13 November.
Het is een zoete najaars-ochtend, met slierten zilveren en gouden nevelen. Geen gerucht. De straten leêg haast, en alle bewegingen stil, als in watten gewikkeld.
Ik loop weêr de halte-Laeken voorbij. Daar staat een trein met gekwetsten. Natuurlijk altijd dezelfde menigte die staat toe te kijken, maar ditmaal zwijgend, zonder roeren, als onder een nieuwen, bevreemdenden indruk.
In den zoeten, den teederen, jongen en weemoedigen dag: die rood-bruine trein; slechts de kleurloosheid van een paar Duitsche soldaten, die er gedwee bij wachten.
Maar uit het neergelaten raampje van een coupé: het hoofd van een neger, een oneindig-triest negers-hoofd, witte ooge-bollen in het zéér donkere gelaat, en op de dikke lippen een onbeschrijfelijken glimlach van gelatenheid. Op het hoofd een roode fez. Over den schouder de wit-linnen strook van een draagband, waar de linkervoorarm in ligt. Een gewond, krijgsgevangen Senegalees...
Het volk kijkt schuw toe. Het is het medelijden niet als voor andere gekwetsten. Het is ook dezelfde, soms te drukke, belangstelling niet. De droeve neger, die als Franschman heeft gevochten, is een vreemde, een vreemde. En men ziet dat hij droef is tot in zijne ziel,