| |
11 November.
Ik wandel op het middaguur over het boulevard, met twee jonge schilders.
Het is weêr een dier dagen, die ik zou willen noemen van drukke ijlte. Sedert twintig Augustus, den onvergetelijken datum dat Brussel bezet werd, is de drukte te Brussel heel wat verminderd. Daar heb ik u hier nu en dan van verteld. Maar daar zijn dan toch nog wel dagen, dat de gewone beweging schijnt te willen hernemen. Daar helpt dikwijls de atmospheer toe: vinnige
| |
| |
kou, mét zon. De straatgeruchten doen de lucht zingen. De zon tintelt en danst over de bonte straatkleuren: de appelen en druiven in de wagentjes, het felle wit der tallooze aanplakbiljetten. En tot de viertonige muziek toe der voorbij-snorrende Duitsche auto's wekt tot een blijde opgewondenheid op, die aan vroeger herinnert.
Maar er is ook een andere drukte, en die is heel pijnlijk. Die hebben wij, de dagen, waarin men gevoelt dat iets aan de hand is. Het zijn niet noodzakelijk ambulance-dagen. Het gebeurt zelfs meer, dat zij gebeurtenissen aankondigen, die wij eerst later vernemen. Dan heerscht op het boulevard een heel bijzonder leven. Het zijn de zware Roode Kruis-auto's niet, die voorbij komen en het veerkrachtig asphalt in logge golving brengen: het zijn lichte torpedo-vormige wagens, die fluitend voorbij ijlen, met noodsein-gehuil de lucht doorboren en aan beide zijden naar de huizen toe als samenpersen. Die ontzettend vlugge auto's, welke in hun dolle vaart als van den grond worden gelicht, doen dan denken aan sissende houwitsers: als houwitsers laten zij kille ijlte achter. Zij zijn schrikwekkend getuigenis van den oorlog: vaak voorspellen zij onheil.
Zoo'n dag van samengeperste drukte rondom eene vervaarlijke ijlte is het weer vandaag. Wij kuieren stilzwijgend over straat. De, weêr talrijke, krantenventers lijken wel lusteloos. De officieren zien er barscher uit. Men zou zeggen dat er meer ijver is bij de onderofficieren. In de onverschillige logheid van hun lompe laarzen loopt de baardzwarte Landwehr, waartusschenin thans de blank-huidige, Mensur-geteekende vrijwilligersjeugd in hare al te ruime pakken. Zij wekt eenige
| |
| |
nieuwsgierigheid; zulke jonge soldaatjes - sommigen lijken wel knapen van veertien jaar, die van de poes krabben over het gezicht hebben gekregen - hebben wij nog niet gezien. Maar die nieuwsgierigheid duurt ook al niet lang. En zelfs deze nieuwigheid in ons leven van bewoners eener bezette stad: Duitsche soldaten die met een koperen plaat op de borst loopen, waarin staat gegraveerd: ‘Polizei’, vermag het niet, ons te boeien. Zij loopen, onder de hooge schako, in de lange, lange kapot, de bajonet op den loop van het geweer, twee aan twee, met loerende oogen, in langzaam-deftigen pas. Zij hebben heelemaal de bonhommie niet van de Brusselsche politie, die zoo aardig-hardhandig, zoo gemoedelijk-brutaal weet te zijn. Zij zwijgt en ziet er misnoegd uit. Maar zij blijft: politie. De Brusselaar is niet gewoon er zich veel aan te storen; hij behandelt ze doorgaans met vriendschappelijke onverschilligheid. En zoo laat ook deze Duitsche aanvulling van onze Brusselsche politiemacht, die misschien wel eerder bedoeld is als politie op politie, ons, in dezen dag van ijle drukte, vrijwel onverschillig.
Wij loopen, mijne twee vrienden en ik, lusteloos en zwijgend.
Tot ons opeens eene vreemde verschijning tegemoet treedt. Een lange, fiksche vijftiger, met een gladden Caesarskop en een professors-bril, onder hoogen Rembrandthoed. Hij draagt een ruime macfarlane en een geruite ‘pantalon à la hussarde’. Over zijn schouder hangt aan een riempje een schildersbakje, waar tegenaan twee opgespannen raampjes zijn gebonden. De man stapt langzaam, majestatisch en tevens pantoffelig. Zijn heer- | |
| |
scherskop met den gouden schoolmeesters-bril toont goedaardige lippen. Alle ironie moet hem vreemd zijn. Hij legt zich ongetwijfeld zelfvoldaanheid op. Als hij onze Beethoven-koppen en 't lange haar van één onzer ziet, komt er iets als mistrouwende sympathie in zijn blik. Het is wel of hij lust had, ons aan te spreken en niet goed durft. Wij, die al de schilders van België kennen, en weten dat deze een vreemdeling moet zijn, gaan daar niet op in, wenden het hoofd af, laten hem aan ons passeeren.
En dan hebben mijne twee vrienden ineens dezelfde gedachte: de schilder van den Keizer.
Want hier loopt de legende: de keizer heeft ons een artiest, een oorlog-specialiteit gestuurd. Die moet nu maar al de slagvelden afloopen, er schetsen maken, waar dan later groote lappen uit zullen ontstaan: het geteisterde land, ‘gestoffeerd’ met vechtende figuren.
Mijne vrienden denken hierbij vermoedelijk niet aan het nogal vreemde van het geval. Misschien komt het bij hen niet op, dat een opdracht als die van den keizer in dezen tijd van individualisme óf anachronistisch, óf - futuristisch is. En op een oogenblik, dat voor vele kunstenaars zorgwekkend wordt, in een tijd, die aan kunst een knak van belang geeft, met het oog op eene toekomst die, zelfs de vrede geteekend, niet rozekleurig kan heeten - de koopers zullen zuinigheid hebben geleerd! - zullen mijne twee makkers misschien hebben gedacht, dat zulke bestelling hun niet onwelkom zou wezen. Men heeft wel panorama's van Kongo gemaakt!
Trouwens, de oorlog heeft sommigen al geïnspireerd. De lagere kunst van de prentbriefkaart is rijker geworden
| |
| |
aan sommige merkwaardige picturale verbeeldingen, die op een krijgsmotief berusten. Daar ziet gij, bijvoorbeeld, koning Albert staan op den rand van een loopgraaf, die twee ijverige piotten aan het delven zijn. Elders danst een vurig paardje tusschen twee uiteenspattende shrapnels, onder een regen van gebarsten granaten, over het lichaam heen van handenwringende infanteristen. Vreedzamer is de allegorische voorstelling van de Triple Alliance, het heldhaftige België beschermend. - Dit alles is vreeselijk en aandoenlijk. Het wekt den glimlach en den walg. Het wekt soms ook verteedering. En dan, de arme jongen die dat heeft geteekend leed misschien honger...
De professoraal-caesaristische kunstenaar, in wien wij den schilder des keizers hebben meenen te ontdekken, en die misschien niet anders is dan een onschuldig amateur, een Belgisch rond-de-cuir, die, bij gedwongen verlof, zijne lang onderdrukte artistieke neigingen eindelijk bot mag vieren, is allang voorbij.
Ik denk, dat hij, zoo hij toevallig een geniaal landschapschilder is, van het eenige slagveld dat ik heb gezien, zooals ik het gezien heb: dat vóor Vilvoorde, een meesterstuk van geweldige tragiek zou kunnen maken, - als hij er maar geen figuranten zou bijfantaseeren.
En verder denk ik aan de mentaliteit van keizer Wilhelm. Dat hij zich eene eenheid tusschen kunst en oorlog kan voorstellen, neen: bestaande acht; dat hij zulke idee op kan dringen aan de beroemdste intellectueelen van zijn land, zooals blijkt uit hun manifest; dat hij zich de glorie van een Roi Soleil durft droomen, neen: voor eene werkelijkheid houdt, en meent te heer- | |
| |
schen over een volk, dat in al zijne uitingen als in al zijne geledingen één en gebonden is: het heeft eene geestelijke grootschheid, die misschien verstelt, maar zelfs bij dezen, die zulke gedachte voor niets dan waan, dan hoogmoed-hypertrophie, dan krankzinnige Neromegalomanie houden, ontzag moet wekken, zij het dan ook ontzag-met-achterdocht.
De vraag echter rijst onmiddellijk: zijn de tegenwoordige omstandigheden en levensvoorwaarden wel van zulken aard, dat eene Louis Quatorze-houding recht kan blijven, gesteld dat ze in werkelijkheid bestaat, ook buiten de keizerlijke inbeelding? Is er in de omgeving van den keizer één dichter die, met meer of minder groote oprechtheid zou kunnen schrijven, of het zelfs maar zou durven: ‘Louis, cesse de vaincre, ou je cesse d'écrire’?
De Duitsche geleerden en kunstenaars hebben zich solidair verklaard met het Duitsche leger. Dit is, zullen enkelen echter meenen, nog geen doorslaand antwoord op de vraag.
Moest echter later blijken, dat, nauwelijks twintig, nauwelijks vijftien jaar na de vlaag van anarchisme, die toen over Europa waaide; nauwelijks drie maand en half na den aanslag op het vorstelijk gezag die aanleiding tot den wereldoorlog zou geven, - moest blijken dat Duitschland werkelijk in zich de samenbindende macht heeft bezeten om, ook in kunst, eene wet-van-eenheid te herstellen die eene klassieke periode in kon luiden, welke luisterlijk zou kunnen worden en ten minste even krachtig als de krachtigste onder de vorige: - welk een klap in het gezicht van het breed humane, het gedroomde
| |
| |
individualisme waar alle schoonheid van alle tijden het onvergankelijke gelaat van draagt, ook in periodes, waar persoonlijke eigenaardigheid onderdeed en boog voor een gemeenschappelijk ideaal!
God, moet nu juist de oorlog zulk een tijdperk openen? Ik huiver... Maar geloof, weldra, toch nogal gerust te mogen zijn...
|
|