gordijnen. Wij zijn vreemd aan elkander geworden. 't Gevoel van klamme koude maakt ons nog meer eigenzinnig. Beklemming van natte omslagen, als bij Kneipp-behandeling. En daarbij de herinnering aan een eveningsnacht, in het najaar, aan zee: het heftige klotsen der wateren, dat, al stond ik er mijlen van, mijn regenjas als het ware telkens aansloeg. Heel in de verte, een angstige misthoorn, de gil als van een toegeknepen keel. Ik-zelf vol kommer, met een wrangen angst, die haast eene geneugte was. Bange toestand tusschen 't onheilspellende, en het onzekere, dat misschien heil inhoudt.
Ik tracht zoo getrouw mogelijk weêr te geven wat ik werkelijk gevoel, al is er nu ook niets stelligs, dat zoo'n gevoel wettigt. Tenzij wat mist. Een gevoel trouwens wint allicht in heftigheid, waar men het minder verklaren kan: alle wettiging spreekt tot de rede, en doodt dus het gevoel. Daar is het overigens niet om te doen. Wij hebben, bij gebrek aan georganiseerde denkbeelden, gewaarwordingen, die onzen indruk van ontreddering kunnen billijken.
Daar hebben wij, bijvoorbeeld, de Midden-Europeesche tijd, vandaag ingevoerd, en waar ik gisteren om gelachen heb. Ik heb in mijn leven wel meer wijzigingen meêgemaakt in het Uur, waar wij dan moesten aan gelooven. Toen ik een kleine jongen was, gehoorzaamden wij, Belgen, aan den middagkring van Parijs. Maar de vreedzame overwinning, die Engelsche sport in België zou behalen, bracht er ons vermoedelijk toe, onze uurwerken op Greenwich te regelen, hetgeen mij op mijn zeventiende jaar ineens zeventien minuten jonger kwam te maken; iets waar ik niet aan geloofde, daar ik