week, vol: volgenden Zondag is de Belgische regeering weêr in Brussel.
Toen wij het ijdele inzagen van zulke zekerheid, neen: toen onze tot scheurens-, tot schreiens toe gespannen zenuwen, ineens verlamd, alle hoop gingen verbieden, of althans trager tot leven en minder sterk tot leven bracht, toen kenden wij nog geen twijfel weliswaar, maar ons betrouwen was van weemoed overwaasd.
Nu is het anders. Wij leven thans in eene absurde atmosfeer van ongeloof. Men was tot vóór enkele dagen van oordeel, dat de Duitsche berichten overdreven in het goede. Het gaat nu wel lijken of men ze leugenachtig wil vinden in anderen zin: de toestand zou minder goed zijn dan zij aankondigen; wij zouden er veel slechter voorstaan dan de Duitschers zelf melden; op het oogenblik, dat ieder, die genoeg studie heeft gemaakt van de onderscheidene officieele mededeelingen om er het gehalte aan waarheid van te schatten, den toestand minder ongunstig gaat oordeelen, moeten wij ondervinden, dat de geestelijke depressie het oordeelsvermogen den negatieven kant uitstuurt. De verbondenen bieden sedert meer dan tien dagen het hoofd aan de tegenstanders, op een betrekkelijk-klein en -eenvoudig oorlogsgebied, - en Brussel is meer dan ooit neêrslachtig-pessimistisch.
Misschien helpt het weêr ertoe. Het weêr mot-regent. Het is de tijd dat wij in andere omstandigheden de warme gezelligheid van binnenshuis genieten. Maar wij leven, allen, onder eene gedruktheid, waar wij aan elkander niets van mededeelen, maar die ons daardoor juist bij ieder te duidelijker is. Mijne schoonmoeder komt