spraak ervan. Hij somt de gevallen op, waarbij de plichtige zal worden doodgeschoten, en telkens zegt hij ‘foesillé’ in plaats van ‘fusillé’. De gijzelaars - stelt u hunnen gemoedsstand voor! - merken het aanvankelijk niet. Weldra echter valt hun de Teutonische tongval op. Zij glimlachen eerst. Zij probeeren een tijdje hun lachen bij ieder ‘foesillé’ te bedwingen. Het duurt niet lang of zij proesten het eindelijk uit... Zij verkeeren in éen der gevallen, waaronder zij kunnen ‘gefoesilleerd’ worden. De onderofficier is echter onder dat lachen beteuterd. Hun leven is er door gespaard gebleven. Maar wat moet het geweest zijn, als zij naderhand aan hunne lachbui hebben gedacht!...
Om van iets anders te spreken: in Sint Joost ten Noode zal voortaan elke ingezetene éen kilo zout kunnen krijgen om de veertien dagen, tegen tien centimes. De inwoners van andere voorsteden zijn vooralsnog van die gunst verstoken. En de volkssoep gaat velen walgen, omdat er onvoldoende zout in is.
Verder zullen morgen alle winkels van pasteibakkers gesloten zijn: zij hebben geene bloem meer. - En ik denk aan het ‘pateekes-vrouwtje’. Het is eene zeer deftige bedelares, die een caraco uit de jaren '70 draagt, en eene muts in chenille. Zij heeft vier harde haren aan haar kin. Sedert vijf jaar ontmoet ik haar iederen ochtend aan de patisseries van het boulevard du Nord en van de Vooruitgangstraat: zij haalt er het onverkoopbare gebak af, al wat mislukt of oudbakken is. En dat zindelijke oude vrouwtje leefde aldus van taartjes.
Er zijn nu geen taartjes meer, althans voorloopig. Wat moet van het vrouwtje geworden?