lijdende ambtgenooten te bespreken. En het zou mij geenszins verwonderen, dat wij bij dit alles binnenkort eene herleving van het ‘Théâtre belge’ gingen beleven... Wij zouden trouwens ongelijk hebben, er niet aan te gelooven, aan die herleving. En aan nog andere ook. De lucht hangt vol geruststellende symptomen, als ik mij aldus uitdrukken mag, en ik zeg het in vollen ernst. Er staat vandaag uitgeplakt, dat een te Antwerpen gevonden bericht de inlijving in het Duitsche leger voorspiegelde aan elken Belgischen krijgsgevangene. Daartegen protesteert de Duitsche gouverneur: in het Duitsche leger mogen alleen ‘deutsche Staatsangehörige’ dienst doen. Het bewijst dat wij, goddank, nog niet tot die ‘angehörige’ behooren of gerekend worden; wij merken trouwens dat men vooralsnog alles vermijdt, wat aan annexatie kon doen denken. Op het Brusselsche stadhuis zag ik heden nog de Belgische vlag: zeer merkwaardige lankmoedigheid. En er is dan toch ook, wat mij boven alles geruststelt, op de lijn Nieuwpoort-Diksmuiden-Ieperen, den weêrstand der verbondenen...