Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
gen worden gegeven. Maar de bakkers zijn onverbiddelijk, de meesten door den nood gedwongen, enkelen uit baatzucht. Het is voor hun heel moeilijk aan meel te geraken, zoodat zij geen brood bakken kunnen. Maar daar zijn er ook die hun meel achterhouden, nog wel bakken, doch weigeren hun klanten te gerieven, omdat zij van de Duitschers, die boven den vastgestelden prijs betalen - en zij hebben groot ongelijk! -, een onbetwijfelbaren aftrek hebben. Er is niet alleen geen brood meer: ook beschuit ontbreekt. Daar hebben wij ons sedert dagen mee beholpen: voor zwakke magen is het beste brood, zooals men het thans maakt, onverduwbaar. Het is log en zuur. Nu missen wij zelfs beschuit, in dezen zin dat het huis, waar wij hem koopen, nog slechts met zeer geringe hoeveelheden afstaat. Daarentegen is de voornaamste chocoladefabriek van Brussel weer in volle werking. Ik loop er dagelijks voorbij, en het was voor mij eene der aangename gevolgen van den oorlog (er zijn er andere, waar ik reeds op wees en waar ik op terugkeer), dat ik sedert een paar maanden de walgelijke bitter-zoete lucht van kokende cacao niet meer naar mijn hoofd voelde slaan, als ik daar voorbijkwam. Nu is daar echter alles weêr in de orde: vanochtend hoorde ik het blij gestamp der machines, en de bekende, misselijke geur kwam mij zwoel tegemoet. Vijf kleine meisjes stonden hem gulzig op te snuiven. Het heeft mij met den walm eenigszins verzoend... En wij hebben ook, bij gebrek aan brood, weêr lijsters en oesters. | |
[pagina 169]
| |
Dit jaar is er, begrijpelijkerwijs, geen wet op de heropening der jacht geweest. Niemand trouwens bezat nog een geweer, om op hazen en fazanten te schieten. Lijsters echter, en ook leeuweriken, worden met stroppen gevangen, en het verwondert mij dat men zoolang op toelating heeft gewacht, om de heerlijke vogels te koop te bieden. Misschien kon aan eventueele stroopers herinnerd, dat men fazanten heel goed met teer kan vangen, en hazen gaarne met hun nek in een strik verdwalen. Vermits de noodige wet in oorlogstijd vervalt: waarom zouden wij eene spijs ontberen, die dit jaar overvloedig moet zijn?... Ik geef natuurlijk niemand raad; en ben trouwens overtuigd, dat geen enkele ‘pensejager’ deze letteren ooit leest. Maar de duurte van het leven zou de vermeerdering der eetbare dingen misschien kunnen billijken... Er zijn ook weêr oesters, zei ik. Sedert de Duitschers te Oostende zijn. Maar men eet geen oesters zonder de daarbij behoorende, zuiver-witte boterhammetjes... |
|