| |
21 October.
De arme stumperds, die wij, op moreel gebied, zijn en blijven, gehoorzamen weêr maar eens aan de aantrekkingskracht van het Wreede. Gelijk wij bij voorkeur sensatieromans lezen - en wie, zelfs onder de deskundige literatoren, zou durven zweren dat zij hem niet nu en dan weldadige verpoozing zijn van werkelijkschoone literatuur... die weleens vervelend is? -; gelijk bij het publiek het melodrama het wint op de tragedie - de dramatische literatuur van den dag bouwt nog steeds meer op brutale verwikkeling, op het spitsen van eene hysterische nieuwsgierigheid, dan op het logische verloop van eene actie, die hare kracht ontleent aan de diepere drijfveer harer onontkomelijkheid -; gelijk Pindaros, die de vuistvechters bezong en Maeterlinck, die de worstelaars verheerlijkte - en aldus bevinden wij ons
| |
| |
ineens in goed gezelschap -; gelijk ons instinkt het ons van kindsbeen af heet, alle vliegen van hare vlerken te berooven, en de meikevers hun teenen te verbrijzelen, om ze vlugger te leeren loopen: zoo vinden wij, Brusselaars, eene nieuwe gelegenheid tot beschouwen, van wat wij niet meer durven te doen; tot bewonderen, haast, van wat wij, beschaafde menschen, die bang zijn voor de politie, onvermijdelijk zouden uitrichten, indien wij er machtiging toe kregen van wie ons straffeloosheid verzekeren kon.
Dit alles is, geloof mij, nauwelijks paradoxaal. De uiting-in-leelijkheid van het Ongewone is, zelfs voor zeer ontwikkelden, nog steeds aantrekkelijker dan de uiting ervan in het schoone. Ongewoonheid beteekent: gebrek aan evenwicht. En schoonheid is evenwicht. Maar het is juist het verbreken van het evenwicht, dat de aandacht prikkelt, de belangstelling wekt en wakker houdt....
Dit alles, omdat er nu weêr trams zijn naar Vilvoorde. Die waren van twintig Augustus af opgesloten gebleven in hunne ‘bewaarplaats’, gelijk dat in Brusselsch-Vlaamsch heet. Nu mogen ze, sedert Zondag, weêr rijden. En het publiek herinnert zich ineens dat men, wel vier weken lang, boven Vilvoorde gevochten heeft, en nu wil het zien, met eigen oogen zien, wat er aan leelijks geworden is van eene zeer schoone streek, onder de rijksten van Brabant, zoo weelderig, dat niemand minder dan Peter Paulus Rubens, die verstand had van weelde, er zijn zomerverblijf bouwen liet en het hoofdmotief van zijne schoonste landschappen aantrof.
Duizenden en duizenden Brusselaars zijn dezer dagen
| |
| |
naar Vilvoorde gereden, om vandaar verder over het slagveld te gaan wandelen. Het spreekt van-zelf, dat ik hun voorbeeld gevolgd heb. En zoo is gisteren een der armzaligste dagen van mijn leven geworden...
De trams bom-vol natuurlijk. Mijn reismakker en ik zijn gedwongen, tot voorbij het Zuiderstation te loopen, om op het achterbalcon van een wagen der lijn Vorst-Vilvoorde een staanplaats te vinden, tusschen mannen en vrouwen die, rijkelijk beladen met mondvoorraad - te Vilvoorde is tegen geen goud zelfs maar een halven boterham te bekomen, - den tijd korten met de gekruide kwinkslagen, waarin zij gewoon zijn hunne geestelijke armoede te kleeden.
Die geestelijke armoede komt mij vandaag bijzonder diep voor. Dien indruk dank ik waarschijnlijk aan het feit, dat het regent, en dat ik, beklemd tusschen een vermoedelijken spekslager en een dito vroedvrouw, die onder den oorlog qua corpulentie blijkbaar weinig geleden hebben, in mijn dikke winterjas kwadelijk te transpireeren sta. Hetgeen steeds bij mij tot mathematisch-stipt gevolg heeft, dat ik uit mijn humeur geraak.
Alsof wij nog niet talrijk genoeg waren, krijgen wij te Schaerbeek nog een paar rijtuigen bij te sleepen. Het wordt er niet gezelliger op. En gelijk wij nu langs den spoorweg rijden, voorbij de trieste, armzalige vlakten bouwgrond, zwart van kolenstof, vol bochels en kuilen, waar, door een soort inktbrei, in hun zware schoenen de Duitsche soldaten manoeuvreeren, komt, bij de brutale voorstadsmisère, een gevoel van moreele ontreddering over mij, waar het fleurige gesprek van mijne medereizigers mij niet aan vermag te onttrekken.
| |
| |
Over Haren, waar twee meelfabrieken, in volle werking, puffen en snorren, de eene voor het werk der Volkssoep, de andere ten behoeve van ‘den Duitsch’, ontkomen wij aan het desolate landschap. Over de breede laan met hare naakte najaarsboompjes, tuffen ons toeterend en proestend de Duitsche auto's voorbij, de officieren onder den motregen gewikkeld in hunne mooie licht-grijze cape. Wat verder is het de Duitsche veldbakkerij die eenige afleiding gaat bieden: tusschen honderd tenten in, de troggen, waar de deeg gekneed wordt en, ordentelijk in éen rij, de ovens, op hunne vier wielen en met hunne hooge schouw: net kleine locomotieven van een voorhistorisch model. De soldaatjes reppen zich: het is, heet het, het laatste brood dat zij te dezer plaats zullen bakken; vanavond reeds zullen zij voor eene andere bestemming afreizen, in andere oorden gaan vertoeven. Hoe prachtig, hoe ontzagwekkend-practisch dat gedeelte van het Duitsche leger toch is ingericht.
Vilvoorde. Na een uur rijdens, recht op onze voeten, stappen wij met gebroken rug uit. Het beminnelijke stadje, dat aan de burgerlijke gemoedelijkheid van gebouwen uit de jaren vijftig de breed-aangelegde gratie van zeer moderne parken en wandelingen paart, komt mij, onder de grauwe loomte van de lucht, verlaten en als ziek voor. Atmospheer van het huis, waar een doode ligt. Vele, vele huizen gesloten. Andere, waar Duitsche soldaten in en uit gaan, volkomen thuis. De inkwartiering is hier algemeen geweest. Was de overheid ook streng, de troepen hebben zich zonder baldadigheid gedragen. Alleen huizen, waarvan de bewoners op de vlucht waren gegaan, hebben zij geheel bemeesterd...
| |
| |
Een hartelijk maal in een gastvrij huis knapt ons op, verhoogt de stemming. Een half uur later zijn wij op weg naar het slagveld.
De meeste Brusselaars, die komen kijken, loopen ineens naar Eppeghem, éen der dorpen die onder het gevecht het meest hebben geleden. Zoo komen zij een haast geheel uitgebrand gehucht te zien, - zonder meer (al is het toch al genoeg om ervan te gruwen). Er is echter meer en beters te overschouwen, al vergt het goede beenen. Een vriendelijke Vilvoordenaar, die de streek goed kent en dag aan dag den slag heeft kunnen volgen, wijst ons den weg. En zoo krijgen wij een blik over het oorlogsterrein, veel duidelijker dan dat het op een kaartje zou geteekend staan. En dat zouden de wandelaars naar Eppeghem alleen ontberen.
Het regent maar. Onder de vervelende parapluie, de zware schoenen in den dikken, glibberigen kleigrond, die een wel voordeeligen, maar thans minder aangenamen dunk geeft van den rijkdom des bodems, gaan wij eerst naar Houthem toe, voorbij de tuinbouwschool, die de staat te Vilvoorde bezit, en tot waar de Belgische troepen, die het stadje weêr zouden innemen, konden naderen.
In Brussel heette het dat Houthem totaal platgebrand was. Men had hetzelfde verteld van Grimberghen: gij weet in hoeverre het waar bleek te zijn. En zekeren avond had men ons te Laeken den brand van Vilvoorde getoond: heel in de verte meenden sommigen den hemel van den weêrglans der vlammen roodgekleurd te zien. Ik zelf zag niets, wat ik toen toeschreef aan mijne myopie. Vandaag mocht mij blijken, dat mijne bijzichtigheid mij niet bedroog: Vilvoorde is geheel onbeschadigd.
| |
| |
Houthem nu kwam er niet zoo goed van af. Al kan geen spraak zijn, in de verste verte niet, van algeheele verwoesting. Wij ontmoeten wel een paar hofstedekens, waar de bekende naphta-bommen haar werk hebben verricht. Zij zijn zoo goed als vernield, en de Duitschers hebben deuren en luiken meegenomen om er hunne loopgraven meê te maken. En toch zijn die kleine hoeven weêr bewoond. De arme boertjes zijn teruggekomen met het beddegoed en het paar meubeltjes, dat ze bij de vlucht hadden kunnen redden. Zij hebben zich, berustend en gedwee, ingericht zoogoed dit ging. Dezen, die hunne huizen niet mochten terugvinden, zijn gaan wonen bij den buurman, die nog een dak had waaronder hij kon slapen al was het ook alles. Zoo hokken thans tot vier gezinnen samen tusschen vier gehavende muren. Pracht van de tucht, die de landbouwers bindt aan den grond: de aardappels stonden nog te velde, en die moesten uitgedaan; daarna moest gemest, geploegd, gehegd; het veld moet zijn gerief hebben: zij beseffen aan hun bestaan geen andere reden. En, terwijl de brallende Duitscher nog in de streek was, zijn zij teruggekeerd, en zij werken, hunne voeten in hunne aarde, heel hun lijf naar hunne aarde gebogen. Zij hadden prachtige Brabantsche paarden, die men natuurlijk heeft opgeeischt; nu zijn het een paar oude vigilante-knolletjes met dikken loggen kop, met reumatiekknieën en op de heupen afgesleten huid, die sukkelend den ploeg trekken. Maar de boer mort niet: volgend jaar moet hier het koren wuiven...
De kuip van Houthem, het eigenlijke dorp, heeft veel geleden. Klooster der nonnekens, school, pastorie, een paar groote hoeven, de kerk zelf, zijn leelijk gehavend.
| |
| |
Maar ook de pastoor is terug. Op de kerk staat geen toren meer, maar er wordt weer mis gedaan. Na de verbijsterende crisis, herneemt het gewone, lijdelijke leven in zoeten deemoed.
Te Houthem zien wij de eerste loopgraven. Belgische, gericht naar Mechelen toe en naar Leuven, van waar men dacht dat de vijand aanrukken zou. Dit is de uiterste Ooster-grens van het slagveld: het vlakbij gelegen Peuthy bleef ongedeerd. En onmiddellijk bemerkt men, dat die loopgraven toch wel wat al te duidelijk zichtbaar zijn. Verder zijn het manshooge casematten, die de Belgische troepen hebben opgetrokken. Misschien uitnemende verdedigingswerken, maar die men, in eene vlakke streek als deze, waar haast geene boomen den gezichtseinder breken, zeker wel op drie kilometer afstand zien kan...
Wij doen onzen hoed af voor de eerste graven die wij zoo talrijk ontmoeten zouden: hier liggen zeven Belgische soldaten, wat verder een Belgisch majoor. Een kruisken gemaakt van boomtakken. Daarop de politiemuts van den gesneuvelde. Wat bitter-geurende bloemen in den regen... Dicht daarbij hebben de Duitschers één onzer soldaten begraven. Op het kruis hebben zij geschreven: een Belgiër. Om de armen van het kruis hangt, met van aan de ellebogen wapperende mouwen, de jas van het soldaatje; op den grond staat zijn ransel. Men heeft zijn graf afgezet met buks-struikjes. Het lijkt wel een vogelschrik, om roofvogels te verdrijven...
De vijand kwam niet langs het Noordoosten: hij kwam uit het Zuiden. De Belgen werden verdreven, verzetten hunne verdedigingswerken. En nu zien wij
| |
| |
Duitsche loopgraven: eene lichte, begraasde, nauwelijks zichtbare, geleidelijke heffing van den bodem; maar aan de achterzijde een gracht van ruim twee meter diep, met eene hoogere trede van waar men schieten kon; onder den grond zijn verder kamertjes aangericht, waarin stroo tot een bed gespreid. Behalve dat zij niet dan van dichtbij merkbaar zijn, geven deze loopgraven een indruk van degelijken ‘comfort’.
Onze weg loopt nu naar Helewijt. Langs de baan is huis aan huis platgebrand, tot bij een herberg, waar eene witte vlag uitsteekt. Verder is alles zoo goed als ongedeerd. In de puinhoopen, wier geur van verbrand hout in de keel bijt, wroeten asch-kleurige wezens: de vorige bewoners die de overblijfsels van hunne have samenkrasselen. - Aldoor maar nieuwe loopgraven, die offensief en defensief teekenen. Talrijker en talrijker nu, de tumuli, hoofdzakelijk van Duitsche officieren. De gewone soldaten, hier in grooten getale gevallen, zal men blijkbaar zoo maar in den grond hebben gestopt. Daar zal de ploeg ons later van vertellen.
Van Helewijt-dorp schiet niet veel over. De kerk bestaat uit nog een paar muren, met een stompje toren. De schade is veel grooter dan te Houthem. - Op den weg naar Eppeghem, staat het huis van den dokter. Daar is een enorm, perfect rond gat in geschoten, terwijl het dak geheel ongeschonden bleef. Men vertelt dat aldaar een paar Duitsche hoogere officieren gehuisvest waren. De Belgen kwamen het te vernemen, en schoten een houwitser dwars door het huis. Van de officieren bleef natuurlijk niet veel over. Eén enkele, die met den dokter toevallig in den kelder zat, bleef ongedeerd.
| |
| |
Naar het Rubens-steen nu, ruggesteun van het gevecht. - In den ellendigen regen verliest de laan, die er heen voert, niets van hare grootschheid. Al de boomen zijn behouden. In de zoelheid van de lucht hangen, onder 't gewicht van het water, de gouden najaarstakken. Ziet men naar de aarde n r, dan merkt men, onder de kalme majesteit dezer blader-gewelven, hoe verbitterd hier de strijd moet geweest zijn. De verschansingen zijn dichter, loopen over een grooteren afstand. En helaas, ook de graven zijn er talrijker... Aan den ingang van het slot staat een kleine herberg, een soort hoveniershuisje, oker-geel onder het hooge, zeventiend'eeuwsche leien dak. Dat herbergje heet: ‘In Rubens' penseel’. Volgens de legende moet Rubens hier hebben verbleven, voor hij het steen betrok dat hij aldaar optrekken liet en dat tot decor zou dienen voor zijn heerlijken ‘Liefdetuin.’ Hier nu woonde een Duitsche majoor met een vijftigtal mannen. De zoon van den eigenaar vertelde het aan de Belgen. Het huisje werd omsingeld en al de Duitschers, majoor inbegrepen, gedood. Men kan hunne graven zien in den tuin van het huisje.
Het kasteel zelf van Rubens, onlangs hersteld door den nieuwen eigenaar ervan, senator de Becker-Remy, heeft zoogoed als niet geleden. Al ziet het er armzalig uit. De gratievolle Fransche tuin die er toegang toe geeft is in zijne ‘boulingrins’ vernield, terwijl verder in het park, het sumptueuze en weemoedige park, al zijn slechts eenige boomen geveld, iets als eene in koninklijke lompen gehulde misère heerscht: men heeft er zoowat overal uit takken en planken afdakjes gebouwd, vermoedelijk
| |
| |
om er de auto's te bergen, wier spoor men door de lanen nog heel goed volgen kan. Onder die afdakjes liggen tallooze wijnflesschen en hoopen vuil. Eene werkvrouw van het kasteel grabbelt er met hare hakige vingers door. Zij drenst: ‘Zij hebben mijn kruislievenheer meêgenomen. Zie, hier is het voetstuk waar hij opstond. Ik heb het hier teruggevonden. Maar het kruisbeeld niet’... Aan den ingang van het steen een aanwijzend plankje, waarop een gebiedende vinger ‘zur Latrine’ gericht staat. Wat verder ligt een Oberleutnant begraven.
In het kasteel is men ijverig aan de schoonmaak. Er werd, zooals ik zei weinig materiëele schade aangericht. Een paar houten borstbeelden zijn van den grooten trap weggenomen, ik weet niet door wie, al vermoed ik het. In de groote eetzaal werd het Corduaansche leder van sommige stoelen afgesneden, en van boven het berd der hooge, gebeeldhouwde schouw, een schilderij van Ruben's eigen hand, sieraad van heel dit heerlijk verblijf. Het stelt een ruiter voor. Daar werd het hoofd uitgesneden. Niet echter door de Duitschers, maar, zegt men, door een der Belgen die men naderhand al te lichtvaardig tot het slot had toegelaten. Die Belg is een schurk, natuurlijk...
Wij loopen door de rijke, nobele zalen. Op éen plaatsje slechts de sporen van geschut: een geweerkogel heeft een gaatje gemaakt in eene vensterruit, en is aangevlogen op een schoorsteenmantel, waar een witmarmeren ornament is beschadigd. Maar de oneerbiedige aanwezigheid van de Duitschers merkt men er aan andere teekens: een opschrift wijst erop, dat de ‘Kasseverwaltung’ zich op de eerste etage bevindt, in de zaal
| |
| |
waar de eigenaar zijne eigene brandkas in een geheim kamertje verborg, dat blijkbaar gauw gevonden werd. De ijzeren deur van dat kamertje heeft men niet opengebroken: men heeft eenvoudig een gat in den muur gemaakt, langs waar men er binnengedrongen is; en ik heb gezien dat de brandkas open stond. Op den muur dier zaal staat met prachtige stiptheid de ligging en gesteltenis van het slagveld geteekend...
Met dat al heerscht hier eene onzeglijke verlatenheid. Ik denk eraan, dat hier eens eene warme liefde heeft gewoond. Het moest hier warm van liefde zijn, toen Rubens er zijne innigste, zijne meest offervaardige, zijne rijkste wijl rijpste, zijne niet egoïstisch-triumphantelijke: zijne onderworpen-dankbare liefde van man-op-leeftijd offerde als eene stille maar bestendige vlam aan het mooie, misschien wel grillige jonge meisje van achttien jaar, dat zijne tweede gemalin was geworden. In deze, van zijne liefde bezielde zaal, die nu zoo armzalig-leeg is, zal hij door dit raam hebben gekeken, zooals ik nu doe. Deze partij platanen was geel en purperen, als nu. Uit genen verren vijver zal, als nu, een reiger met loome vlerken opgestegen zijn. November naderde: er lag een eik in den haard te branden. Hij, Rubens, was weemoedig-gelukkig. Als nu woedde de oorlog over de helft van Europa: in Spanje, in Italië, in de Nederlanden, in Duitschland...
Door het weidsche park heen, naar den steenweg op Eppeghem. Hier zijn al de boomen weggezaagd. Loopgraven aan beide zijden van de chaussée. De weiden belegd met prikkeldraad, kilometers ver. Hier heeft het laatste gevecht plaats gehad, het beslissende.
| |
| |
Hier, en te Verbrande-brug, en te Beyghem, naar Grimberghen toe, over eene lijn van een kleine twintig kilometers, naar ik bereken. Wij loopen, naast de straat-steenen, over nieuw-omgedolven aarde, waar grint over gestrooid is geworden: misschien het graf van ik weet niet hoeveel soldaten.
Te Eppeghem zien wij het afschuwlijke: de kerk, een architectonisch juweeltje, geheel leeggebrand. Daar, waar de toren stond, alleen nog de logge klokken die in de aarde gezonken zijn. Aan beide zij de witsteenen pijlers, waarvan twee de rille, sierlijk-buigende lijn van eene ogief nog dragen. En weêr, in de sacristij, de brandkas opengebroken.
Van het dorp blijft zoo goed als niets over. Op sommige huizen heeft het schroot merken gelaten als de ziekte op het gelaat van een pokdalige: de kogels zijn afgeketst op den kalkmuur, waar zij donkere putjes in nagelaten hebben. Terwijl wij met afschuwelijk-gewrongen hart rondloopen, zien wij vlammen boven een huis uitwapperen, en eene rookpluim, onder de bedompte, dikke regenlucht neergedrukt, zich in roetige dichtheid buigen: een huis dat de Duitschers daareven in brand hebben gestoken, de eenen zeggen omdat aldaar geschoten werd, de anderen omdat men er, tegen verbod in, duiven op het dak had gezien.
Maar hier is het geen sombere desolatie: hier loopt heel Brussel rond. Allerlei voertuigen hebben de reizigers aangebracht, als naar een monsterachtigen pic-nic. Langs den weg staan kramen opgesteld, waar men bier verkoopt. Daar is wel niemand, die eenige vreugd zou durven laten blijken voor de dankbaar-aanvaarde gelegenheid van
| |
| |
een geboden uitstapje. Maar er zijn die met zelfvoldaanheid bekennen, nu reeds driemaal gekomen te zijn, en dat het schouwspel ze nog lang niet verveelt...
Terugtocht naar Vilvoorde. Het regent altijd. De regen is nu echter verdeeld over duizenden, die eveneens terug naar Brussel moeten. Het vermindert mijn wrevel alles behalve... Wij loopen over den glibberigen grond, waar wij telkens moeten uitwijken voor Duitsche auto's en Belgische karretjes. Wij hebben vijf uren loopens in onze beenen. Te Vilvoorde wacht mij, gelukkig, in hetzelfde vriendelijke huis, eene kop koffie en een schat van heerlijke peren.
Nu weêr op de tram naar Brussel, onder hetzelfde gedrang als vanochtend. Ik mag weêr in de stemming verkeeren van eene sardijn in haar blikje, zonder echter de olie die alle wrijving zachter maakt... Als wij, in den donkere, de plaats van de veldbakkerij der Duitschers voorbijrijden, merken wij dat deze opgebroken en weggevoerd wordt.
En als ik thuis kom, doornat, de beenen moe van de klei die mijne schoenen in een dichten gietvorm heeft gevat, geniet ik de warmte wel van de blozende kachel en van een welkom avondmaal. Maar ik kan het beeld niet verdrijven van wat ik dien dag heb gezien. En 's nachts droom ik ervan.
|
|