den zang der gezamenlijk-gekookte groenten de tenorpartij houden, terwijl de andijvie even barytonneert, en de andere leguymen eene brobbelende bas tokkelen.
Men dwingt mij te proeven. Eigenlijk eet ik nooit soep. Maar ik denk aan de toekomst, en proef toch maar. En beken: ik heb ongelijk, nooit soep te eten...
Er komen tien, er komen twintig wagens. Ketels, leêg, worden afgeladen, en, vol, weêr opgeladen. En wij gaan samen naar de uitdeeling.
De uitdeeling heeft plaats in een voormaligen kinema. En ik ga aldus het nut der kinema's inzien. Het lokaal is in twee deelen gescheiden door een koord. Aan ééne zijde, het comité der sectie, omwalmd van soepgeuren en omwald door masteluinen brooden. Aan de andere zijde: onbegrijpelijk-armoedige wezens en deftige werklui, die voorloopig zonder werk zijn. Eén der leden van het comité spreekt de geroepenen toe: ‘Wij verzoeken u, vooral uwe ketels en potten goed te reinigen vóór gij soep komt halen. Dan zullen er geen klachten meer zijn, dat er lucifers in liggen en pieren in zwemmen!’ Deze rede wordt op godsdienstig zwijgen onthaald. Waarop de uitdeeling begint.
Ieder heeft een kaart, opgemaakt door het armbestuur. Daarop staat het getal porties vermeld, waar hij recht op heeft. Wie betalen kan, geeft vijf centiemen per portie. Er zijn ook ‘bon's’ van twintig centiemen, die door rijkelui ten behoeve van den arme en tot stijven van de kas worden verkocht.
Een pot, een kruik, een lampetkan, een emmer zelfs wordt op de lange tafel gezet. Tevens wordt de kaart afgegeven. Men roept het getal rechtmatige porties af.