alleen de merels: de zang van wijze fluiten aan den mond van voorzichtige grijsaards.
Ik kom op de baan, die van Schaerbeek tot aan Meysse - ruim acht kilometer - eene vierdubbele rij kastanjelaars vertoont, in ééne rechte lijn: de schoonste dreef van Brussel's omstreken. Het licht is er als opaal vol schakeeringen, door de dichte blader-domen; de grond is een roestig schild, een breed recht-hoekig, een ros schild naar de horizonten toe. Men had ons gezeid, tot ons groot verdriet, dat de Belgische soldaten al deze boomen hadden uitgehakt. Daar is, gelukkig, niets van. Alleen zijn hier en daar, op schaarsche plaatsen, de straatsteenen uitgehaald en opgericht tot barricades van zestig centimeters hoog: burgerwacht-werk, zegt men mij. Aan zóo iets merkt men nog den oorlog niet. Men merkt hem wel hieraan, dat de hooge palen der telegraphische verbinding bovenaan niets anders meer dragen dan naakte ramen: al de draden zijn weg; in de plaats van de porceleinen napjes zitten enkele donkere musschen.
Strombeek voorbij. De landelijke brouwerij, die ‘den Drijpikkel’ heet en een geliefd doel voor zomersche wandelingen is, eveneens voorbij: de groene tafeltjes staan er als altijd buiten, wachten er op uwe bestelling aan melk en platte-kaas. De eigenlijke weg nu naar Meysse, langs eene baan die nog nauwelijks huizen vertoont.
We zijn namelijk op het grondgebied van het domein der gewezen keizerin van Mexico, de krankzinnige prinses Charlotte van België, zuster van Leopold II, tante dus van koning Albert, en weduwe van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. En hier merken wij voor het