het mannetje: ‘Ha! wij mogen niet weer binnen! Ha! zij zeggen dat zij Antwerpen genomen hebben, de stoeffers! Hawel zie, meneer, ik keer terug, ik. Ik ben van hier weggegaan als vrijwilliger. Ik heb drie dagen in het vuur gelegen. Zie maar: drie kogels. Eén in de kuit, éen op mijn achterhoofd, en 't beentje van mijn duim verbrijzeld!’
En hij toont ons de nauwelijks genezen wonden.
‘Maar dat nemen wij voor komplimenten, wij!’ vervolgt hij. ‘Ik ga eens zien of dat waar is van Antwerpen. Mijne papieren zijn in orde, zie maar. De burgemeester heeft ze geteekend: kijk. Als ik gewond was, hebben zij mij weer naar huis laten gaan. Maar nu ga ik weer vechten. Ze zullen ons niet bang maken!’...
In stad staan honderden rond de uitgeplakte berichtjes, wit in de duisternis. Er is als eene groote gelatenheid over de stad. Men spreekt elkander niet aan. Vanmiddag waren allen nog zoo vol hoop. Nu durft men zelfs niet meer ongeloovig zijn...
In de koffiehuizen geen discussies. Bekenden drukken elkander zwijgend de hand. Nergens hoort men het gewone: ‘Quelles nouvelles?’ Men zou willen van heel iets anders spreken. En voor 't eerst sedert het uitbreken van den oorlog drink ik, tegen de reglementen in, alkohol...
Het boulevard ligt in een doffe lucht, waar de vlugge en logge Duitsche automobielen doorschreien als de gil van gedoemden! Neerslachtig schuiven de voorbijgangers, alsof zij hunne leden niet verroeren dorsten. Het kleine Chineesche bedelaresje, dat, op haar gewoon boulevard-hoekje, allerlei vreemd speelgoed van papier