Duitschers laten begaan, antwoorden onze kanonniers. Zij hebben zich over moeten geven. Zij bekennen, blij te zijn niet meer te moeten vechten. De Duitschers: daar hebben zij niet over te klagen. Het eten is niet slechter dan in het Belgische leger. Zij krijgen tabak. Alleen, ze wouën wel speelkaarten hebben: ze hebben veel vrijen tijd nu, en zij vervelen zich... Een geeft mij zijn adres: hij woont hier op Laeken, met zijn oude moeder, die niet meer gaan kon. Of ik haar soms wilde gaan verwittigen en geruststellen. Een andere vraagt, met iets als versuffing: ‘En zal ik nu mijn vrouw en mijn kinderen niet zien, nu ik toch in Brussel ben?’
Het nieuws heeft zich in den omtrek gauw verbreid: van overal stroomt men met allerlei pakjes naar de kazerne toe. Ik volg. Voor de inrijpoort zegt een Duitsch onderofficier in goed Fransch en met luide stem: ‘ik ga de lijst aflezen van de gevangenen die in Brussel wonen.’ Hij doet het. In de eerbiedige stilte gaat nu en dan een blijde kreet op. En als het afgeloopen is, zijn er die zoowaar teleurgesteld zijn: zij hebben niemand onder de krijgsgevangenen... Zij, die er wél vrienden of familieleden onder tellen, staan daar met de sigaren, de chocolade, de warme onderkleeren, die zij hebben meegebracht. De vraag, waar zij nog niet aan gedacht hadden is: hoe die naar binnen gekregen? Korte onderhandelingen met den onderofficier, die aan zooveel smeekstemmen niet ongevoelig wil blijven. Hij gaat even binnen: Ja, het mag; wie iets meêgebracht heeft kan het zelf gaan brengen. Maar geen al te lange gesprekken, asjeblieft, en geen onbescheidenheden. De menigte is opgetogen. Niet zonder gedrang gaat zij