staat dat Mielke hier sedert die zes weken te doen?’ zonder een ander antwoord te vinden dan: ‘Hij heeft misschien aderspatten of een liesbreuk.’ En ik heb mij ook afgevraagd wat deze permanente brugbewaarder van nauwelijks twintig jaar in de uren mijmering, die zijn langdurige eerepost hem bezorgen, wel denken mocht.
En ik geloof wel, dat het niet anders kan zijn dan 't volgende: ‘Ik ben, schijnt het, al twee maand in België, en, heet het, zes weken in Brussel. In zes weken moet men eene stad als Brussel toch wel kennen, zou ik denken. Men moet er zelfs de voorsteden van kennen, vooral als men in eene voorstad gehuisvest is. En nu lijdt het geen twijfel, of men zal mij vragen, als ik weer thuis ben: “Mielke, hoe ziet Brussel er uit?” Helaas, ik sta hier sedert zes weken. Van Brussel heb ik deze ijzeren brug gezien, over den spoorweg, dien ik niet eens bekijken kan, want aan beide zijden rijzen de gesloten wanden ver boven mijn pinhelm uit. Verder zie ik het Duitsche vlaggetje boven het spoor, het armzalig-kleine vlaggetje dat mijne hoop op een grooter Duitschland niet aanwakkert, vooral niet op regendagen. Ik zie weliswaar ook de dochter van de bazin uit den estaminet naast de brug, doch ken mijne schildwachtplichten. En... Brussel? Wat zal ik moeten jokken, als men mij vraagt, thuis, hoe Brussel er uit ziet!’
Er is, in dezelfde voorstad, onder denzelfden spoorweg, een viaduct. Daar staat ook een schildwacht, maar dien wisselt men af, waarschijnlijk omdat hij geene aderspatten heeft. Vanavond, een Zaterdag, vóór het Zondagsche scheermes, zag hij er vervaarlijk uit. Ik kom, betrekkelijk