Thuisgekomen, vind ik er een schrompel aêmechtig menschje, die een buurvrouw, hare zwagerin, die mijne professioneele nieuwsgierigheid kent, tot mij heeft gebracht. Die vrouw komt, eenvoudig, van het slagveld. Zij vertelt:
‘Het is te Assche, meneer, dat zij vechten. Ikzelf woon daar niet, maar mijn moeder woont niet ver daar van, die tachtig jaar is. Als ik gehoord heb, dat zij daar schoten, ben ik eens naar mijn moeder gaan zien. Ik ben opgetrokken. Als de Duitschers mij onderweg tegenhielden, zei ik: ik ga bij mijn moeder zien achter wat boter en achter wat groente. Zoo hebben zij mij doorgelaten. Als ik langs daar kom, daar zie ik van onze soldaten, en Franschen met roode broeken, en Engelschen, maar die hebben een rokje aan, en zij schieten met kleine kanonnetjes, waar zij langs achter aan draaien, gelijk een koffiemolen. Zoo ik wil voortgaan, maar de officieren wilden niet. Maar ik ga toch tot waar zij schieten. Ik leg mij op mijn buik, nietwaar, en ik kruip voort. Maar het was schrikkelijk van het lawaai. Van de rest weet ik niet veel te zeggen. Er was een Belgisch soldaat die geen muts meer had, en die droeg een witten stroohoed. Eén zei mij: 't is allang dat ik aan mijn kapitein een Duitsche helm en een sabel beloofd heb; nu heb ik een uhlaan doodgeschoten; wilt gij den hoed en den sabel aan mijn kapitein dragen? Ik zeg: ja. Er waren er die riepen: hewel, als gij terugkeert, brengt ons dan tabak meê. Ik ben den hoed en den sabel gaan dragen. Maar veel tabak heb ik niet kunnen koopen: ik had maar vijf en zeventig centiemen in geld op zak; de rest waren papieren franks, en dat willen ze langs dien kant nog niet aanvaar-