Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Daarboven uit, bij regelmatige poozen, de groote, doffe stem van grof geschut. Iemand zegt, dat het de nieuwe forten van Liezele en Willebroeck zijn, die schieten. Als men den afstand berekent, is dit niet onmogelijk. Onze gewone Maandagbedelaar doet zijn ronde. Hij is stokoud en doof als een kwartel. Als hij zijn rechtmatige aalmoes krijgt, ziet hij mij aan, heft zijn stok op, waar hij meê naar de verte wijst, en zegt: ‘'t Moet erg zijn, meneer: 'k gevoel het in mijn voeten.’ De man hoort de slagen niet; maar de grond davert ervan... Op hetzelfde oogenblik trekt een nieuw convooi voorbij, tusschen een dubbele rij uhlanen. Een vijftigtal man, waaronder een grijsaard van wel zeventig jaar oud, die op zijn bloote voeten loopt, zijn klompen in zijn handen. Iemand, die ze al geruimen tijd volgt, weet te vertellen, dat men ze meêgenomen heeft om loopgraven te maken. Waarom men ze echter meêvoert tot in Laeken, waar niet te delven valt, althans voorloopig; waarom men ze vooral als misdadigers over straat doet wandelen, uren na mekaar, is mij een geheim... De gedruktheid begint wel heel zwaar te wegen. Het is nu al de derde dag dat wij, uit denzelfden hoek, met dezelfde hevigheid, hetzelfde gedonder hooren. Tracht men het te ontvluchten door naar stad te gaan, eene gejaagdheid trekt u weer aan naar waar men het duidelijker hoort. Men krijgt lust te gaan zien. Het is de verlokking van het afschuwelijke. Daar komt nog allerlei beroerds bij. De voorraad meel heet in de gemeente te verminderen. Het kan gebeuren dat wij aan brood worden gerationeerd. Men komt ons verder zeggen: het tramverkeer wordt iederen | |
[pagina 99]
| |
dag te éen uur 's middags geschorst. Onmiddellijk ga ik op inlichtingen uit: het nieuwtje is gelukkig onwaar. Dit zijn maar kleine dingetjes bij 't gruwelijke dat aan 't gebeuren is. Maar gij stelt u niet voor hoe het de zenuwen prikkelt en spant, hoe men er, zelfs physisch, onder lijdt... En dan, het is koud, in huis nog meer dan buiten. De vochtige lucht huivert. Tegen den avond leggen wij, voor 't eerst in het seizoen, vuur aan. Met het aangestoken licht brengt het wat gezelligheid. Maar telkens komt in uw hart het kanon bonzen, als de slag van een grooten houten moker. Om halftien, terwijl ik dit zit te schrijven, hoort men het nog, te heftiger in de akelige avondstilte. |
|