nu al zoo'n maand. Als een regiment te veel mannen verloren heeft in die dagelijksche schermutselingen, wordt het vervangen. Zoo hebben wij tegenwoordig mariniers: goede, nogal onhandige lobbessen. Als men hun vraagt: ‘Waar is dan uw schip?’, dan antwoorden zij met overtuiging: ‘Het wacht op ons, te Antwerpen.’
‘En de Belgen’, vraag ik, ‘komen die dan nooit nader?’
‘Och’, zegt hij, ‘die schijnen zoo maar wat te spelen. Zelfs als zij veld winnen, trekken zij zich weer terug. Nochtans komen er tot in Vilvoorde-zelf, maar dan in politiek, als verkenners. Eén heeft geprobeerd, heel alleen de brug over het kanaal van Willebroeck te doen springen. Hij had negen kogels op zak: hij heeft er negen van de Duitschers, die hem achtervolgden, mee doodgeschoten. Toen hij de dynamietpatroon, die de brug moest doen springen, wilde neerleggen, viel hij op zijne beurt. De Duitschers hebben hem onder eerbewijzen begraven. Aan de troepen werd hij als een voorbeeld van heldhaftigheid voorgesteld... Acht andere karabiniers, eveneens in burgerkleeren, waren in den hoogen schoorsteen van de kalkfabriek geklauterd, om de ligging der Duitschers te verkennen. Dezen zijn het gewaar geworden: zij hebben de schouw in de lucht doen vliegen. 't Is 't eenige gebouw in Vilvoorde dat vooralsnog schade heeft geleden. Vier der soldaten waren in tijds kunnen vluchten. De anderen...’
En hij eindigde:
‘'t Ergste is, dat de hongersnood nadert voor ons. De Duitschers hebben in de omstreken een voorraad van een paar honderd koeien. Maar daarmee is de