20 September.
Weer vluchtelingen, uit Hamme ditmaal. En 't is weer de ellendige stoet van dompelaars, die niets meer bezitten dan de lompen, zijpend nat, waarin zij huiveren; die niet weten waarheen; die niet eens meer denken waar zij wel heen zouden kunnen...
Het is koud. ‘Er zijn veel noten dit jaar; 't zal een strenge winter zijn’, zegt het dienstmeisje. En de steenkolen worden schaarscher en schaarscher. Wij hebben ons tot vier, vijf groote verkoopers gewend: hun voorraad is zoo gering, dat zij weigeren hem van de hand te doen. Eindelijk hebben wij tegen hoog geld een paar honderd kilo anthraciet weten te bemeesteren. Als de kolenmijnen niet weer aan het werk gaan, of Engeland geen hulp kan bieden, zal er van winter te Brussel veel koude geleden worden.
Gelukkig is op voldoende wijze voor voedsel gezorgd: het ‘Comité Central de Secours et d'Alimentation’, dat door Ernest Solvay gesticht is en waar hij een millioen voor geschonken heeft, bezit in al de voorsteden