forten van Luik, heeft Brussel opvolgenlijk gastvrijheid verleend aan lieden uit Diest en uit Aerschot, uit Gembloers en uit Namen, uit Bergen en uit Leuven. De jongst-gekomenen waren Dendermonde en Aalst voor de komst van de Duitschers ontvlucht. Meest werklui, zag men in den aanvang dezer week hunne armzalige benden, soms wel honderd man sterk, doelloos over de boulevards kuieren. Velen van die lieden, voortgedreven door den schrik, weten noch waarin, noch waaruit... Anderen, die hier nu al een paar weken verblijf tellen, hebben op eene of andere manier een schikking weten te treffen met het noodlot. Zij gevoelen zich ingeburgerd. Het eerste wat een burger doet is, zich een vast plaatsje kiezen in een café waar hij op vaste uren met zijne vrienden praten kan. Deze inwijkelingen hebben aan die natuurwet gehoor gegeven. Ik ken de vergaderplaats der Luikenaars en het koffiehuis der Leuvenaars. En hoop alleen dat ze weldra de oude herbergen der eigen vaderstad tot hun groote vreugde terug mogen vinden. Want, al dreigt hier geenszins hongersnood, onnoodige monden kan men er toch missen...
Kwam de provincie naar Brussel, een deel van Brussel ging naar de provincie. Toen op 19 Augustus de aankomst der Duitschers werd gemeld, vertrokken velen naar zee of naar Vlaanderen, waar de veiligheid hun grooter voorkwam. Nu de Duitschers echter ook een goed deel van Vlaanderen hebben betreden, zijn velen van die vluchtelingen naar Brussel teruggekomen. En éene daarvan, die niets van eene Homerische heldin heeft, vertelt mij vandaag als volgt hare odusseia:
‘Ik ben niet jong meer. Alleen met mijne twee dienst-