Maar tegen vier uur 's middags hoorden wij vanuit de stad nijdige trommen en het zoete liedje dat verre pijpers blazen. En daarop weêr: de onvergetelijke, de beangstigende Duitsche dreun der zware, slepende voeten. Een nieuw regiment rukt binnen, naar de kazerne op. Ze zijn nauwelijks binnen of hun commandant laat weten, dat het verboden is, aan de soldaten bier of gedistilleerd te verkoopen. Zij hebben gevochten, heet het, en zijn opgewonden. Pijnlijke ontsteltenis over heel den wijk...
Heden blijkt het, dat zij eigenlijk toch wel goede drommels zijn. Ik heb er een in tranen zien losbarsten bij het zicht van een klein kind: net het zijne, zegt hij aan de moeder, en zij, de moeder, leek ook wel op zijne jonge vrouw. Hij is moeten optrekken zonder ze teruggezien te hebben...
's Namiddags rukt plots een nieuwe ‘Wacht am Rhein’ aan, triumphantelijker dan ooit. Weer maar nieuwe troepen, denkt men. Ditmaal echter - het is afschuwelijk! - als escorte van zevenhonderd Fransche infanteristen, in de omstreken van Doornik krijgsgevangen genomen. Vooraan, in eene automobiel, twee Duitsche hoogere officieren, een Fransch luitenant-kolonel, die blijkbaar zijn best doet om zich goed te houden, en een oude priester met fijn-besneden gelaat, die een groen biesje om zijn hoed heeft: ik herken den bisschop van Doornik, als gijzelaar medegenomen. Daarop volgen zingende Duitschers, waarna de moede, mankende Fransche troepen, gevolgd door enkele huzaren van den dood, het lievelingskorps van den Keizer, die, twee jaar geleden, hun uniform had gekozen