Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Het is heel vroeg in den ochtend. Ik word wakker op het gewone uur: het uur van de eerste post. Maar ineens het wrange besef: vandaag weêr niets, nu de vierde dag al. Sedert vier dagen geen treinen meer. De telegraaf langs alle kanten afgesneden. Geen brievenuitdeelingen meer, tenzij van brieven, die uit Brussel verzonden, voor Brussel bestemd zijn, - maatregel waar Laeken buitengesloten blijft. Ik zie mij sedert vier dagen van de wereld afgezonderd en, waren het de oneindelijke wagens niet, die aldoor maar voorbijtrekken, ik zou het gevoel hebben van een Robinson Crusoë, die zich lengerhand zal te behelpen hebben met de middelen, die de natuur hem gegeven heeft, en zich dan ook, met de gewone veerkracht, zal aanpassen op de omstandigheden en er weldra genoegen meê nemen zal. Zulke afzondering leidt natuurlijk tot zelfbespiegeling. Anderhalve eeuw geleden was de post even schaarsch als thans, en het verkeer even moeilijk. Men was trouwens den oorlog gewoon. Te Weimar werd men er weinig van gewaar: Goethe kon in alle gerustheid Iphigenia schrijven... Ik zelf leef, alsof ik ineens in een heel diepen put zou zijn gevallen. Mijne vingeren, gewoon aan het vlugge en stipte opstellen van telegrammen, hebben niets meer te doen. Mijne rheumatiekbeenen, waarin de moeheid nog weegt van drie weken aanhoudend draven, liggen lui op de sopha. Ik ben gedoemd tot werkloosheid, en ik zou mij, met verdoofde ziel, die opgelegde rust weldra laten welgevallen, was het niet dat daar ineens, heel dicht bij mijne woning, voor het eerst het kanon is losgeknald. Wij hooren voor het eerst het kanon, bij geregelde, | |
[pagina 28]
| |
ik ging zeggen bij bezadigde tusschenpoozen, maar vlak bij, heel zeker niet verder dan Strombeek, in het Noord-Westen. De gewaarwording is aanvankelijk vreemd, daarna, plots, beangstigend: indien de Duitschers moesten teruggeslagen worden, op vlucht sloegen naar Brussel, dan zou het ons zeker vergaan, als te Halen, als te Aerschot: wij zouden de gruwelen van nabij zien, wij zouden... Maar het vuur houdt op. De angst wijkt, laat echter eene vreemde beklemdheid na! 't Is of al de pijpen, al de aderen, al de vaten van het lichaam toegenepen werden. Daar rijden arme boerenwagens voorbij op den sukkel van een sjofel paardje. Het zijn de eerste vluchtelingen die wij te zien krijgen: heele gezinnen tusschen wat beddegoed; in 't midden, op den roodfluweelen pronkzetel, de grootmoeder of de grootvader. In een hondekar ligt een kranke vrouw. Bekommerd loopt de vader langs het triestige gespan. Moderne vlucht naar Egypte. Wij ondervragen. Zij komen van Strombeek; de Duitschers hebben gezegd dat zij moesten vluchten, want dat hun huis weg moest, om den Belg te kunnen zien afkomen. Waarheen zij nu gingen? Ja, dat wisten ze natuurlijk niet... In het koninklijke paleis van Laeken heeft onze bezetting een arsenaal ingericht. Men hoort er de hamers kleunen als in een blijde smidse. In den namiddag ziet men een meisje door de woedende bevolking bij de haren voorbijsleuren. Zij kwam, heet het, uit het paleis... Het wordt avond, de zoetste der zomeravonden. De | |
[pagina 29]
| |
reeds gelende populieren dragen de dalende zon, terwijl lager het loover der eschdoornen heftiger groen kleurt. Ineens van uit de richting van het Koninklijk park, gaat weêr de grond dreunen onder den Duitschen stap en hooren wij een ‘Wacht am Rhein’ aangalmen. Weldra trekt, met de logge zekerheid van Romeinsche legioenen, het regiment voorbij, dat in onze voorstad gecaserneerd lag. Tien minuten later zijn wij geheel van soldaten bevrijd. Twee uur nadien mogen wij slapen gaan, met een gevoel van blijde, maar nog steeds verwonderde, en eenigszins ongeloovige veiligheid. |
|