Mijn vriend is onrustig. In zijn oogen is een vreemd vuur.
‘Hebt gij er al aan gedacht?’ vraagt hij mij. ‘Zij zijn in Brussel binnengerukt Donderdagnamiddag. Op datzelfde oogenblik lag paus Pius de tiende te zieltoogen, de paus die bij Malachias heet “ignis ardens”, “het brandende vuur”. Hij sterft in den nacht van Vrijdag, den dag der totale zonsverduistering, waarvan ik nog de kilte in mijn rug gevoel. Stel u dat alles toch goed voor: zonsverduistering; de paus ignis ardens, de paus dus der algeheele verwoesting, dóód; en de Duitsche bezetting van Brussel, alles binnen de vier en twintig uren...’
Ik tracht hem te kalmeeren. Generaal Sixt von Arnim heeft immers verklaard dat de Duitschers Brussel slechts wilden doortrekken. Op dat oogenblik denkt, want hoopt heel Brussel aldus. Hij antwoordt mij dat in eene proclamatie van Burgemeester Max wel degelijk spraak is van bezetting. En hij gaat voort, terwijl hij krampachtig zijn hoofd tusschen zijne vuisten klemt:
‘Hoe is het mogelijk, dat iemand als Goethe, bijvoorbeeld, zijne kalmste, zijne sereenste meesterstukken geschreven heeft, terwijl de groote Fransche revolutie en hare gevolgen, terwijl de eerste legers van Napoleon door Europa daverden? Hoe is het mogelijk dat hij de integraliteit van zijne persoonlijkheid ongeschonden, neen, onaangeroerd kon behouden, in oogenblikken dat de wereld in dezelfde omstandigheden als thans, en met minder bedaardheid, geteisterd werd? Ik zelf, ik vind me zelf niet meer terug. Nu eens ben ik een microkosmos, waar ik al het gebeurende in een uiterst verkleind, maar uiterst scherp, als een schrikwekkend speelgoed samengetrokken zie. Daarna schiet ik over het