23 Augustus.
De doortocht duurt nu al drie dagen, zoo door Brussel als langs de voorsteden. Te Laeken trekken de wagens voorbij met de overzetbooten; te Brussel zijn het tallooze wagens met proviand. Men krijgt een wee gevoel, men wordt als zeeziek van aldoor maar hetzelfde te zien: het monotone, gedweeë en moede vooruitrukken van die honderden duizenden. Men vraagt zich af of het wel ooit ophouden gaat. Een dichter brengt mij verzen, waarin dat gevoel is uitgedrukt.
Ik schrijf ze hier over:
Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen
der Duitsche voeten; en de oneind'ge Duitsche dreun,
van waar de dag ontwaakt in domp'ge zomerdampen
tot waar de dag zijgt in een avond zonder lampen,
klopt in mijn keel, kleunt door mijn hoofd zijn vasten deun.
Van uit den ochtendbrand en smoor-omwalmde vuren,
tot in den pekken nacht waar ver een einder brandt
van 't woud, daar boom aan boom en toorts aan toorts blijft duren
de slechting, slijpe' en slaan hun zolen, ure aan ure,
alover 't schrik-verdoofde en schroot-verbijsterd land.
Zij komen met de kleur der pril-bedeesde luchten;
zij wijken met de kleur waar vaal de nacht in gaat.