| |
21 Augustus.
De intocht te Brussel is gisterennamiddag begonnen. Toen ik tegen een uur of tien in stad ben gekomen, luidde het: Burgemeester Max is de kant van Tervueren uit, om te onderhandelen. En men vindt, dat de onderhandeling wel heel lang duurt: men is benieuwd te zien, hoe de ‘Alboche’ eruit ziet. De snoeverij der laatste dagen tegen al wat Duitsch is, schijnt al eenigszins geweken. Er ontstaat onder het volk eene nieuwe gevoelsstrooming. Men vraagt zich nog even af, hoe daar ineens een Duitsch leger te Brussel is, nadat gisteren nog officieel werd volgehouden, dat niet de minste vrees daartoe bestaan moest. Nu dat het leger er is, ondergaat men een eerste gevoel van nieuwsgierigheid, die nog achterdochtig blijft. Maar het is niettemin de opgewondenheid van iets nieuws, dat in aantocht is.
Nochtans zijn ineens, als bij tooverslag, alle Belgische en Fransche vlaggen, zijn alle patriotische cocardes verdwenen. Slechts enkele oud-gedienden, enkele hoogere ambtenaars gevoelen zich aan de nationale kleuren verplicht. Het volk, dat vier-vijf dagen te voren allerlei gelegenheden heeft stukgeslagen onder voorwendsel, dat zij van germanisme verdacht konden zijn, beziet deze heeren met een haast kwaad oog.
Intusschen rukken de Duitschers binnen. In stad-zelf
| |
| |
zie ik ze niet. Maar tegen zeven uur 's avonds komen de eersten aan te Laeken, waar ik woon vlak bij het Koninklijk Paleis en een groote nieuw-gebouwde kazerne. Als eene windhoos kwam het gerucht op ons aangeblazen: ‘De Duitsch is daar!’ Onmiddellijk alle vensters en blinden gesloten. Maar ieder aan de ramen der eerste verdieping, waar men ze voorbij zal zien gaan.
Zien? Men hoort ze, lang voor men ze te zien krijgt. Het is als een schaaf, die over de hobbelige keien van den steenweg gaat, van uit de verte, aldoor nader, aldoor nader, maar waarvan men vooralsnog alleen het geluid hoort, het schuifelend, soms krissend, nooit anders dan zware, moede, slepende geluid. Tot daar ineens krast een bevel door het rasdalende licht, en vóór ons defileert, in de kleur van de aarde en van de lucht, in eene onnoemelijke kleur, omdat zij zich oplost in heel dezen naderenden avond, eene Duitsche troep van een duizend man. Zij zijn, hoort men wel, de eenigen niet in de buurt. Zij komen, zegt onze meid, uit de vier hoeken van de wereld. En men hoort ze inderdaad met hunne zware voeten opmarcheeren als het ware van allen kant, al de zijden langs van een heuvel, waarvan het hoogte- en middenpunt het Koninklijk Paleis van Laeken zou zijn. - Zij komen; zij naderen; zij gaan; zij zijn ineens verdwenen. Om acht uur 's avonds werd men niet meer gewaar, dat er vierduizend Duitschers in Laeken waren. Het was er rustig, maar doodsch als nooit. Toen ben ik nog naar stad geweest. Ik heb er de Duitschers gemerkt aan twee Duitsche officieren, die in mijn ‘quartier général’ - het café, waar ik mijn collega's terugvind - Munchener zaten te drinken van Belgisch fabrikaat.
| |
| |
Toen ik daar vanochtend terug ben gekeerd, trokken de drie korpsen voorbij, die door Brussel heen het Zuiden van het land moeten bereiken. Zij zullen vannacht wat hebben mogen slapen; zij zien er frisch uit. Langs de buiten-boulevards rukken zij naar Koekelberg op. Aan hun hoofd rijdt een generaal, die glimlacht en groet als een goedmoedige Caesar. Eenige officieren, monocle in de oogkas, zien er minder vriendelijk uit. Eene vraagt mij nogal barsch een lucifer om zijne pijp aan te steken. Ik antwoord hem even barsch, geloof ik. En dan is hij ineens beleefd... De grijze soldaatjes gaan, gaan, gaan, op hunne stoffig-bruine schoenen, in hun ruim-gesneden pak, onder den pinhelm, dien een grijs omhulsel dekt. De zak op hun rug schijnt wel wat zwaar te wegen, en hun kort, stevig geweer ook. Toch zingen zij, en dat is het eenige wat wel eenigszins pijnlijk aandoet. Wij hebben vooralsnog weinig te maken met de ‘Wacht am Rhein’ en ‘Deutschland, Deutschland über alles’... Als men in de verte hun gezang naderen hoort, krijgt men een gevoel van gêne. ‘On dirait des flamingants’, zegt naast mij eene dame, die waarschijnlijk niet van flaminganten houdt. Zij, die er wèl van houden, hebben niettemin eenzelfden indruk van wel wat goedkoope triumphantelijkheid...
Het eigenlijke volk, dat zich deftig en stil houdt, begint al te sympathiseeren. De oneindelijke optocht houdt nu en dan stil. Het is gelegenheid voor de Brusselaars om een praatje aan te knoopen. Waar gaan zij heen? Naar Parijs, klinkt het antwoord, als ware de vraag nu toch wel al te kinderachtig. Het Duitsch is te Brussel geene gewone omgangstaal. Toch begrijpt
| |
| |
het ieder ineens volkomen; het gesprek gaat vlot; wat men niet zoo onmiddellijk snapt, leest men gemakkelijk op het gebronsde gelaat der mannen, die er eerder gedwee dan krijgshaftig uitzien, en er voor 't oogenblik niet aan denken, diepzinnige aforismen te uiten...
Zij trekken aldoor, aldoor maar voorbij. Nu en dan wat kanonnen. Maar het zijn vooral de keukens, die de aandacht trekken: fornuizen op wielen, met eene rookende schouw. Op één dier wagens herken ik een jong Duitsch schilder, dien ik vier jaar geleden te Brussel heb ontmoet. Hij knikt mij monter toe, terwijl hij in den ketel, die heel zijn keukengerei uitmaakt, blikjes erwten ledigt... Het is één uur in den middag. Zij gaan sedert vanochtend zes. Gisteren hebben zij van drie tot acht geloopen. Wij zijn blijkbaar nog ver van het einde...
Om twee uur kom ik thuis: ik vind aan mijne tafel een Duitschen luitenant geïnstalleerd. In het tuintje ligt zijn oppasser te slapen. In de straat had ik al de inkwartiering gemerkt. De meid van den kapelaan, die mij nooit had toegesproken, had mij verschrikt teeken gedaan, dat zij twee Duitschers te herbergen had. Bij den pastoor had ik een kapitein met vier officieren zien aankloppen. Zoowat overal zijn de eenvoudige soldaten, tot tien en twaalf in getal, bij de burgers gelegerd. Ik zelf geniet de eer, den luitenant onder mijn dak te krijgen, die de inkwartiering heeft bestuurd. En op mijn deur staat in groote witte letters geschreven: ‘Ein Leutnant, ein Mann.’
Ik moet zeggen, dat hij erg meêvalt, mijn luitenant. Een flinke jongen, van pas een-en-twintig, twee meter
| |
| |
hoog, met een jolig en goedaardig gezicht. Eene huisgenoote heeft hem een kop soep opgediend, die hij gulzig verorbert. Hij staat in bewondering voor de prachtige druiven, die hij daarna te eten krijgt: die kosten in zijn land stukken van menschen. Zijn land is Pommeren. Al de troepen die, thans door Brussel komen, zijn van dien kant uit. ‘Waarom hier geene Rijnduitschers gestuurd?’, vraag ik hem. ‘Ja, die hebben misschien betrekkingen gehad met België’, zegt hij. En hij vervolgt: ‘Wij zijn heelemaal niet kwaad op jullie Belgen. Waarom hebt gij ons op eerste verzoek niet doorgelaten? Het zou u zooveel moeite hebben gespaard, en mannen, en geld. Wij, we moesten door België. U begrijpt, anders kwamen wij in Frankrijk niet... Nu hebben wij Luik genomen.’
Ik kijk verbaasd op: ‘Luik houdt immers stand. Dat zei men gisteren nog!’
‘Neen, neen’, verzekert hij mij, niet zonder meêwarigheid. ‘Sedert acht dagen is Luik ingenomen. Wij hebben de forten laten springen. Daar heeft een Zeppelin zich meê belast... Wij-zelf, wij komen over onze bruggen te Lixhe. Onderweg zijn wij gedwongen geweest, Aerschot uit te branden. Men had er op ons geschoten, de priesters uit het college onder anderen. Ja, wij moeten ons toch verdedigen!... Dan is er ook gevochten geworden vóór Leuven. En nu zijn wij te Brussel.’
En, als om mij een onwillekeurig antwoord te ontlokken, vraagt hij mij bruusk: ‘Waar is uw koning?’
Ik antwoord: ‘Ik weet het niet, en wist ik het wel, ik zou het u nog niet zeggen.’
Hij zegt: ‘selbstverständlich’, en, eenigszins ge- | |
| |
geneerd over zijne onbescheidenheid, vraagt hij aan de dames of hij haar het portret van zijne familieleden mag toonen. Het wordt echt gemoedelijk. Onze luitenant is bepaald een gentleman...
Buiten zien wij, door het open raam, de troepen, die hun maal aan het verorberen zijn: erwtensoep met spek en aardappelen, met groote lepels geschept uit de ketels der leuke keukenwagens. Als zij klaar zijn gaan zij wat liggen. De luitenant zegt: ‘Neem het hun niet kwalijk, zij zullen wel wat moe zijn.’ Hijzelf vertelt van zijn thuis, van het leven te Stettin. Als hij verneemt, dat eene der huisgenooten vandaag juist jarig is, verdwijnt hij, komt weldra van de logeerkamer terug met een dik pak chocolade, die hij verzoekt als een klein geschenk te willen aanvaarden...
De dag verloopt. Tegen den avond hooren wij buiten de klagende klanken van eene mondharmonica. Soldaten hebben zich in eene ronde gezet rondom den virtuoos, die op zijn speeltuig heel het sentimenteele Duitschland uitzingt...
Ik noodig mijn luitenant uit voor het avondmaal. Weêr verdwijnt hij naar zijn kamer, en verschijnt aan tafel in gala-uniform met verlakte laarzen. Wij praten als vrienden. Ik heb het gevoel, dat deze schrandere, wakkere jongen een vriend zou kunnen worden..., indien hij voorloopig niet een vijand was. Wij hebben voorloopig wel wat moeite, het ons voor te stellen. Vreemd avontuur toch, die oorlog...
Een grappig tusschengevalletje: 's avonds moet de meid uit, op boodschappen. Maar zij durft niet goed, vanwege al die Duitsche soldaten. En dan geeft de
| |
| |
luitenant haar zijn oppasser meê, met geladen geweer, ‘bayonette au canon’...
|
|