| |
| |
| |
Dagboek van den oorlog
Brussel, 20 Augustus.
Wakker geworden op het plotse visioen, aangescherpt door den onmiddellijken overgang van slaap tot wake, dat gisterenavond aan Brussel een nieuw uitzicht, aan dezen oorlog een ander verschijnen zou geven.
Het was toen elf uur al, en broeierige lucht. Aan het telegraafbureau van het Noorderstation, waar ik het laatste, en lange, en zoo mooie officieele bericht had gebracht, dat alles zoo prachtig stond voor ons, Brusselaars, - de juiste bewoordingen zijn dit nu niet, maar ik geef de stemming weêr van allen, die rechtstreeks ingelicht waren, welke ook wel de stemming scheen te zijn van diegenen, die de inlichtingen verstrekten, - ik had dus aan de N.R. Ct. getelegrafeerd, hetgeen een heelen tijd had ingenomen, toen ik, buitengekomen, de stationplaats ineens afgesloten vond en voor den stoep de burgerwacht aan het manoeuvreeren.
Deze laatste dagen hebben wij geleerd, wat wanorde is, ik zou haast zeggen: georganiseerde wanorde. Toen, een paar dagen na het uitbreken van den oorlog, zoowat overal door de stad alle koffiehuizen waar men Duitsch bier verkocht, alle winkels waarvan de eigenaars een eenigszins Duitsch klinkenden naam voerden, stuk
| |
| |
werden geslagen, kon men denken, een tijdlang, aan systematisch vandalisme, dat door eene of andere occulte macht werd bestuurd. Met eigen oogen heb ik gezien, dat een groepje voor een cafétje kwam te staan, waar Pschorr-braü of een ander merk werd verkocht. Eén der apaches opende een valies; men haalde er zorgvuldig baksteenen uit, die men gewetensvol in de ruiten gooide van het lokaal. Onmiddellijk stroomde de massa toe. Gegil ging op, en gejuich. Waarna men herbegon bij een verdere gelegenheid.
Ik klaag hierbij, wel te verstaan, niemand aan, en allerminst de gemeentelijke overheid, die tot op heden prachtig haar plicht doet. Ik wilde alleen doen uitschijnen, hoe vreemd het gisterenavond aandeed, de place Rogier ineens, onder indrukwekkende stilte, die alleen door het barsch en schel geluid van een militair bevel werd verbroken, herschapen te zien in zeer ordelijk manoeuvreveld voor de burgerwacht.
De burgerwacht, gij weet het, nam hier sedert veertien dagen den garnizoendienst waar. Men had ze van uit Charleroi, van uit Gent, van uit nog andere plaatsen, aangesterkt tot een twintig duizend man. En het was, mag men wel zeggen, een zeer aangenaam garnizoen geworden. Het uniform verstrekte aan menig ‘garde civique’, nu hij zich werkelijk een soldaat mocht achten, eene vrijheid van denken, van spreken en van handelen, die voor den krenterigen kleinburger of den opgeblazen grootburger, die zij anders waren, als eene geestelijke bevrijding kon gelden. De civiel-militaire macht maakte het zich trouwens gemakkelijk: in de voorsteden deed ze haar dienst op sloffen, in letterlijken zin. Hetgeen
| |
| |
haar niet belette, en dit zeg ik met de hoogste waardeering, het belang van alle persoonlijke zaken met blijmoedigheid op te offeren aan de Gemeene Zaak. Dat dit op joviale sloffen gebeurde, is geheel ter eer van de Belgische vaderlandsliefde.
Die burgerwacht nu, die op de natuurlijkste wijze der wereld blijk had gegeven van ‘héroïsme quotidien’, zooals Maeterlinck zou zeggen, en die niet zonder eene slordige gulheid op uitnemende wijze haar plicht had gedaan, stond daar ineens, gisterenavond, in de zware warmte, onder den zwarten, dik-doffen hemel als een echt legerkorps in het gelid geschaard. Men zag er die uiteen mochten. Anderen moesten het station binnen. En men vernam weldra: ‘De tweede “ban” - dezen van twee en dertig tot veertig jaar - mag weêr naar huis. De jongen gaan weg... men weet niet waarheen.’
En de meesten onder het publiek verheugden zich. Dat kon natuurlijk niet dan heel goed zijn! Vermits ze vrij kregen, bleek het wel, dat men ze niet meer noodig had. En zij die afreisden, wel, die gingen terug naar Gent of naar Charleroi, waar ze vandaan waren gekomen... Al dat goede nieuws uit Luik, en de belangrijke slag bij Haelen, en het gevecht bij Ighezee, en de vijand verdreven, zoowat overal in al die kleine schermutselingen, en dan de officiëele mededeelingen, die zoo geruststellend waren: het werd alles bevestigd, doorslaand bevestigd door de burgerwacht, die naar huis mocht...
Tot opeens een aantal gendarmes van de Noorderlaan per fiets komen aangereden, en te paard allerlei soldaten van onderscheidene wapenen uitzinnig, zonder hoofddeksel, het bezweet gelaat als een bal rauw vleesch,
| |
| |
aan komen hollen. En als eene schuifelende fusée vliegt over de menigte het nieuws: ‘De Duitschers rukken op Brussel aan. Ze zijn al te Cortenberg. Morgenochtend zijn ze te Brussel!’
Men wil het natuurlijk niet gelooven. Waarom dan de verdedigers van Brussel licenciëeren? 't Was maar de burgerwacht. Maar twintigduizend geweren zijn toch beter dan geen. En de Belg, ook in het gewone leven, durft zich als schutter met den Zwitser meten...
Teruggekeerd in ons ‘quartier général’, waar ik bevriende journalisten weêr zou vinden, was het ons allen echter maar al te duidelijk: morgen zouden wij Duitschers zien, geene Duitsche spionnen ditmaal, zooals men er in de laatste dagen zooveel aangehouden had, maar heusche Duitsche soldaten. Men had de stad van haar garnizoen ontruimd, om alle gevecht, alle plundering, elke wandaad te beletten. - Het deed ineens een heelen toren illusies ineenstuiken. Het was echter een wijs besluit, den vijand tot eerbied te dwingen voor onze hoofdstad...
Gisteravond ben ik heel laat naar huis gegaan met een gevoel van zedelijke armoede. Op de tram stond naast mij een ‘garde civique’, geen jong man meer, die me zei: ‘Ik heb veertien dagen lang voor het land heel den boel verwaarloosd. En nu beletten ze mij, op eene andere wijze, voor mijne vrouw en mijne kinderen te zorgen.’ En tegenover hem stond iets als een logge brouwer, die het uit moest proesten: ‘Comment, tu crois à toutes ces carabistouilles? Ils sont loins, les Alboches, je te prie de le croire! Et à Haelen donc, et à Liège, est ce qu'ils n'ont pas reçu une tripotée, peut-être?’ - Maar de
| |
| |
burgerwacht schudde het hoofd: hij wist blijkbaar beters...
Ik zelf dacht aan dat korte verleden terug, pas drie weken, en dat mij al zoo ongelooflijk-lang scheen. Het was op zeven en twintig Juli. Wij waren te gast bij den Prince de Ligne, te Beloeil. Op het middaguur bereiken ons de Brusselsche bladen. Het eerst doorloopt ze een Duitsch confrère; hij beziet ons onrustig, duwt ons de krant toe: tusschen Oostenrijk en Servië liep het mis; Duitschland kwam tusschen; tot mobilisatie was in België besloten... De man was veel dieper getroffen dan wij, Belgen. Wij schertsten: ‘Volgende week is het paleis van den Prince de Ligne in uwe Duitsche handen’. Maar lachen kon hij niet. Hij, die een zeer ontwikkeld man was, een bewonderaar van de Fransche kultuur, een vriend van heel het Belgische leven, dat hij dag aan dag als een echt Epicurist, in den nobelen zin van het woord, genoot, hij kende misschien de ontzaglijke, de ontzettende Duitsche macht...
Drie dagen nadien ontmoette ik hem weer in de groote meeting van den koninklijken circus. Ik heb u daarover geseind, over de redevoeringen van Haase en van Keir Hardie, van Vandervelde en van Jaurès, van Jaurès die heroïsch schoon was geweest, de machtige kerel, wiens volkschheid gekleed ging in den statigen plooienval van Ciceroniaansche welsprekendheid en in de aanstuivende kracht van de windgezwollen, zonbeketste zeilen eener weergalooze beeldspraak, - Jaurès, die twee dagen later vermoord werd. Ik ontmoette dus mijn vriend, den Duitschen correspondent, die nu heel wat kalmer was. De oorlog, neen, dat was toch gods- | |
| |
onmogelijk! Hoe had hij te Beloeil maar een oogenblik kunnen twijfelen! ... De arme jongen! Toen, op vier Augustus, de oorlog was verklaard, liet zijn gezantschap hem te Brussel achter, en moest het ministerie van justitie hem een vrijgeleide bezorgen om aan de Duitsche grens te geraken...
Intusschen was de mobilisatie aan den gang, en verliep met verbazende vlugheid. Niet echter zonder den schrik, dien men onder het volk mocht verwachten. Mobilisatie, dat was oorlog; oorlog was depreciatie van gemunt geld. Te Brussel werd het eene loopende uitdrukking, eene ‘scie’, en weldra een grapje: ‘Tu sais pas changer vingt francs?’ 's Anderen daags luidde het algemeene conversatie-motief: ‘Als ge maar één peerd hebt, kunnen ze u maar één peerd afpakken.’ Men was namelijk begonnen met het requireeren van paarden en voertuigen...
Ons legertje was gereed weldra: tweehonderd-dertigduizend man onder de wapenen; enkele dagen nadien meer dan twee en veertigduizend vrijwilligers daarbij. Het was prachtig. Iedereen had dan ook den besten moed. En dat het Duitsche leger het groot-hertogdom Luxemburg had doorgetrokken, liever dan langs België gekomen te zijn: het gaf den meesten een gevoel van securiteit, - dat buiten oorlogstijd niet goed te rechtvaardigen zou zijn geweest. Niemand verloor zijne opgewektheid. De opgewondenheid op straat, die nog niet tot baldadigheid was overgeslagen, zorgde er voor, dat neerslachtigheid onderdrukt werd. Sommige intellectueelen, geheel gerust gesteld, begonnen die toebereidselen tot een denkbeeldigen oorlog zelfs heel
| |
| |
aardig te vinden. En zelfs zij, die de toestanden van dichtbij en met zorgzame oogen zagen, waren niet zoo heel ongerust.
Toen het nieuws kwam: een ultimatum had ons bereikt. Minister de Broqueville weigerde er gevolg aan te geven. - ‘Selbstverständlich’, zei een Duitscher, die naast mij liep op straat, op het oogenblik zelf, dat het nieuws bekend werd gemaakt... 's Anderen daags reed de Koning naar het Paleis der Natie en opende er eene buitengewone zitting van het Parlement. Op hetzelfde oogenblik zag ik monsignor Tacci Porcelli, nuntius van den Paus, uit het ministerie van buitenlandsche zaken komen. Hij was bleek als de dood, en tranen liepen over zijne wangen. Ik begreep, dat de oorlog verklaard was.
Gij weet al het overige: het werd uitvoerig geseind. Maar gij weet niet wat omgegaan is in het hart der besten van het land. Het is hier de plaats niet om daar in te treden. Velen echter van eene generatie, die geen heil dachten te kunnen vinden dan in zelf-beschouwing, eene zelf-beschouwing (zij kon heel goed zelf-veredeling beteekenen!) die ze in zulke mate had ingenomen en die zij-zelf zoozeer tot allereersten plicht hadden verkozen, dat zij er eene zeer authentieke hartkwaal bij hebben opgedaan, zouden de oorlogsverklaring ontvangen als zeker de ergste, als misschien de heilzaamste commotie, die ze ooit zou schokken. Sommigen kunnen ze hebben ontvlucht, in de overtuiging van de eigen superioriteit: zij hebben, hoop ik, voor 't oogenblik afgezien van deze zienswijze. Anderdeels ken ik er, die afleiding hebben gezocht voor het oorlogsvisioen: zij wilden objectief
| |
| |
blijven in zulke mate, dat zij het object negeerden, en vervingen door 't stipte verplegen van eigen belangen; maar ook dezen zullen voor het oogenblik wel hebben afgezien van deze zedelijke of onzedelijke struisvogelpolitiek. Er waren er zelfs, die dachten aan de literatuur van ná den oorlog en ze wilden voorbereiden. Dezen zijn de onschuldigsten, en misschien de best-geaarden, en zeker de meest-meegaanden: zij voelden samen met het volk; alleen vergaten zij er hun literair ambacht niet bij.
Dezen echter die lagen, als het ware, met hun oor aan het hart van het land; die, in de luidruchtige wuftheid der hoofdstad den ondertoon hoorden, die kanonslag aan kanonslag, van uit het verre Luik, over heel den vaderlandschen bodem weefde als een trillend web; zij die wisten wat optimistische berichten beteekenden aan opoffering van de nederigsten, aan stoïcisme van de hoogsten, en die geen lust hadden te lachen, als de ‘éditions spéciales’ van de bladen hun victorie op victorie in de ooren kraaiden, al was het hun haast eene physieke marteling, die victories van vijandige zijde te hooren tegenspreken, - dezen doorleefden uren, die de smartelijkste en de prachtigste van hun leven zullen zijn geweest...
Ik wijk af: mijne bedoeling was, u den oorlog te vertellen, gelijk een te Brussel verblijvend Brusselaar, die niet is gevlucht zooals zoovelen hebben gedaan, dien heeft meegeleefd, heeft nageleefd. Laat ik u dan vertellen van het Brusselsch soldaatje, dat ik heb ontmoet enkele dagen na het heldhaftig verweer voor Luik.
Ik zat in de tram. Vlak voor mij laat zich op de bank een piotje neervallen, beziet mij met vage blikken, en zegt:
| |
| |
‘Een mensch gevoelt maar dat hij moe is, als hij een beetje zit.’
Ik vraag:
‘Van waar komt gij?’
‘Ha, van Luik, he?’ antwoordt hij, alsof dit toch maar natuurlijk was.
‘Gekwetst?’ vraag ik.
‘Neen,’ zegt hij. ‘Alleen moe, en pijn aan de voeten en in den rug. Ze hebben over mij geloopen. 'k Moet nu naar 't hospitaal gaan rusten.’
‘Hoe is het daar geweest?’, ondervraag ik verder. ‘Wel,’ gaat hij aan het uitdrukkelijk verklaren, ‘wij waren van ver gekomen, en moe. Maar wij sliepen wij nog geen uur, of daar ging het ineens van pat-pat-pat-pat-pat!, en daarop van fuu! Wij sprongen op, want dat waren de geweren en dat was het kanon. Wij hebben dan gevochten.’
‘Heeft het lang geduurd?’
‘Wel, misschien een dag of drie. Wij hebben altijd maar gevochten. Ik heb het tweemaal donker zien worden. En dan moet ik van mij-zelf zijn gevallen. Maar den Duitsch heeft klop gehad!’
‘Waarom,’ vraag ik, ‘heeft hij meer klop gehad dan wij?’
‘Wel, meneer,’ zegt hij mij met overtuiging, ‘de Duitsch, niewaar, die is voor ons te lomp!’...
Drie dagen nadien heb ik een mannetje van Haelen. Twee dagen tevoren hadden de Duitschers er de Thermopielen gekend, tot Belgische afmetingen herleide Thermopielen. Het mannetje is de vader van onze dienstmeid. Hij houdt daar in Haelen eene herberg en
| |
| |
is tevens graanhandelaar. Vóór den slag al is hij gevlucht, maar is teruggekeerd als de eenzaamheid, de verwoeste verlatenheid den vrede als het ware tot eene noodzakelijkheid maakte. Men vecht niet tegen windmolens, vooral als ze zijn geslecht... Het mannetje met het geschoren gelaat, dat eene mengeling van Noord-Brabantsch en plat-Duitsch praat, vertelt:
‘Het is een koewachter, die is komen aankondigen, dat zij daar waren. Zij waren er al geweest, maar zij waren weer weggegaan. Dat waren er toen te paard. Er zijn er, die altijd wegloopen, als gij ze ziet. Dat zijn uhlanen. Maar er zijn er, die altijd maar vooruitrijden, en dat zijn de hoezaren. Maar nu was het voetvolk ook. De koewachter komt het zeggen. Wij vluchten allemaal naar de statie, maar de chef zegt, dat het te laat was, dat er geen treinen meer waren. Dan zijn wij over het dorp langs de bosschen gegaan, naar Scherpenheuvel, naar Sichem. 't Donderde kanonkogels. Wij hebben den heelen nacht op onzen buik gelegen, in de bosschen. 's Anderendaags zijn wij in Diest aangekomen. Dan ben ik met twee soldaten van de onzen naar huis eens gaan zien. Meneer, zij hadden al het bier opgezopen. De straten lagen een meter hoog van lijken. De lijken van de paarden stonken geweldig. Ze waren al aan 't graven... Ik had twee kruiken genever weggestopt in mijn ovenbuur. Die hadden de Duitschers niet gevonden. En zij wisten ook niet, dat ik het nieuwe beddegoed had weggestopt. Zij hadden den grooten spiegel stukgeslagen en geschoten in den Kruislievenheer, op de plaats waar het bloed loopt. De jenever heb ik meêgegeven aan onze soldaten. Nu zijn wij in Brussel.’
| |
| |
- Ik heb getracht de twee verhaaltjes letterlijk weêr te geven. Ik weet niet wat gij erbij voelen zult. Zij zullen u zeker niet roeren, gelijk ze mij hebben gedaan, toen ik ze uit den mond van deze eenvoudigen ontving.
|
|