| |
| |
| |
IX
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne
Brussel, 25 Maart 1914
Mijn beste Karel,
Ik had zoo juist - en even na de terugkomst van Paul uit Gent - een aanvullende nota betreffende Mireille opgesteld, toen de post mij uwe verlangde brieven bracht. Ik heb ze met drift gelezen en nu, eer ik zelf u schrijven ga, voel ik dat gij op vele menschen, die hier rond mij gebeurende zijn, een licht - een licht dat straks deemstert en dan weer opklaart - geworpen hebt. Misschien voel ik dat licht niet geheel en al, en dan moet gij mij vergeven, want aan u is het zeker niet te wijten: maar, hoe groote zorgen ik ook besteed om in mijne brieven objectief te blijven, ik weet wel dat ik meedraai in den warboel en een onvrijwillig element ben van den chaos. Hoe benijd ik u! Hoe bewonder ik uwe teleurstelling, wanneer ik lees dat gij ‘niet fuiven kunt!’ Het is de gave van een die zich boven velen heeft verheven en ginder hooge zijne prachtige eenzaamheid ontdekt...
En toch blijft mij daarentegen de wijsheid van een Reaal, bijvoorbeeld, sympathiek. Die kan wel fuiven,
| |
| |
‘want,’ zegt hij, ‘fuiven is een der vormen van het menschelijk lijden, en het leed is leerrijker dan de wetenschap.’ Onlangs hoorde ik hem in een bierkroeg, waar hij zeer laat aanzat met jeugdige vrienden, hieromtrent een kurieuze les lezen. Het was, geloof ik, een antwoord op den lof, dien Constant Hoeck had uitgesproken over een merkwaardig en vernuftig werk van professor A...
- ‘Het is,’ zei hij, ‘alleszins loffelijk, dat zulke werken geschreven worden, maar men begrijpt te weinig het nut welke zij ons kunnen geven. Men bestudeert te veel de wetenschap, die alzoo een naakt gebied wordt voor bovenzinnelijke speculatiën. Maar de wetenschap is voor den schrandersten harer beoefenaars niet veel meer dan een cerebraal speelgoed, wanneer men haar niet verwerken kan tot levende ervaring. Want wetenschap is de waargenomen en tot algemeene waarheid geformuleerde ervaring van de besten onder ons. Zij vervangt en voorkomt daardoor het leed, dat toch nog de zekerste zanter van onze levensexperimenten blijft. Iemand die veel geleden heeft kent dieper het leven dan iemand die veel heeft gestudeerd. Maar de wetenschap kan dat leed vervangen, zeg ik, indien zij meer doet dan passief bezeten te worden: indien zij zelf, als een altijd vloeiend bloed, den geest van den geleerde bezit.’
Reaal zei het eigenlijk beter dan ik het thans weergeven kan, en toen ik de laatste woorden van uwen brief gelezen had, klonk mij zijn vertoog onwillekeurig in de ooren terug. Ik weet wel dat ik u niet moet leeren lijden. Wie, beter dan ik, weet den mensch, die ge
| |
| |
zijt? Maar klaag niet dat ge gefuifd hebt: ge deugt er immers voor, vermits ge met zekerheid de bittere kristallizeering ervan gesmaakt hebt op uwe lippen.
Was de door mij genoteerde lijdensgang van Paul Mornar iets meer dan een dergelijk fuifpartijtje? Ik wil met deze vergelijking onzen duurbaren vriend niet vernederen. Doch was het zelfs iets meer, het is dan nog iets minder gebleven, want Paul heeft, naar ik vrees, den troebelen beker in zijne handen niet zien klaar worden en de bittere zekerheid heeft hij nog niet geproefd. Wat gij, de fijnbesnaarde, van Paul's bezoek in Gent vertelt, bevestigt mijne teleurstelling. De jongen heeft geleden - meer niet. Ik heb medelijden met hem - meer niet. Maar ik zeg u: hij heeft nog veel te verduren, eer uit hem de man groeit, dien ik hoop met gansch mijn hart.
Mireille lag dus te bed, omringd met geneesheeren. Het was den derden dag na dien afschuwelijken nacht van het Carlton-hotel. Mireille was nog niet bijgekomen. Ze herkende niemand. Ze lag wit en mager, langer geworden, docht mij, en doorzichtig. Een zwakke adem schokte onregelmatig over hare koortsige lippen. Haar aangezicht was droog en mat.
Onder die lange consultatie van gewichtige dokters, zaten wij in de nevenkamer, ik en Paul en Constant. Het was een akelig zitten en wachten. Ik keek bekommerd naar Paul, die het onuitsprekelijk voorkomen had van den geestelijk-verdwaalde; soms scheen hij rustig als een blinde, andermaal weer opgejaagd en angstig, met een blauw-rood blosje op elke bleeke wang
| |
| |
en oogen als zwarte vuren. Musschen kwetterden, daarbuiten, het zonnige vensterraam om en rond. Men hoorde de stemmen van de geneesheeren dooreen brommen, éene stem echter luider dan de andere, en beslister.
- ‘Dat is dokter Mattens,’ zei Paul sufferig.
Dan, heelemaal benauwd en laag:
- ‘Constant, wat moet er nu gebeuren?’
Constant zweeg. Zijne blikken waren vast op de blikkering der ruiten gericht. Misschien had hij de vraag van Paul niet eens gehoord. Ik sprak:
- ‘Dokter Mattens heeft mij gisteren verzekerd dat het gevaar nu geweken is.’
Maar ik loog. Constant keek me plots aan, en 't was of zijne oogen zeiden:
- ‘Denkt gij dat waarlijk?... Het zou spijtig zijn.’
Ik begreep hem en bracht met een zucht mijne handen over mijn gelaat. In hetzelfde moment zag ik de wreedheid van Constant's bedoeling en hare consequente noodwendigheid. Er zijn vraagstukken die men stelt met zijn hart, en met zijn geest moet oplossen. Ik wist dat ik Constant gelijk zou geven en dat, inderdaad, eene levende Mireille nooit meer gelukkig kon zijn. Maar ik huiverde bij de gevolgtrekking. Mijne handen, op mijn aangezicht, waren marmerkoud.
- ‘Ja,’ murmelde Paul zielloos, ‘als hij dat gezegd heeft... hij heeft mij ook iets gezegd... zoo iets...’
Zijn hoofd zeeg achterover en rustte nu met gesloten oogen in het hooge kussen van den leunstoel. Hij was ineens zoo kalm als een doode.
Achter ons werd de vestibule-deur onhoorbaar opengeschoven en eene hooge schaduw kwam in de kamer.
| |
| |
Zij gleed zijlings langs de muren en scheen in een hoek, tusschen den schoorsteen en het eikenhouten buffet, te vergaan. Het was Kristoffel Conscience. Hij groette ons van uit zijne bescheiden onbestaanbaarheid. Zijn lange zwarte rok, breed en hoog geschouderd, droeg het ronde witte hoofd, dat langzaam knikte. Tegelijkertijd roerde plots de deurklink van de ziekekamer. Wij schrokken. Paul, als door een veer omhoog gesmeten, stond een oogenblik overeind, wankelde en viel op zijne knieën. Een eenig gebed bezat hem geheel en schokte door zijn lichaam. De klink werd opengedraaid. Alsof in het gapende deurgat de dood zelf moest verschijnen, zoo stonden wij en wachtten. Paul, over zijn zetel gestort, snikte dof. Constant ging hem opbeuren en Conscience was seffens achter hem en hielp zijn jongen meester recht.
- ‘Wees toch man,’ zei Constant, eenigszins ruw.
De vier oude geneesheeren traden voor. Ik weet niet waarom, nu ik ze werkelijk zag, ze mij zoo potsierlijk, zoo operetteachtig toeschenen. De kleinste, slap-dik en rozekleurig, glimlachte nog een gesprek toe, dat juist geëindigd was en waar hij blijkbaar het hooge woord had gevoerd. Zijn gelaat werd ernstig als hij ons zag.
- ‘Mijnheer Mornar,’ sprak hij met afschuwelijke plechtigheid, ‘gij verwacht van ons niet dat wij u de waarheid zullen verbergen. Het geval dat dokter Mattens ons heeft onderworpen kan niet dan met de grootste omzichtigheid behandeld worden. Ik moet u namens mijne collega's verklaren, dat het ons op dees oogenblik teenemaal onmogelijk is een beslist oordeel te vellen. De patiënte is normaal - ik bedoel dat het gevaar,
| |
| |
waarin thans nog de patiënte verkeert, normaal is. Dat gevaar kan dus geweerd worden. Maar dan mag het niet toenemen, en dat kan het, wanneer de patiënte met de minste emotie wordt bedreigd. Ik kan hieraan toevoegen dat ons dokter Mattens' diagnostic volkomen gegrond is gebleken en dat zijne verdere medicale bemoeiingen in deze met het grootste vertrouwen mogen worden verwacht.’
Hij groette buigend en de drie andere heeren groetten eveneens. En ze gingen, gelijk aan het einde van een revue-koeplet.
Dokter Mattens, die ondertusschen bij de zieke was gebleven, kwam nu ook op ons af. Het was een aardig mager ventje met een blij-gulzig gezichtje vol geschitter van oogen. Hij drukte Paul's hand.
- ‘Het gaat goed,’ fluisterde hij, ‘maar we moeten opletten als ze uit hare bedwelming ontwaakt. Kijk! het is best dat ze niet u de eerste herkent... ja, dat zal best zijn. Laat haar bijvoorbeeld mijnheer Conscience herkennen, en dan mijnheer Teirlinck, of zoo... begrijpt ge? Ik wil zeggen: trapsgewijze. Hi! Hi! dat lijkt wel gek, hee? Bekommer u daar niet om. Wat zegt ge? Neen, er is geen gevaar. Wat zou d'r? Wat die heeren hebben gezegd? Hi! Hi! laat ze praten. Ik zeg u: alles komt in orde, maar de boel niet in de war brengen, hoor? Eerst mijnheer Conscience, dan mijnheer Teirlinck, dan, misschien, u.’
Ik geloof dat ik, in al mijne wezenlijke droefheid, zacht te glimlachen stond. Dien dokter Mattens, Karel, zoudt ge zoenen.
Paul bloosde hard. Hij begreep niet alles goed, dat
| |
| |
zag ik wel. Ook dokter Mattens zag het. Hij zei kort, gebiedend:
- ‘En ge moet rusten, anders niet.’
Hij schudde de hand van Paul en verdween trippelend langs de vestibule.
Laat ik u gauw zeggen, Karel, dat alles geschied is zooals dokter Mattens bevolen had en voorspeld. Kristoffel Conscience - gij raadt het, natuurlijk - waakte dag en nacht aan de sponde van Mireille, met de vastberadenheid van iemand die vreesde dat zij, tegen alle medicale verordeningen in, het porseleinen markiesje van den schoorsteen het eerst herkennen mocht, hetgeen dan, in zijn vroom gedacht, de fataalste gevolgen kon nasleepen. Daar ze waarlijk geen de minste gelegenheid had om anders te doen, moest dus Mireille, den zevenden morgen, toen ze uit hare zonnelooze prostratie opstond, den dankbaren Kristoffel het eerst herkennen. Hij zweette van blijde aandoening toen ze, juist op klokslag negen ure, hem kalm ging aankijken en dan, de oogen sluitend, zei:
- ‘Ach God! mijnheer Conscience, wat ben ik moe!’
Bij 't naderen van den avond verviel ze echter weer in koortsen, maar 's anderendaags rond den middag, werd ik bij haar binnengebracht en ze herkende mij volkomen. Ze glimlachte heel zoet en reikte mij hare broze hand. Ik zag dat ze geweld deed om te spreken en dat een teer gevoel over hare oogen kwam. Ik klopte zachtjes op hare hand. Ik kan u niet zeggen, Karel, hoe op dat oogenblik mijn hart volschoot en ophamerde tot in mijne keel. Ik heb nooit sterker en inniger de solidariteit gevoeld die menschen maakt tot zusters en
| |
| |
broeders. Daar lag een wezen Gods, als ik-zelf uit het leem van lijden geschapen, en van onzeggelijke liefde beefde ik gansch.
- ‘Ik dank u,’ sprak eindelijk Mireille, ‘om alles... en om...’
Maar ze kon weer niet verder. Een streelende drukking van hare vingeren voltrok den zin. Ik vermocht dan ook mijne aandoening te beheerschen en ik zei luchtig en zacht:
- ‘Praat niet, praat vooral niet... alles gaat nu goed.’
Ze wilde niet. Haar geest was vol met vragen.
- ‘En... Paul?’
- ‘Paul is geheel zooals gij hem wenschen kunt.’
Hare oogen staarden lang en sterk in de mijne. Maar ik verdroeg dien blik en vervolgde stil:
- ‘Beste vriendin, ik zou u niet kunnen bedriegen.’
Zulke verzekering maakte haar veel gelukkiger dan ik gehoopt had dat zij haar maken kon.
- ‘Waar is hij nu?’ vroeg zij vertrouwend.
- ‘Hij woont bij me thuis... hij zou hier zijn, als de dokter hem in dees huis had toegelaten.’
O Karel, hoe heb ik de tranen kunnen neerdwingen die plots als vlammen over mijne oogen opschoten, toen ze, met beide handen de mijne vastgrijpende, er hare heete lippen op drukken ging. Ik kon 't niet beletten. Het was gedaan. Ze keek me aan en weende. Ze wilde nog zeggen:
- ‘Ik dank u... ik zegen u...’
Zonder het te hooren, zag ik dat ze 't zei.
In den avond, daar ze zeer rustig bleef, liet mijnheer
| |
| |
Mattens Paul bij haar binnen, maar we moesten, Conscience en ik, in de kamer zijn. Het gebeurde zóo: de dokter trad luchtig naar voren, groette ons even, begon Mireille vroolijk aan te spreken, en vroeg dan opeens, zich wendende naar mij:
- ‘Om den duivel! waar blijft die Mornar zoo lang?’
Mireille huiverde zichtbaar. De dokter glimlachte in haar aangezicht.
- ‘Hi! Hi! zoudt ge hem, buiten mijn weten, al hebben ontvangen?’
Mireille had hare beide handen op haar hart gelegd, en deed hare oogen dicht en fluisterde:
- ‘O God! hij is hier!...’
Bij den eersten stap, dien Paul in de kamer deed en schoon niemand hem had aangekondigd, sprong ze half overeind en opende in wilde begeerte hare armen. Hij viel er letterlijk in en zij sloot ze op hem, als een dier dat zijn kroost verdedigt. Toen zakte ze slapjes ineen en hij legde haar op het kussen neder. Ze snikten hoofd aan hoofd. Dat duurde een langen tijd. Soms wilde ze hem aanblikken, maar niet zoo gauw peilden hare oogen in de zijne, of ze wendde ze gauw weer af in hartstochtelijke zaligheid en liet ze vergaan in tranen.
Doktor Mattens wreef vergenoegd in zijne handen en was blijkbaar van oordeel dat de proef een uitstekend verloop had.
De dagen die nu volgden waren voor Paul en voor Mireille zoo goed als wenschelijk. Ze bleven saam, konden malkander geen oogenblik missen, hadden zich zelf in nieuwe vormen terug ontdekt. Het was op aan- | |
| |
dringen van den geneesheer dat ik Paul naar Gent stuurde. Ik heb gemerkt uit uw schrijven dat de reis in hem de bedwelmende bekoring niet gebroken heeft. Hij is dan ook gauw weergekomen. Maar, gedurende deze korte scheiding, welk verschil tusschen de houding van Paul te Gent en de houding van Mireille te Brussel! Hoe mat en onzeker lijkt mij de eene, die zijne moeder schuwt en schijnt naar versche theorieën te hunkeren, tegenover de heldere, opstralende levensgebaren van de andere die, als met een goddelijke zekerheid, in het schoon geluk van den komenden dag vertrouwt!...
Ik was, gedurende die paar dagen, natuurlijk heel veel bij haar, vooral omdat Mornar, de vader, die vernomen had dat het meisje aan de beterhand was, nu Conscience's aanwezigheid voor zijn eigen diensten had opgeëischt.
- ‘Maar ik zal elken avond en elken nacht op post zijn,’ had de trouwe Kristoffel mij schuchter toegefluisterd.
Dat deed hij dan ook, en ik bezocht haar in den middag. Bij mijn tweede bezoek moet ik zeggen dat ik haar minder levenslustig vond. Ik had haar een tuil met tulpen gezonden. De bloemen stonden in een Delftsche vaas op een desserttafeltje, vlak naast het bed. Ze keek ze glimlachend aan, terwijl ze mij hare hand reikte.
- ‘Vous me gâtez,’ sprak ze, ‘ik heb nooit mooiere tulpen gezien.’
En nu zei ze iets dat mij zoo plots in eene peillooze droefheid dompelde en dat haar, het volgende moment, haast even treurig stemde als mezelf:
| |
| |
- ‘Maar gij, beste vriend, die zoo vol zijt met gevoelige en uitstekende attenties, wat moet ze hoog staan en gezegend met milde gaven, de vrouw, die ge bemint!’
Ik stond geweldig te blozen als iemand die betrapt wordt in het geheim van zijne ziel. Het was geen blos van schaamte, het was een roode gloed die uit het diepste van mijn wezen rees, waar plots een pijnlijke snaar, te midden van de akeligste eenzaamheid, aan het klagen was gegaan.
- ‘Och kom!’ lachte ik gedwongen, ‘wie zou me ooit liefhebben? Ik ben een arme sceptische hond.’
Maar de klank van mijne stem verried mijne aandoening.
En Mireille zei:
- ‘Ik begrijp niet eens wat ge zeggen wilt. Heb ik u pijn gedaan? Helaas! waarom mogen de menschen niet kiezen wat ze gaarne zouden zijn? Hoe gaarne zou ik de keuze, wat mij betreft, aan Paul overlaten!... Ik zou maar willen wezen wat hij begeert - en God! wat is dat moeilijk! Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was!’
Ik kon niet antwoorden. Begreep dat meisje dan de tragiek van haar leven? En als zij die niet begreep, hoe moest ik dan die hopelooze drang naar ‘onzelfstandigheid’ uitleggen? Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was... verschrikkelijke uitslag, waarmede ze naakt en offervaardig op den weg ging bedelen, de hand reikend naar de aalmoes der liefde!
- ‘Wanneer ik gansch genezen ben,’ vervolgde ze, ‘hoop ik, met Paul's verlof, in een klein boerenhuisje
| |
| |
te mogen wonen. Ik zal er een klein hofje hebben met aardappelen, erwten en suikerboonen. Ik zal gespikkelde hennen kweeken en een klein vee zal staan op stal. Voor het raam, waar ik stil te naaien wil zitten, moeten roode geraniums in glanzende kareelpotten bloeien. Denkt ge dat het mag?’
Ze was het antwoord voor, dat ik haar toch niet dorst te geven.
- ‘Neen,’ zuchtte ze bedrukt, ‘het mag niet. Ge denkt precies zooals ik. Ik mag geen droomen hebben. Maar ik mag berusten in de genade van mijn meester.’
Terwijl ik die woorden hier nederschrijf, Karel, denk ik, bijna met toorn, aan wat, misschien op hetzelfde oogenblik, Paul u in Gent meedeelde:
- ‘Ik wil niet dat ik in iets verminderd ben.’
En ik vraag u: wat wil hij dan, die zoeker naar rustpunten, die bij elk rustpunt een wonde slaat?
En aan Mireille zei ik:
- ‘Ge moet hem veel vergeven, want zooals geschreven staat: hij heeft veel geleden.’
In hare zelfverloochening verstond ze mij zelfs niet, want ze antwoordde:
- ‘Ja, hij heeft veel geleden, dat is het juist... En hoe zal ik dat ooit kunnen vergelden?’
Van die droefgeestigheid was 's anderendaags schier niets meer te merken. Ze was weer vol vertrouwen en hare gedachten weefden in de toekomst aan een gouden gewaad.
Ik vond haar in gezelschap van Reaal. De oude muziekmeester was bezig met op haar bed de kaarten te leggen. Hij deed het met diepen ernst.
| |
| |
- ‘Haast u toch, mijnheer Teirlinck,’ riep Mireille mij bij mijn intrede toe, ‘nous sommes terriblement en veine!’
Reaal keek niet eens naar mij om. Het mysterie der kaarten had hem geheel in beslag genomen. Hij ging zonder meer voort met orakelen.
- ‘As de carreau! Et le sept! Et le huit! C'est inoui comme il y a de l'or dans cette affaire-là!... Le dix de carreau! Le valet!... En vérité, Madame, vous serez riche à millions!’
Mireille zat in hare kanten kussens en reikte haar bleek en blond hoofdje over de kaarten, gretig en verrukt. En ze vroeg:
- ‘Et puis?... Et puis?... Il faut tout dire.’
Ik keek die twee wondere kinderen aan. Een schuine lentezon was langs het venster binnengekomen. De Valenciennes-gordijnen druppelden van zilverig licht. Daar stak ineens, met comische plechtigheid, Reaal zijn vinger op.
- ‘Aïe,’ deed hij, ‘la dame de pique!’
Er viel een stilte.
- ‘Elle tombe mal, c'est fâcheux évidemment...’
Hij wierp een tweede kaart over die akelige schuppenvrouw, en schoot uit in vervoering:
- ‘Le roi de trèfle!’
Hij gloeide van pleizier. Hij begon blijkbaar zelf aan de onfeilbaarheid van zijn vertoog te gelooven. Hij keek mij triomfelijk aan, als om ook mijne getuigenis in te roepen.
- ‘A-t-on jamais vu rien de pareil?’
En tot Mireille:
- ‘Madame, voilà bien l'horoscope le plus parfait
| |
| |
qui soit. Vous n'avez plus rien à souhaiter, et vos voeux seront comblés au delà de votre attente.’
Het meisje blikte op naar mij. Ik zei hartelijk:
- ‘Vous m'en voyez ravi.’
En hare oogen die over den kleinen blos van hare kaken nattig geworden waren, bedankten mij...
In den avond werd Mireille zeer zwak. Ik merkte dat ze koorts had. Ze ijlde weer zoo, en ik deed een teeken aan Reaal, die met rondborstige roekeloosheid aan het verhalen was, dat hij zwijgen zou. Hij zweeg als door den bliksem getroffen. Hij had geheel vergeten dat hij aan een ziekbed zat.
Mireille was nu in slaap gevallen. Ik schelde voor den ouden oppasser die met stil geduld aan het voeteinde ging plaats nemen. Kort daarop verscheen Kristoffel Conscience, en ik vertrok met mijn goeden vriend Reaal.
Wij wandelden een heelen tijd sprakeloos. Dan nam de oude muziekmeester mij onder den arm en sprak tot mijne groote verbazing:
- ‘Luister eens, jongen, dat gaat heel slecht met die meid.’
Maar Reaal had toch volkomen bewezen dat hij blind was gebleven voor haar toestand?
- ‘Ta! ta!’ schuddebolde hij en trok daarbinst zonder de minste omzichtigheid met mijne mouw, alsof het een klokzeel was, ‘ik weet wat ik zeg, al laat ik niet altijd blijken dat ik oogen in mijn kop heb - die meid is naar den donder, kameraad, en het beste wat gij doen kunt is Paul Mornar er op voorbereiden. Er is daarbinnen bij haar iets kapot, dat geen dokter uit de hel weer goed kan maken.’
| |
| |
En daar ik zweeg, voegde hij er aan toe:
- ‘Bovendien is het maar best voor haar en voor iedereen, als ze d'r niet doorgeraakt. Het zou verschrikkelijk zijn.’
- ‘Wat zou verschrikkelijk zijn, Reaal?’, vroeg ik ernstig, bijna streng.
Hij liet mijn arm los en ging aan den anderen kant van het trottoir staan, van waar hij mij, al boven zijn brilglazen, in oogenschouw nam. Hij zei:
- ‘Gij, jongmensch, zult nooit iets aan vrouwen begrijpen. Maar sapristi! waar zoudt gij het ook geleerd hebben?’
Zijn medelijden met mij was bijna minachting geworden. Hij had ineens zijn familiair handgebaar, waarmede hij scheen het verrijzend drievrouwschap van tante Prudence, tante Sophie en tante Valentine weer in den kolk der vergetelheid te zwieren.
- ‘Daar is op de wereld,’ vervolgde hij, ‘geen schepsel dat zich voor elk uiterlijk vertoon meer in acht neemt, dan de vrouw. De vrouw veinst niet met haar geest, ze veinst met haar instinct. Ze geraakt in de meeste gevallen zelf niet wijs uit haar gekonkelfoes. Maar haar instinct is onfeilbaar. Wat zijn wij grof en dikhuidig nevens haar! Wat is Paul Mornar een lomperik, hij die Mireille wil verfijnen! Kan het heft het lemmer wetten? Kom, ik lach met u allen!’
Hij kwam op mij toe en vatte mij opnieuw bij den arm. Hij sprak nu zachter:
- ‘Ik ben niet zoo brutaal, als ik u soms voorkom, mijn vriend. Ik mag u zeggen dat ik nooit een meisje zoo lief heb gekregen als Mireille. Er zijn twee lieve
| |
| |
kinderen door mijn leven gegaan: Henriëtte de Pessemier en Mireille. De eene is even rampzalig als de andere. Denkt gij dat ik het aanzie met een koud hart?’
- ‘Maar hoe kan dat hart durven wenschen...’
- ‘Het wenscht geen kwaad, de Hemel zij mij getuige, en de dood is zachter en schooner dan gij in uwe goddeloosheid denkt. Durft gij het aanschouwen wat er met Mireille gebeurt, als ze leven blijft?’
- ‘Ik wou u beter begrijpen.’
- ‘Zij is het, die ge niet begrijpt. Ik herhaal het u: men heeft haar totaal verwoest. Hoe zij ook, door de automatische ingevingen van hare sluwe vrouwelijkheid, hare ruïnen poogt te verbergen, zij kan zich met niets ter wereld meer redden. Luister, jongen: die vrouw heeft het vertrouwen verloren in de eenige liefde, welke ooit haar leven bestralen zal. Begrijpt ge mij nu? En kan Mornar dat vertrouwen doen herrijzen?’
Hij begon zenuwachtig te lachen en trok mij in eene biertaverne mee, waar we een paar pinten dronken zonder verder nog over het geval te praten.
Wanneer ik weer thuis was en tot diep in den nacht, bleef me dat gesprek door de hersens hangen. Ik wist dat, om andere beweegredenen, Constant Hoeck dezelfde oplossing wenschte, en ik zelf voelde dat ik met een schreiend hart ook zulke oplossing naderkwam. Lieve Mireille, dacht ik, waar zijn de vredige dagen die ge in het Bundelke Wissen sleet? Waar is de luchtige schoonheid die gansch uw gulden hoofd omstraalde? En de verlangens van uwe blijde jeugd? En wat is er gebeurd dat ik thans voor u niets beters dan eene uitkomst hoop, waarbij ik huiverend mijn aangezicht moet verbergen?
| |
| |
Ik kon nauwelijks slapen. Ik lag onweerbaar in ziekelijke gevoelerigheid. Ik hoorde waaiende boomen huilen, en zonderlinge deuren piepen, en mijne eigen beenderen kraken in mijn lijf. Ik stond heel vroeg in den morgen op en ging voor 't venster zitten en hoorde de eerste uchtendgeluiden groeien. Een frissche mist omdoezelde de stad. Dan brak de zon los, en ik bedaarde.
| |
| |
| |
Brussel, 23 April 1914
Ik heb eenige weken gewacht, geluisterd en toegekeken. De tijd heeft een licht geworpen op wat er in Paul omgaat en ik begin, geloof ik, nu klaar te zien.
Paul's opwinding na zijn terugreis uit Gent was, zoo mogelijk, nog grooter dan na den slag dien hij Mireille in Carltonhôtel had toegebracht. Zij was grooter omdat zij hem niet zoo verbijsterde en niet zoo wanhopig meer maakte. Zij nam hem geheel in beslag en hij begon in een verjongde liefde op te gaan, die al de stonden van zijn leven vervulde. Dikwijls zei hij me:
- ‘Ik vind geen woorden om mijne zaligheid uit te spreken. Ik geloof waarlijk dat ik krankzinnig ben geweest, want het was geen eenvoudige dwaling. Maar ik wil weer gezond worden, en ik zal het, tenzij...’
Hij wendde dan zijne oogen af, bang voor een beeld dat hij wekte, en telkens voegde hij er aan toe, met een weifelenden glimlach:
- ‘Hoe gek, niet waar? Ik ben toch zeker dat ze nu genezen zal?’
Hij voelde al meer en meer de behoefte om over Mireille te spreken. Hij sprak echter, bij zulke gelegenheden, meer over zich-zelf. Het was duidelijk dat hij iets zocht te formuleeren, dat iedermaal voor hem onvatbaar bleef. Bij voorkeur ontwikkelde hij dan het thema van wat hij ‘de drijverijen van zijn dubbelganger’ noemde. Ik bemerkte gauw dat hij evenmin lijden kon dat ik hem goedkeurde als tegensprak. Zijn gemoed ging aan het zieden en kookte in zijne woorden. Het
| |
| |
was nooit een conversatie. Hij beweerde voor zich-zelf.
- ‘Als mijn dubbelganger losloopt,’ zei hij, ‘is er niets op de wereld, waarvoor ik mij meer hoeden moest. Maar hij is al een heelen tijd aan den gang, eer ik het gewaar word. Dat is mijn ongeluk geweest. Het wèrd tegelijk het ongeluk van Mireille. Gij weet nochtans hoe diep ik haar bemin. Ik heb haar nooit het minste leed toegedacht - is dat niet verschrikkelijk? Mijn dubbelganger is, moet ge weten, een onwerkelijke dweper. Hij machineert gedurig. Hij is de tegenvoeter van die oude toovenaars, die het leven in houten poppen bliezen. Hij wil, dunkt me, de levende menschen tot poppen maken. Hij blaast den dood in de zielen. Hij cijfert en rangschikt en theoretiseert en waant zich-zelf de almachtige spil van een systeem, dat zich naar zijne regelen bewegen moet. Mijn dubbelganger heeft de hersens van Mireille in zijne handen genomen en haar hart onder zijne voeten getrapt. Helaas, helaas! ik heb het niet vroeger dan gisteren bemerkt!’
Zulke uitlatingen verlichten veel van Paul's handelwijzen. Zij wijzen in de eerste plaats op de hevigheid van zijne wroeging, maar verraden tegelijk zijn zorg om de schuld gedeeltelijk van zich af te werpen. Hij pleit de onverantwoordelijkheid. Wil hij zijn eigen bedriegen? Dezelfde formules komen hem over de lippen: ‘Ik was ziek - ik was krankzinnig - ik had een akeligen dubbelganger.’ Hij denkt er niet aan te bekennen dat hij eenvoudig misdadig is geweest. Soms vraag ik hem:
- ‘Zijt ge wel overtuigd, dat het uw dubbelganger niet is, die Mireille bemint?’
| |
| |
Ik zie dat ik hem pijn doe. Ik zie dat er een vuur losbreekt in hem wanneer hij antwoordt:
- ‘Ik heb haar lief, dat weet God.’
Ik geloof hem.
Gisteren kwam hij zeer laat in den nacht thuis. Heb ik u gezeid dat hij nog steeds bij me woont? Hij spreekt nooit over zijn vader, die ook nooit naar hem informeert. Mornar kan wachten... Ik zat in mijne studeerkamer te lezen en er werd zachtjes geklopt. Paul kwam binnen. Ik schrikte als ik hem zag en mijn boek gleed over mijne knieën in het tapijt. Paul was uitermate bleek. Hij stond in feestgewaad - den zwarten frak, de witzijden ondervest en een trossel tubereuzen in het knoopsgat. Hij wilde glimlachen. Zijn roode mond stak als een gloeiende bloem op zijn mat aangezicht.
- ‘Zijt ge ziek, jongen?’ vroeg ik zacht.
Ik meende eigenlijk dat hij dronken was, maar ik bedroog mij. Hij had geleden.
- ‘Neen,’ zei hij verwonderd, ‘hoe komt ge aan zoo iets? Ik heb een zeer schoonen avond gehad... en dan nog wat, ik weet niet hoe ik erover moet denken. Zijt ge niet moe en mag ik u dat vertellen?’
Hij ging zitten en stak een sigaret aan. Ik bekeek hem scherp, bijna wantrouwig.
- ‘Vandaag,’ zei hij rustig, ‘had doctor Mattens toegelaten dat Mireille zou opstaan en een kort toertje doen in een auto. Ik heb die gebeurtenis met haar plechtig gevierd en ge moet ons excuseeren als wij er u buiten gelaten hebben. Wij wilden het onder ons beidjes houden. Ik had aan Conscience opdracht gegeven om alles te schikken zooals het behoort en ik hoef u niet
| |
| |
te zeggen dat hij mijne bevelen in de puntjes heeft uitgevoerd. Die aardige vent heeft zich bij deze gelegenheid overtroffen en ik zal hem daarom, eens, op een anderen dag, duchtig de hand schudden. Het huis was vol met bloemen. Een hemelsche rozengeur walmde mij in de vestibule tegen en, midden in de eetkamer, die niet te herkennen was, stond Mireille in de falbalas van een verrukkelijk Pompadourkleed. Zij leek eene achttiendeeuwsche bruid, wit en blozend en gepoeierd en gracelijk. Zij was schooner dan ze me ooit had toegeschenen. Ze viel in mijne armen en weende van geluk. De auto ronkte vóór de deur. Ik leidde haar naar buiten, maar ze was nog heel zwak en ik moest haar steunen, en ze lachte in haar tranen, omdat ze zoo moeilijk liep. “Ik geraak nooit over de baan met al die plooien,” zei ze en ze wees naar het ruischend japon dat geheel met zijden madeliefjes was omrankt. Nu ineens zag ik hoe veranderd ze was en wat er van haar, na de crisis, is overgebleven. Ik geloof waarlijk dat ze nooit schooner is geweest. Het is de ziekte die haar versiert. Hare handen zijn mat en blauwig, doorzinderd met een opalen adernet. Hare fijne nagels hangen gelijk agathen cameeën aan de tipjes van hare vingeren. Haar hoofdje is een levend Sèvreswerk waar een traag bloed door 't broze porselein komt beven. Zelfs heur stralend haar heeft die geweldige aureool verloren, welke haar tot een goddelijke verschijning maakte. Het is delicater geworden, als geweven uit een gouden najaarstwijn, en ik weet niet te zeggen hoe wonderzoet daar een zon van late melancholie het trillend poeier van haar glanzen toovert. Maar meermaals onder de wandeling heb ik me afgevraagd: “Is
| |
| |
ze niet verouderd ook?” want Mireille is omdaan met een onzeggelijken wazem, die me denken doet aan de mirakuleuze patine, welke de tijd over een polychroombeeldje heeft gesponnen - ge kent dat beeld: het staat in een ivoren nis boven de kamerdeur van mijn oom Marcus, den bisschop... We kwamen vóor de auto. Toen ze den chauffeur herkende, die met opgeheven pet, zooals naar gewoonte, de portière openhield, voelde ik dat haar arm beefde op den mijne. Ze lachte den man toe. Hij boog. Ze had een kort gilletje: “Ah! mon Dieu!” gelijk iemand die al spelend een ring in den vijver laat vallen. Ik hielp haar in het rijtuig, dat door Conscience overdadig met kussens was bekleed. Ze zakte haast weg in de donzigheid. “Wat is er?” vroeg ik bekommerd. Ze fluisterde: “Je suis heureuse!” en haar hoofd zonk naar mijnen schouder, te ruste. De auto stampte een korten tijd en ging weldra lang-uit wiegen over zijne veeren. We zwegen. De Louizalaan gleed voorbij en we keken naar 't jonge loof van de kastanjelaars, waar reeds de eerste bloemen op haar kandelaarstengels als witte vlammetjes schoten. Kwetterende musschenbenden stoven langs onze wielen uiteen. We reden door het bosch. De zonne danste er met duizenden teentjes over de boomen. De auto begon al sneller en sneller te ronken. We hadden deugd aan de lucht die met zoete vlagen over ons aangezicht woei. Te Groenendael bemerkte ik dat Mireille nog bleeker was geworden. Een diepe ring blauwde om hare oogen. Ik wendde mij gauw over haar. “Mijn Hemel! gij zijt niet wel?” Haar lieve gelaat ontplooide een glimlach, die niet van deze wereld was. Ze zei: “Tout est bon,
| |
| |
tout est doux, je suis heureuse.” Maar ik zag wel dat die jagende lucht haar kwaad deed en ik beval dat men trager zou rijden. Ze schudde haastig haar kopje. “Ik bid u, laat begaan, vindt ge niet dat het heerlijk is? Het is mij of we de aarde verlaten...” en ze rilde terwijl ze zoo sprak. In de dreven van Roo-klooster, waar de weg langs de bochtige vijveroevers slentert, liet ze toe dat we stopten. Hare handen waren ijskoud. Ik voelde het onder de damherten handschoenen. “Hier,” zei ze, “zijn we dikwijls geweest, niet waar, lieve Paul?” Ik keek haar verwonderd aan omdat het me docht dat haar laatste woord op een snik stokte. Ik bedroog me echter. Ze blikte rustig langs het water heen, tot ginder aan den overkant waar een zilveren mist de lichte zonne teemsde. “Het was uwe liefste wandeling,” antwoordde ik. En zij: “Ik ben heel blij dat gij het niet vergeten hebt.” Waarom dacht zij zoo? Het hinderde mij een beetje, moet ik bekennen. Ik wist toch dat ik geen het minste geweld had moeten doen, om mij die wandeling te herinneren. En ze voelde mijne gepeinzen, zeggende: “Stoor u niet aan wat ik zeg. Ik ben u om alles dankbaar, o zoo dankbaar!” Ik hief haar handje tot aan mijne lippen waar ik het warmde met mijn adem. Boven ons hoofd wipte een eekhoorntje van twijg tot twijg. Zij was de eerste die het zag en een blijde kreet ontviel haar - maar ze leek niet meer het gretige kind van vroeger, Herman. De vreugd lag als een bleeke bloem in hare oogen en zij was gelijk de teringlijder die van uit zijn venster een kermisdans aanschouwt...’
Hij zweeg. Het sigaretje stak dood tusschen zijne vingeren. Hij bekeek het lang.
| |
| |
- ‘Paul,’ zei ik, ‘ge zijt moe... We deden beter, als we naar bed gingen.’
Hij bloosde. Hij vertoonde die schrandere verlegenheid, die een van de voornaamste teekens van zijne beleefdheid is. Hij stond recht en antwoordde:
- ‘Ik wil wel. Het is al heel laat, vrees ik. Maar ik zal toch niet slapen.’
Ik stak nu zelf een sigaar aan.
- ‘Kom, Paul, zet u en vertel verder. Ik ben alleen bang dat ge u vermoeit.’
- ‘Ik dank u,’ sprak hij ernstig, ‘gij voelt hoezeer ik u noodig heb. Ik dank u daarvoor.’
Hij bracht zijn zakdoek over zijn voorhoofd, als iemand dien 't zweet uitbreekt. Zijn gelaat was nochtans eerder koud en droog. Hij zette zich neer en vervolgde:
- ‘We reden over Auderghem en, schoon het weer al mooier werd, vond ik het toch geraadzamer naar huis te keeren. Bij den terugtocht liet Mireille blijken dat het ook zoo best was. Ze huiverde soms en daar ze de opeenvolgende rillingen niet langer verbergen kon, meende ze dat ze zich moest verschoonen: “Lieverd, ik wilde wel dat het nog lang, lang mocht blijven duren... mais j'ai comme un petit glaçon dans le coeur - excuse-moi.” Ik schikte de vacht tot over hare borst, en zoo bleef ze dan, sprakeloos en mijmerend. Ik brak die mijmering niet. Het scheen me dat ze tusschen ons beide de duurbaarste schakel was. Mireille stapte uit al bevend. Ze lachte met hare zwakheid en woog aan mijnen arm. Het was Conscience die op den drempel stond. Hij reikte haar een trosseltje violen en
| |
| |
ze bracht het aan mijne lippen, waarna zij het lichtelijk op haren boezem stak. In de eetkamer was de tafel gezet. De tafel leek wel een outer. Conscience's vernuft was overal werkzaam geweest. Terwijl we het prachtige apparaat bewonderden, lag de goede man voor den kachel op zijne knieën en pookte duchtig in het vuur. Er zijn twee soort menschen, die met hunne onzichtbare voelhorens alles raden kunnen, Herman: eene moeder en Conscience. Conscience schoof geluideloos heen en de deur gleed als van zelf dicht op zijnen hoogen rug. Mireille lag in mijne armen. Haar borstje ging op en neer. Haar hoofdje geurde. En in mijn hals zuchtte ze: “Je suis heureuse! Je suis divinement heureuse!” We gingen aanzitten. Het was een koud souper, en er lag alles wat maar denkbaar is. Vooral de vruchten waren heerlijk. Ik schonk den wijn. “Wat verkiest ge?” vroeg ik. Ze lachte mij toe. “Alles! alles!” jubelde ze. Ik lei wat op haar bord en begon zelf te eten. Hare blikken rustten liefderijk op mijne handen, maar ze at niet. Ik reikte haar den beker. Ze hief hem tot onder hare kin, en daar hing hij tusschen hare vingeren te glanzen. Ik zei: “Drinkt ge niet?” De lach verging niet op haar klein gelaat. Er vielen tranen in den roemer. “Mireille!” riep ik uit, “wat is er met u gebeurd?” Ik vatte het glas, dat wankte en druppelde. Ze sloot hare oogen. Ik knielde vóor haar neer. “Mireille, wat is het leed dat ge mij verbergt? Ziet ge niet dat ge mijn hart verbrijzelt?” Ik bracht hare twee handjes saam in mijne handen. Ik zag hare lippen trillen. Ook die trilling stierf uit en daar ik, verschrikt, mijne vingeren ontsloot, vielen de hare eruit gelijk
| |
| |
verslenste dingetjes. Toen sprong ik recht en meende dat ze dood was. Een angst, die ik nooit vergeten zal, viel als een donkere kelder over mij. De dag woei uit. Ik schreeuwde en zag niets meer. Ik zag niet inderdaad hoe Conscience was binnengekomen, hoe hij Mireille opgenomen had en, in de kamer daarnaast, op het bed geleid. Ik zat op een stoel, in volkomen nacht.’
Paul zweeg lang. Ik het de stilte uitgroeien en ze bedaarde hem.
- ‘Het was,’ hernam hij aarzelend, ‘het was Conscience die mij uit die vreeselijke duisternis hielp. Hij baadde mijne slapen met water toen ik ontwaakte. Niet zoo gauw herkende ik hem, of ik greep hem ruw bij den arm en riep naar Mireille. Hij legde een vinger op zijnen mond. “Ze slaapt,” fluisterde hij en hij leidde mij aan haar bed... Daar lag ze. Ze was zoo wit dat ik het niet zeggen kan. Ik had het gevoel dat ze niet meer van vleesch was, ook niet van eenige stof die op aarde bestaat. Hare gesloten oogen rustten in blauwige schaduwkoepels. Op hare lippen scheen nooit een zoen te hebben gebloeid... Herman, hij die niet bemind heeft, zal mij niet begrijpen. Ik dacht dat ze dood was. Maar, docht mij, het verschrikkelijke was niet de onherstelbare dood - wel de dood die mijne schuld onherstelbaar maakte. Want was ik ooit, over al mijne afgrijselijke daden, was ik ooit, op een enkel moment, mij van mijne schuld bewust geweest? Had ik ooit laten blijken dat ik mij schuldig voelde? Had Mireille ooit in mij mogen aanschouwen het eenige wat wezenlijk hare smart kon verzachten: mijn wezenlijk berouw? Dat ze in den dood niet had mogen meedragen die
| |
| |
hoogste bevestiging van mijne liefde, was mij eene straf die ik niet overleven zou. Ik werd ineens ontbloot van mijne ijdele fierheid. Ik was een rampzalige worm, ik die mij in niets verminderd waande, en wat bleef er mij nu over?.... Ik stortte neer voor haar, ik drukte mijn voorhoofd op hare hand, en ik barstte los in jammer en in tranen. “Mireille!” riep ik uit, “vergeef mij - vergeef mij - gij waart mij te groot, ge hebt mij verblind door uwe goedheid... ik kan het niet beleven dat gij mij niet meer vergeven kunt!” Toen klopte Conscience mij zachtjes op mijn schouder. De hand van Mireille beefde lichtelijk over mijne lippen. Ik keek op en zag hoe ze glimlachte. Ze glimlachte in verrukking. Er kleurde een blosje op hare wang. Mijn geluk verschrikte mij almeteen en een pijnlijke gloed vlamde met schokken door mijne slapen. “Mireille!” riep ik, “hoort gij mij?” Ze nam mijn hoofd in hare handen, omarmde mij dan geheel en kuste mij lang op den mond... enkele minuten later zaten we weer saam aan tafel. Mireille was zoo vroolijk, als ik haar in lange maanden niet meer had gezien. Ze lachte niet luid maar gedurig. Hare vingeren zweefden ijverig en gedienstig over borden en bekers. De glans van haren blik bestraalde mij. En tienmaal herhaalde ze: “We moeten voorzichtig zijn. J'ai peur de mon bonheur!” Tien maal stond ze recht om mij een zoen te geven. Wat ze deed, hoe ze sprak en gebaarde - ze was geheel van goud. Dan heb ik haar, als een bevende bruid, in de slaapkamer gebracht, ik heb haar ontkleed en knielend hare voetjes gekust, ik heb haar te ruste geleid en de lichte gordijnen over de alkoof gesloten.
| |
| |
Ze hief zich nog eens op, kwam even glimlachen tusschen de kanten plooien, verzocht zwijgend een laatste liefkoozing. En als ik, dankbaar, weer hare lippen had geraakt ontviel haar het goddelijk woord, dat ik sinds hare ziekte nog niet had mogen hooren: “Mon petit...” Ze zei het drie keer, zachter en stiller, en ik vluchtte heen met die belooning in mijn hart.’
Ik keek Paul niet aan. Mijne oogen volgden de dampringen die ik uitblies naar den koperen kroonluchter.
- ‘Nu,’ sprak ik, ‘laat ik u feliciteeren, mijn vriend.’
Hij leek me een beetje onthutst. Wat ik zei klonk nog al nuchter. Misschien ook dacht hij dat het ironisch klonk.
- ‘Wat meent ge?’ vroeg hij flauw.
Maar ik deed nu zoo vriendelijk als ik kon, en stond recht, hem de hand reikende.
- ‘Gij begint klaar te zien in uw eigen en ge hebt, hoop ik, den weg ontdekt dien ge nemen moet. Veel menschen omringen u, Paul, die u met liefderijke blikken gadeslaan. Ge staat thans op vasten grond. Stel ons niet meer teleur.’
Hij bloosde. Het speet me zeer dat ik hem, met zoo te spreken, in verlegenheid bracht. Wat scheelde er weer?
- ‘Ik begrijp u niet precies,’ deed hij ongemakkelijk.
Ik was meer verwonderd dan hij. Maar ik naderde hem, nam hem onder den arm, zag te goed hoe afgemat hij was. Ik vroeg hartelijk:
- ‘Willen we nu eens niet discuteeren? We ver- | |
| |
wikkelen steeds de eenvoudigste zaken. Het heeft ons al veel leed gekost, en leed van het onvruchtbaarste soort. Kom, beste jongen, laat elk levend ding zijn groei en zijn duur hebben. Maar vooral: laat ons daarbij nauwgezet en aandachtig zijn.’
Hij boog het hoofd, in gepeinzen. Hij scheen bedreigd door een van die onzekerheden, welke gauw wanhopig worden. Ik wist waarlijk niet waaraan ik dat wijten moest. Hij zuchtte:
- ‘Ik ben nochtans zoo gelukkig, als ik hopen mag...?’
Ik lachte luid. Wat een rare jongen toch! Hoe had ik het tegengesproken dat hij gelukkig was? Het best was dat we dadelijk gingen slapen.
Op den drempel van zijne slaapkamer wilde hij spreken. We hoorden Sonia hoesten aan den overkant. Hij zweeg, knikte en sloot zachtjes zijne deur.
| |
| |
| |
Brussel, 30 April 1914
Ik werd gisteren bij Polydore Mornar ontboden. Ik verwachtte al lang zijne uitnoodiging. Kristoffel Conscience bracht ze mij in den morgen en ik aanvaardde haar zonder Paul te verwittigen. Ik nam onmiddellijk mijn hoed en liep met Conscience mee.
- ‘Ik hoop dat mijnheer Mornar welvarend is,’ zei ik onderwege.
- ‘Dat is ook zoo, mijnheer,’ antwoordde deze voorbeeldige dienaar.
- ‘En vertrouwd, als ge nu zijt, met al zijne familiale aangelegenheden, kunt ge, beter dan ik nog, gissen wat hij mij te vertellen heeft.’
- ‘Ik zou u niets verzwijgen, mijnheer, maar gij doet mij veel te veel eer aan, want ik weet niets, en gissen doe ik niet gaarne.’
Hij knoopte zijn zwarten jas dicht over zijn enorme lichaam en 't leek wel of hij zich tegelijk in eene donkere bedeesdheid opsloot.
- ‘Misschien wil hij zijn zoon terug thuis hebben,’ hernam ik onmeedoogend, ‘misschien ook is dat nu stilaan wenschelijk geworden. Als ik vooraf omtrent de inzichten van mijnheer Mornar ingelicht ben, kan ik met grootere beslistheid optreden. Dat is dan natuurlijk in 't belang van beide partijen.’
- ‘Ik heb nooit anders gedacht, mijnheer, en mijn vurigste wensch zou zijn u hierin te helpen. Ik kan u wel zeggen dat mijn meester eene oplossing verlangt, die hij wellicht niet alleen bewerken kan. Mevrouw
| |
| |
Mornar zit hem op dat punt zeer in den weg, en de toestand wordt er niet klaarder door. Mevrouw Mornar is nog jong en heeft oogmerken - ik wil haar geen onrecht doen, mijnheer! - oogmerken die uit haar standpunt zeer begrijpelijk zijn. Het mag haar ook niet kwalijk genomen worden, dat zij zich interesseert aan wat er, volgens haar, met juffrouw Theunis gebeuren moet. Natuurlijk is zij niet volledig ingelicht. Ik vrees dat zij zelfs verkeerd ingelicht is. Hare opvattingen namelijk strekken juffrouw Theunis daardoor niet tot eer. Geloof mij, mijnheer, ik heb er geen schuld aan...’
- ‘Zeg mij, wat is juffrouw Theunis in hare oogen?’
- ‘Eene indringster, mijnheer.’
Het kostte Conscience blijkbaar veel moed, zoo'n woord uit te spreken. Ik zei:
- ‘Dat is geheel onbillijk. Ik moet nochtans toegeven dat mevrouw Mornar bezwaarlijk anders denken kan, of, ten minste, bezwaarlijk anders mag doen dan haar als eene indringster te behandelen. Denk aan het prestige van de familie, Kristoffel.’
Conscience keek me aan gelijk iemand die van kindsbeen af en tot op het merg is doordrongen van zulk prestige, en daar ik vroeg wat er bijgevolg voor juffrouw Theunis te duchten was, deed hij een vaag gebaar.
- ‘Ik kan er niets van zeggen,’ sprak hij, ‘ik vrees het ergste, vergeef het mij.’
Voor Mornar's deur aangekomen, drukte ik hem warm de hand. Hij drukte de mijne.
- ‘Ik dank u,’ zei hij stil.
Polydoor Mornar ontving mij in zijne ruime werk- | |
| |
kamer. Bij de eerste woorden die hij sprak, docht mij dat hij mijne blikken vermeed. Het verontrustte mij eenigszins, want ik weet bij ondervinding dat elke verlegenheid bij dezen man eene geweldige reactie wekt. Hij begon zich te verontschuldigen - de omstandigheden hadden niet toegelaten dat hij zelf bij me zou komen, en hij hoopte dat ik het begrijpen kon. Niet zoo gauw had ik gebogen, of zijne oogen staken plots gelijk twee stalen priemen in de mijne.
- ‘Mijnheer Teirlinck,’ sprak hij, ‘gij zijt niet de man, die zijne hulp ontzeggen zal aan een vader wiens kinderen hem dreigen te ontvallen. Van Cornelie ontvang ik brieven, die mij uitermate bezorgd maken, en niet minder ben ik bekommerd om Paul. Ik kan niet goed klagen. Ik ben een werkman zonder welsprekendheid. Mijn hart is ruig zooals mijne handen. Ik zou willen dat ge begrijpt dat ik trots alles sterk zal blijven. Ik wil vechten met wat de menschen het noodlot noemen. Ik zal maar buigen als ik overwonnen ben.’
Vóór mij zat nu de echte Mornar, de vastberaden kerel die besloten was direkt op zijn doel af te gaan en die desnoods alle hoffelijkheid zou afschudden.
- ‘Paul,’ hernam hij, ‘woont bij u, waar hij eene onverdiende gastvrijheid geniet. Hij kan natuurlijk nergens beter zijn, maar - neem me niet kwalijk - zijne plaats is hier, onder mìjn dak. Ik weet wat ge zeggen wilt. Ik ben verplicht een beroep te doen op uwe welwillendheid, en u te verzoeken mij te laten uitspreken. Uw raad kan een groot licht werpen op de besluiten die ik nemen moet. Ik wensch daarom dat gij
| |
| |
mij aanhoort zonder mij te onderbreken. De moeilijkheden die zich voordoen, zijn niet onoverkomelijk. Wij hechten vaak te veel belang aan tijdelijke stoornissen. Ik, voor mijn part, heb nooit een hinderpaal gemeten aan zijn onmiddellijk uitzicht: zulke dingen nemen, tegenover onze aandoenlijkheid, proporties aan, die ons zwak maken. Hoe komt het dat ik, waar 't mijne kinderen geldt, aarzelend en vreesachtig ben geworden? Waarom toch heb ik, in den laatsten tijd, ten hunnen opzichte, alle vertrouwen verloren in de onfeilbaarheid van mijne kracht? Ben ik waarlijk zoo oud geworden? Ik kan het niet gelooven. Ik heb mijn eigen eens duchtig gepolst. Neen, mijnheer Teirlinck, ik ben nog niet de man, die het huis laat verwoesten, dat hij steen aan steen heeft opgebouwd. Het geval met Cornelie hoop ik in korten tijd te beheerschen. Het lijkt mij op slot van rekening eene kleinigheid. En is waarlijk het geval met Paul iets meer?’
Hij beet zijn eigen overtuiging vast met een kort, afdoend:
- ‘Geenszins!’
En scheen toen een tijd te willen nadenken. Ik was geheel op mijn gemak. Een brutale Mornar, moet ge weten, is in mijn oogen niet zoo vreeslijk als eene sluwe. Het docht me zelfs dat hij er vrij schadeloos begon uit te zien - ik zou haast zeggen: een vogelschrik... En ik luisterde gelaten.
- ‘Daarom,’ vervolgde hij, ‘heb ik besloten de kat zonder handschoenen aan te pakken, tenzij gij op besliste wijze mijn plan tegenspreken kunt. Gij houdt veel van Paul. Het zal hem, van uwentwege, aan raad
| |
| |
niet ontbroken hebben. Ik weet het - hij heeft naar niemand geluisterd, ook niet naar u. Thans moet hij tegen wil en dank gered worden. Ik kan het niet langer meer aanzien.’
Ik voelde dat hij aan 't weifelen geraakte, naarmate hij een paar harde woorden naderkwam, die hij toch verplicht was uit te spreken. Om het kort te trekken, vroeg ik:
- ‘En wat hebt gij dan besloten?’
Hij fronste zijne wenkbrauwen. Zijne vuisten lagen op de tafel vóór hem, gelijk twee voorhamers.
- ‘Die meid moet van hem af.’
Ik zweeg. Ik was niet verwonderd over zijne uitspraak. Zij leek me overigens een vrome wensch. Ik glimlachte droevig.
- ‘Gij gelooft niet dat het mogelijk is,’ hernam hij met zachtere stem, ‘en hoe zoudt gij het kunnen gelooven, gij jongelui, die door overbeschaving zijt bedorven? Gij kunt wel twisten - maar handelen kunt gij niet meer... Luister, mijnheer Teirlinck, ik kom u niet vragen naar de middelen, die de eene of andere uitkomst moeten brengen. Ik vraag u alleen: welk is de wenschelijke uitkomst?’
Ik zag den valstrik. Als ik nu wenschen ging - wat ik in mijn gemoed wel had kunnen doen - dat Paul en Mireille zouden scheiden, dan was, in Mornar's oogen, mede daaronder begrepen dat ik alle middelen goedkeuren moest, welke hij daartoe zou aanwenden. Daarom antwoordde ik eenvoudig:
- ‘De uitkomst is niet buiten hare middelen te beschouwen. Ik kan wel iets hopen en tegelijk van die
| |
| |
hoop moeten afzien, juist wegens de verwezenlijkingsvormen. Ik wensch wel dat iemand gelukkig worde, maar het mag hem geen moord kosten. Ik vrees dat ge de verhouding van Paul tot... die meid met onnauwkeurigheid hebt bepaald.’
Mornar had een valschen, metalischen lach.
- ‘Hoort ge alweer? Zoo spreken onze vernuftige jongens. Ha! Ha! Het zijn behendige debaters en het is maar best, dat ik mij om hen niet te veel gelegen laat. Ach kom, mijn waarde vriend, uwe angstvalligheid is het teeken van een gevoelig geweten, ik geef het gaarne toe - toets toch uw oordeel, bid ik u, aan de tastbare werkelijkheid!... Ik zal geen moord begaan, geloof me. Daartegenover moet ik bekennen dat eene scheiding niet kan bewerkt worden, zonder dat aan beide zijden eene lichte wonde wordt gebracht. Maar ik wil de vraag anders stellen: van een of meer uitkomsten, die allen blijken slecht te zullen zijn, is daar de minstslechte de beste niet?’
- ‘Inderdaad, er is geen betere, waar ge alzoo de keus beperkt.’
- ‘Laat ons saam onderzoeken hoe de keus zich voordoet: Paul kan met juffrouw Theunis trouwen, of hij kan haar als maîtresse bewaren, of hij kan scheiden van haar. Ziet gij eene andere gebeurlijkheid? Wij gaan dus accoord. Nu kent gij Paul. Ik ook meen hem te kennen. Met al zijn hoedanigheden deugt hij maar weinig. Van de d'Onghena's heeft hij de fantastische dweepzucht geërfd, en van mij - 'k verbloem het niet - de onbewuste wreedheid. Is hij, met zulke gaven, de man die aan zijn leven constructief kan
| |
| |
werken? Hij vliegt in romantische sferen op met wat hij ontmoet en lief heeft gekregen - of hij verbrijzelt het onwillens. Laten wij hem nu nagaan. Als hij zijne maîtresse bewaart, dan is voor haar van geen baat de wroeging die hij gedurende hare ziekte heeft aan den dag gelegd; - hij heeft haar bezeten ganschelijk, en hoe hij nu keert of wendt, er is voor hem geen nieuw genot aan haar meer te ontdekken; hij zal voortgaan met haar te folteren, en hij zal geen rust hebben eer ze dood gaat, omdat hij een Mornar is. Straalt u die waarheid niet van verre tegen?... Maar neem aan dat hij haar huwt, wat dan? Hij leeft met haar, dag aan dag; hij brengt haar in zijn eigen wereld, in zijn eigen werkkring, aan zijn eigen haard. Ze is mooi, en dat valt in den beginne waarlijk mee. Ze is ook vulgair, en dat zal op den duur heel erg gaan worden. Hij zal haar lessen doen geven. Heeft hij dat reeds niet gedaan? En wat heeft het geholpen? Eindelijk zal hij voor goed moeten voelen, dat ze onherroepelijk zijne mindere is en dat ze hem kleineert. Begrijp mij goed: dat ze hem kleineert. Van dien dag af is hij tot 't ergste leed gedoemd, omdat hij een d'Onghena is...’
Zijne handen lagen nu open op het gladde tafelberd. De zwarte haartjes stoppelden er, dicht en hard. Ik keek naar hem op en hij lachte mij gewillig tegen. Nooit zag ik rooder uitbloeien in zijn donkeren baard de twee karmijnen lippen en blanker blekkeren daartusschen de dierlijke tandenglans. Ik kon nochtans niet toegeven dat hij wreed was, schoon hijzelf zich een dergelijke eigenschap had toegekend. Hij leek mij eerder leelijk - ja, eene absolute, prachtige leelijkheid.
| |
| |
Hij hief zijn armen op en scheen het gansche problema er tusschen te willen opsluiten. Hij vroeg:
- ‘Wat blijft er over? De scheiding. De scheiding zal niet zonder bezwaren gaan, maar wat zij ook meebrengt en hoe diep zij ook grieven zal, beken toch dat beiden van hare kwetsuren kunnen genezen. Beken dat zij, na het noodzakelijk offer te hebben gebracht, nog jong zijn - nog jong zijn, mijnheer Teirlinck... en is er een betere trooster dan de jeugd? Mogen wij toelaten dat deze twee levens zich, in wederkeerig bedrijf, vernietigen? Hij is haar een kwalijke minnaar, en zij is hem eene onmogelijke vrouw. Laat ons samenwerken en hen redden.’
Hij was bij zijn laatste woorden gaan rechtstaan, en het trof mij weer hoe klein hij daarbij werd. Hij wandelde over en weder in de kamer. Ik dacht een oogenblik na en hij wachtte zonder opzien, in den waan dat zijne uiteenzettingen ‘à l'emporte-pièce’ voor mijne overtuigingen doorslaande waren geweest. Ik zal overigens niet ontveinzen, dat zij dat gedeeltelijk waren, of liever: zij kwamen in zekeren zin overeen met opvattingen welke ik mijn eigen meer dan eens had voorgehouden. Kortom ik was, buiten elke beschouwing van mogelijke drijfveeren en uitvoeringsmiddelen, geneigd Mornar's conclusie voorwaardelijk te aanvaarden. Ik zei het hem zonder omwegen. Alleen drukte ik op den principieelen aard van mijn toetreding en hield daarbij voor oogen wat Paul mij omtrent zijn jongsten gemoedstoestand had geopenbaard.
Ik besloot op een vergelijk:
- ‘Ik wensch Paul het beste toe, dat weet gij, maar
| |
| |
ik wil niet meehelpen aan de algeheele verwoesting van juffrouw Theunis' leven. Trouwens, ik weet dat Paul met zulke oplossingen nooit vrede kan hebben. Ik zal naast u staan waar ge eerlijk beider welzijn nastreeft. Ge zegt dat gij het doen wilt. Voorloopig schijnt de scheiding zich van zelf op te dringen. Ik heb er niets tegen - om bestwil. Eén voorwaarde ben ik echter verplicht u te stellen: laat Paul nog een paar weken bij me en doe, gedurende dien korten tijd niets. Eene kentering is, dunkt mij, op handen waaruit, in den eenen of anderen zin, een beslisten uitslag is te verwachten...’
Hij bezag mij wantrouwig en bromde:
- ‘Wat meent ge?’
- ‘Niets wat onze afspraak in den weg kan staan. Ge moogt gerust zijn.’
Hij vatte mijn hand en schudde ze krachtig.
We verlieten de studeerkamer en gingen mevrouw Mornar in hare appartementen opzoeken, waar ze ons met uitbundige vreugde ontving.
| |
| |
| |
Brussel, 20 Mei 1914
Drie weken zijn voorbij. Paul is nog steeds bij me...
Ach, beste Karel, waarlijk, ik heb u geen goed nieuws mede te deelen. Ik had het beter verwacht - maar wie kent het aangezicht der uren die komen moeten?
Laat mij de gebeurtenissen rangschikken.
De dagen die volgden op het souper dat een zoo kurieuzen afloop had, bracht Paul in betooverde stemming om. Hij was gedurig bij Mireille en als hij er niet bij was, slenterde hij langs de stad, steeds op zoek naar een nieuw geschenk om haar aan te bieden. Thuis aan tafel zag ik hem schier nooit. Sonia's kookkunst, die zij in den laatsten tijd met verbluffende virtuositeit beoefent, werd tot mijn uitsluitelijk believen besteed. Sonia zal er een nieuwe ziekte bij opdoen, dat is zeker... Beklaag mij.
Die verrukking van Paul was echt. Hij had iets te vergoeden, nu hij zich zijne schuld zoo diep bewust was geworden. Het maakte hem zalig en wrevelig tegelijk. Soms zat hij uren lang vóór 't raam, met Mireille als een kindje op zijne knieën. Hij keek naar de toekomst. Hij zag er een heerlijk landschap onder de zon. Hij zag er zichzelf in wandelen, met een herboren en heerlijk liefje aan zijn zij. Het was heel zoet... Mireille, ondertusschen, scheen naar zijne droomen te luisteren. Ze maakte zijn schouder zacht en warm, waar ze haar hoofdje lei. En ze zwegen. Dan kuste hij haar op de oogen tot een stil genot over hare lippen kwam glimlachen. Hij vroeg haar:
| |
| |
- ‘Wat zoudt ge willen?... Wenscht ge niets?... niets?...’
Haast onhoorbaar fluisterde zij, in zijn hals:
- ‘Oh! non... rien... tu es bon.’
Hij had gewenscht dat ze den hemel mocht verlangen. Haar rust maakte hem onrustig, en hij folterde zichzelf met zijne vragen. Hij had behoefte aan steeds weer opgewekte vrijgevigheid. Hij had iets te vergoeden...
Op een avond zaten ze bij 't vuur. Het had geregend. De lucht was klam. Mireille huiverde soms en stak hare voetjes uit naar den laaienden kachelschoot.
- ‘Kom dicht bij me, liefste,’ fluisterde ze.
Hij schoof zijn stoel naast haar en legde zijn arm om haar heen. Nu zat ook hij in de vlammende kolen te staren.
Plots zei Mireille:
- ‘Kijk toch! Mijne voeten zijn zoo mager, zoo mager... ik kan er door heen zien!’
Hij lachte. Ze deed onder de heel lichte kous hare teentjes overeen schuiven. Ze zei nog:
- ‘Mijne hielen zijn zoo koud als ijs. Dat is een raar gevoel.’
- ‘Dat is omdat ze achteraan staan: ze kunnen 't vuur niet naderen.’
- ‘Ho ja!...’
Ze was met hetzelfde moment droevig geworden, en hij merkte het. Hij vroeg:
- ‘Waar denkt ge aan, Mireille?’
Ze vatte zijne hand die op hare heup lag en drukte ze teeder. Ze kreeg een lichte blos.
- ‘Ge vraagt zoo dikwijls naar mijne wenschen,’ zei ze, ‘en nu...’
| |
| |
- ‘Is het zeker?’ deed hij gretig, ‘hebt ge waarlijk een wensch?... Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ge mij maakt.’
Ze blikte niet op naar hem en zag hoe hare teentjes roerden onder de zijden kous.
- ‘Terwijl ik zoo mijn voeten houd naar 't vuur denk ik... denk ik...’
Ze haperde. Hare wimpers beefden. Hij werd bang dat ze zou huilen, en kuste haar vlug. Ze zei onhoorbaar:
- ‘Vroeger... thuis... zat ik dikwijls op dezelfde manier... en die koude hielen ook voelde ik... Ach, lieve Paul, noem mij... noem mij...’
Ze kon niet uitspreken. Hij streelde met zijne vingeren over haar voorhoofd.
- ‘Lieve Mireille, is er iets en kan ik u niet helpen?’
- ‘Ge weet niet wat ik verlang...’
- ‘Ik hoop maar dat ik u iets kan geven.’
Ze raakte nu zijn mond met haar mond. Hare woorden geurden zonder geluid.
- ‘Mon petit, noem mij niet meer Mireille...’
Daar gaapte ineens de afstand dien Paul tusschen beide gesticht had. Het leek hem wel een afgrond. Hij was beschaamd geworden. Hij voelde zich eer gekwetst dan aangedaan.
- ‘Wilt ge?’ vroeg ze angstig.
Hij omarmde haar en had medelijden. Hij antwoordde in een snik:
- ‘O ja, mijn zoete Germaine!’
En hij noemde haar voortaan niet anders meer.
Op een anderen dag, betrekkelijk vroeg in den morgen, vond Paul, tot zijne groote verbazing, Germaine
| |
| |
in zeer geanimeerd gezelschap van Conscience en een jong volksmeisje. Ze waren gedrieën in de slaapkamer. Germaine, in wuivend uchtendkleed, had al hare japonnen uit hare kasten gehaald en met behulp van Conscience - van Conscience! - hing ze ze een voor een om de tengere taille van het beteuterd boerinnetje.
Een korte gil ontviel haar, als Paul binnenkwam. Conscience stond te zweeten. Het kind was doodelijk bleek geworden. Het schouwspel was op zichzelf zóó potsierlijk, dat Paul nauwelijks zijn lachlust bedwingen kon. Kristoffel kwam de eerste bij. Hij naderde en wilde spreken, blijkbaar met het inzicht om elke mogelijke schuld voor zijn rekening op te eischen. Hierin echter was Germaine hem voor.
- ‘Paul,’ riep ze, ‘ne laisse pas parler monsieur Conscience. Pardonne-moi!’
Ze was seffens in zijne armen en praatte nu in koortsige opgewondenheid. Het meisje daar was Lieveke, hare zuster. Al zoo langen tijd had ze Conscience gesmeekt om haar bij zich te roepen, maar hij had nooit gedurfd. En wat moest hij vreezen? Eindelijk had hij het toch gedaan...
Ze liep naar Lieveke en kuste haar.
- ‘Mijn arm, lief zusterken... Hoe vindt ge haar, Paul? Je l'aime tant. Elle a vieilli, vois-tu. Je comptais lui donner quelque robe.’
Paul stond verlegen toe te kijken. Hij kon het meisje best lijden, maar het hinderde hem niettemin dat ze hier binnen werd gebracht.
- ‘Tu m'en veux?’ vroeg Germaine.
Hij lachte haar toe. Hij groette Lieveken minzaam.
| |
| |
Hij knikte Conscience tegen. Boven zijn wrevel kwam bij hem de voldoening op, dat hij met dat alles iets vergoeden kon en vergoedde...
Maar Lieveken moest nu geregeld komen en zij deed het buiten weten van haar vader en steeds met de vlijtige medeplichtigheid van Conscience. Paul was haar verfrommeld gezichtje gauw gewoon. Hij bewonderde hare zachtheid en gelijkmoedigheid. Hij zag niet eens meer hoe leelijk haar neergedrukt oog daar onder de buil van het inzakkend voorhoofd hing. Hij belaadde haar met kleine geschenken en hij loerde onderwijl, op het gelaat van Germaine, naar sporen van dankbaarheid.
Eens verscheen Kristoffel Conscience in het deurgat met een paar oogen zoo stralend van blijdschap, dat Paul en Germaine als vanzelf en sprakeloos gingen meelachen. Germaine's voorgevoel overstelpte haar. Ze bracht hare handen aan haar boezem. Dan riep Paul:
- ‘Wel, feestelijke snaak, wat is uw kermisgoed?’
- ‘Ze komt,’ zei Conscience stil en keek meteen naar Germaine.
Ze zuchtte en sloot hare oogen. Ze beheerschte zich echter gauw en naderde Paul blozend.
- ‘Mijne moeder,’ sprak ze.
Het geluk omdeed haar als een aureool. Maar zij had het aan Conscience te danken en het prikkelde Paul alweer. Hij wilde nu alles inrichten om de moeder te ontvangen. Hij deed koortsig en ongeduldig, overdreef blijkbaar het belang dat het geval in zijne oogen had. Conscience moest het verduren. Wanneer kwam moeder Theunis? Zondag in den morgen. Ze zou dus blijven noenmalen. Ja, dat moest ze. Hij deed Cons- | |
| |
cience een verschrikkelijk menu opschrijven. Er konden ook nooit genoeg bloemen zijn. Kwam ze alleen? Bijna: met Conscience. Anders zou ze nooit durven. Ze had geweend toen ze ja had gezeid. Het was de eerste maal dat ze Theunis in iets bedroog...
- ‘Lieve jongen,’ zei Germaine, en dankbare tranen stonden in hare oogen, ‘ge zijt zóó goed, en ik verdien het niet, vrees ik... Maar moeder zal waarlijk niet hier kunnen dineeren. En... het is ook niet op zulke manier dat zij onthaald moet worden. Bedenk: sinds ik naar Gent vertrok, heb ik haar niet weergezien...’
Hij voelde de onnoozelheid van zijne opgeschroefde bemoeiingen en schaamde zich dat hij zichzelf erdoor had vernederd. Hij kuste Germaine om de hooge kleur te bergen, die gloeide op zijne wang. Hij zei:
- ‘Fais donc à ta convenance. Je regrette de ne pouvoir, vraiment, t'être utile en rien.’
- ‘Tu m'es plus qu'utile, mon petit: tu m'es, en tout, indispensable.’
Ze scheen hem te troosten. Hij was er niet ver van af te denken dat het eene beleediging was. Hij wendde zich om en beet op zijne lippen.
Er werd dus besloten dat moeder Theunis, den zondagmorgen en onder Conscience's geleide, het langverwachte bezoek brengen zou. Germaine moest met haar alleen zijn. En zoo kwam ze.
Germaine zat in de kleine eetkamer. Ze hoorde moeder's langzamen stap in de vestibule. Ze hoorde hoe Conscience haar met luchtige stem aansprak. Ze voelde precies hoe zijne ongewoon-luide woorden de aandoening van moeder verrieden, en de eigen aan- | |
| |
doening stokte in hare keel. De deur werd met aarzelende hand geopend.
- ‘Langs hier, langs hier, moeder Theunis...’
De deur was open. Germaine stond recht. Het hooge lichaam van Conscience trad voor en achter hem gaapte het donkere voorhuis.
- ‘Langs hier...’
Toen verscheen het oude vrouwtje in haar zwarte zondagsche kleed. Ze had zich mooi gemaakt, waarachtig. Over haar brabantsche kap met peerlen plooide zorgzaam de bebloemde hoofddoek omlaag. Ze was echter zoo wit, zoo wit...
Nu kon Conscience niet meer spreken. Hij zag hoe Germaine, in uiterste inspanning, naderen wilde, hoe ze wankte en struikelde over het tapijt, hoe ze vreesachtig hare armen reikte. Hij wilde toesnellen om haar te steunen, maar hij moest tegelijk moeder Theunis oprichten, die stillekens in haren zijden rok was neergezakt. Germaine lag vóór haar, op hare knieën...
Toen werd moeder Theunis sterk. Ze boog zich en raakte met hare bevende hand het gulden hoofd van hare dochter. En ze zei:
- ‘Sta op... sta op... ik kan het niet zien, mijn kind.’
En daar Germaine niet roerde, vervolgde ze, zachter nog:
- ‘Sta op... ge zijt al lang vergeven.’
Het oogenblik daarna lagen ze schreiend in malkanders armen.
Wie was de blijdste van de drie? Kristoffel Conscience. Gelijk hij met kinderen zou doen, had hij, in twee zetels, Germaine geplaatst aan den eenen kant
| |
| |
van den haard en moeder Theunis aan den andere. Hij zelf, op een laag stoeltje, had zich even van haar afgezonderd en keek toe, beladen met zijne eigen zalige goedheid. Hij voedde een gesprek dat, elk moment, in gaten van stilte weer dood viel. En als hij eindelijk gewaar werd dat haar geest vol was met woorden die zijne aanwezigheid op hare lippen weerhield, was hij schijnheilig genoeg om te beweren dat moeder Theunis in den morgen een glaasje port gebruikte. Hij verdween derhalve al zich te verontschuldigen.
- ‘Moeder,’ vroeg dan Germaine moedig, ‘mag ik weten wat vader...?’
- ‘Vader... vader, mijn kind... ik hoop dat het hem eens goed mag gaan. Hij is zeer ongelukkig.’
Germaine verborg haar aangezicht.
- ‘Hij heeft u zeer liefgehad,’ vervolgde moeder Theunis.
Ze zwegen. Germaine droogde hare oogen in haar zakdoekje en hernam:
- ‘Spreekt hij nooit meer over mij, moeder?’
- ‘Neen... hij spreekt ook zoo weinig, niet waar?’
- ‘En met u? Heeft hij nooit meer mijn naam genoemd?’
- ‘Vroeger wel... toen ge in Gent waart... dan was hij toornig, en hij verwenschte u gaarne. Ik weet wat dat bij hem beteekent... en hij is harder van buiten dan van binnen... maar sinds ge in Brussel woont en sinds hij weet hoe en,... en met wien...’
De oude vrouw kon zelf het denkbeeld niet verdragen, dat ze wekte. Ze hief hare bevende handen op, als iemand die eene onherstelbare verwoesting aanschouwt:
| |
| |
- ‘Ach! kindje, kindje!... hoe hebt ge dat alles kunnen doen!...’
Germaine werd niet week. Ze had, al langen tijd, alle vooroordeelen afgeschud. Ze leefde in die onafhankelijke stemming, die elke poging tot zelfvergoêlijking gemakkelijk maakt. Ze was zeker dat ze in het Bundelke Wissen verkeerd werd beoordeeld, en ze had, tegenover zóó veel onrecht, behoefte aan rehabilitatie.
- ‘Lieve moeder,’ sprak ze streelend, ‘heb ik waarlijk onherroepelijke daden begaan? Als ik u alles moest opbiechten, wat ik verduurd heb en geleden, weet ik dat ge niet langer mijn geluk voor onverdiend zoudt houden. Maar gij alleen struikelt over dezen éénen blok: mijne liefde is zondig. Dàt kan met niets worden uitgewischt. Gij zegt dat ge mij hebt vergeven. Ik dank u, goede moeder. Maar ook deze vergiffenis zal mijne zonde niet uitwisschen. Waarom toch maken wij-zelf ons het eigen leven zoo zwaar?’
Ze zag wel dat moeder Theunis haar niet begreep. Ze stond recht en ging haar teederlijk omarmen. Ze keek liefderijk in hare oude oogen.
Ze vroeg:
- ‘Moeder, is er dan niets, hoegenaamd niets, dat alles weer goed kan maken?’
De mond van moeder Theunis viel bevend open. Ze stamelde verschrikt. Ze voelde een geweldig ding met wuivende vleugelen komen over haar.
- ‘Wat... wat wilt ge zeggen?’
- ‘En als ik trouw?’
- ‘Trouwen!... maar kindje, mijn arm kindje!’
- ‘Wees niet bang, moedertje. Kus mij. Meent ge
| |
| |
dat vader zich verzoenen wil met me, als ik de echtgenoote van mijnheer Mornar ben geworden?’
Moeder Theunis was doodelijk bleek. Ze zuchtte:
- ‘Ge doet me zeer, Germaine. Ach! wat zou vader nog meer kunnen doen, de goede stumperd, dan huilen van geluk?... Maar dat is niet mogelijk.’
- ‘Ik weet het beter. Waarom kijkt ge zoo verschrikt?... Binnen enkele weken moet ge nog eens komen, en dan hoop ik dat Paul hier zal zijn om u mijne hand te vragen.
Ze zag hare lieve moeder aan die glimlachte door hare tranen, en weende zelf.
- ‘Ik zal er voor bidden... ik zal er dag en nacht voor bidden,’... fluisterde het oudje, ‘God aanhoore u!’
Kristoffel Conscience kwam juist van pas te voorschijn. Hij zette triomfantelijk de flesch port op de tafel. Met gewichtige voorzichtigheid plaatste hij drie kristallen roemers er naast. En terwijl hij inschonk, was hij, als voor zijn eigen, zoetjes aan het pruttelen.
- ‘Zie zoo... zie zoo... hier hebben wij de morgenport van moeder Theunis... en die moet zij nu gauw gebruiken, want de tijd... het spijt me waarlijk dat ik het zeggen moet, en ik zou het inderdaad nooit zeggen, als ik niet dacht aan den ouden brompot, die thuis op ons wacht... en kijk! ik heb mezelf per abuus ook een glas ingeschonken!’
Hij reikte de stralende bekers.
- ‘Ai mij!’ deed moeder Theunis, ‘ik zal het nooit leeg krijgen!’
- ‘Santé!’ riep Kristoffel vroolijk.
| |
| |
Moeder Theunis had in hare ziel een innigen wensch en, om hem te bezegelen, deed ze met aarzelende hand het teeken des kruises. Ze dronk met een toetermondje.
- ‘Dat is wijwater voor de ribben!’ sprak Conscience smakkend.
Ze lachte. Ze gewende hare tong aan den bijtenden suikersmaak, tot ze eindelijk zei, van binnen geheel warm wordend:
- ‘Hij is goed,... hij is goed, mijnheer Conscience.’
- ‘Dat zou ik gelooven!’
De klok sloeg elf. Moeder Theunis stond recht en schikte hare kleeren. Dan keek ze even rond en zag voor de eerste maal de gulden lijsten aan de wanden, het groote schilderij van den schoorsteen, de glazen kast vol met zilverwerk, den glanzenden kroonluchter, de mooie kanten gordijnen. Blozend bracht ze hare handen saam.
- ‘Wat is hier alles schoon!’
Ze was fier op hare dochter en verliet het huis, als in een droom.
...Was het dienzelfden uchtend niet dat Paul met me door de straten van de Lage Stad liep? Hij kon het noch binnen, noch in den tuin uithouden. Hij was ongemeen zenuwachtig en vermeed, zag ik wel, elke aanraking met mijne goede zuster Sonia. Maar ge weet het: als iemand Sonia vermijdt, dan wil tegelijk het noodlot dat zoo iemand hardnekkig door Sonia wordt opgezocht. Op den duur had Paul gevraagd of ik geen zin had in een wandeling, en ik aanvaardde.
Hij bedaarde zichtbaar, onderwege; we geraakten losjes aan de praat.
| |
| |
- ‘Ik heb onlangs Damloup gezien,’ zei hij, ‘op een concert van het Zimmer-kwartet.’
- ‘Met mevrouw Bourdeaud'hui?’
- ‘Ja. Hij presteerde niet veel. De heele wereld verveelde hem blijkbaar, en de markiezin niet het minst. Is dat ook een bellâtre in den aard van Druce?’
- ‘Ik geloof het niet.’
- ‘Ze lijken anders vrij goed op elkaar. Druce is, dunkt me, hartelijker.’
- ‘Zwakker, wilt ge zeggen. Damloup is zeer sterk.’
- ‘Ik houd niet van zijne kracht. Houdt Simone veel van hem?’
- ‘Ik weet het niet. Ik denk ja.’
Na een stilte, en alsof in zijn geest de eene naam den andere nasleepte, vroeg hij:
- ‘Maar wat verricht Constant?’
- ‘Hij werkt veel, naar ik hoor.’
- ‘En zijn dagblad?’
- ‘Het staat er haast. Bontemps heeft het noodige geld verschoten...’
- ‘Weet ge dat Bontemps in den laatsten tijd Cora d'Issy gereceptionneerd heeft? Hij heeft een mooi hôtel voor haar ingericht, heel royaal. Maar die telt zijn geld met een schepel, juist zooals de schoonpapa van mijn vader doet. Apropos, Druce heeft me, over lang, eene aardige mop verteld. Hij verzekerde dat het eigenlijk geen mop was... Die Druce verzekert zoovele dingen.
- Dat mag hij gerust. Men weet toch waaraan men zich moet houden.’
| |
| |
- ‘De vader van Van Rompaye was een mulder en tevens een zeer godvruchtig man. Om de maand ging hij te biechten. Zijn biechtvader, die maandelijks dezelfde zonde absolveerde, ergerde zich na een tijd daarover. “Ik kan er niet aan doen,” antwoordde de oude mulder, “wanneer ik het koren weeg, steel ik zonder het te weten.” “Wel,” sprak de pastoor, “hang een Kristbeeld in den molen en wanneer ge een zak in de weegschaal legt, bezie telkens uwen goddelijken Zaligmaker.” En Van Rompaye hing een Kristbeeld in den molen en stal niet meer. Maar de volgende maand bracht Van Rompaye het kruis mee in den biechtstoel. “Hewel?” vroeg de pastoor, “wat moet dat beteekenen?” En de mulder schoot uit: “Mijnheer de pastoor, dat kan niet blijven duren: als gij uwen Lieven-Heer niet uit mijn molen houdt, dan moet ikzelf er af. Met ons tweeën is er geen huishouden mogelijk!”’
Hij lachte even. De mop beviel hem niet. Hij had er meer van verwacht en sprak seffens van wat anders. Dan liepen we een heelen tijd al zwijgend. Ik verwachtte natuurlijk dat hij verlangen zou om Germaine te zien. Ik zag dat hij aan haar dacht.
- ‘Hoe is het met Germaine, Paul?’
Hij bleef staan, antwoordde niet. Hij was weer droef en zenuwachtig geworden.
- ‘Weet ge,’ vroeg hij, ‘wie ze op 't oogenblik bij haar ontvangt?... Hare moeder.’
Ik liet geen de minste verwondering blijken. Ik vond het eigenlijk goed. Hij vatte mijn arm en stapte zoo verder, de blikken naar den grond. Ik had niets te zeggen.
| |
| |
- ‘Herman,’ zei hij eindelijk, ‘er gebeuren in mij zonderlinge dingen...’
- ‘Ja,’ schertste ik zachtjes, ‘den dubbelganger?...’
- ‘Neen. Ik ben verliefd - hoe zou ik dat zeggen? Wees niet ondeugend. Luister. Het is me heilige ernst. Ik ben, geloof ik, verliefd op... mijne liefde.’
Dat woord bracht me van streek. Het was hem natuurlijk duidelijk dat hij me ermee van streek had gebracht. Hij werd er des te droever om.
- ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘moet gij geweld doen om mij te begrijpen? Ik wil eenvoudig zeggen dat het gevoel, dat in mij leeft, door Germaine zelf niet meer kan verhoogd of verminderd worden. Met haar heb ik medelijden, maar in mij brandt eene hartstochtelijke vereering voor mijne liefde. Die is boven mij en haar verheven. Is dat zoo nonsensikaal?’
- ‘Het is niet frisch,’ zei ik.
- ‘Kom, laten wij er over zwijgen.’
En we kwamen thuis, met een schaduw tusschen ons beide.
's Anderendaags vertrok hij vroeg in den morgen en keerde laat in den nacht. De volgende dagen evenzoo. Hij scheen mij te willen vluchten. Gisteren kwam hij kloppen op mijne deur. Ik leidde hem binnen en drukte zijne hand.
- ‘Herman,’ riep hij dadelijk, ‘wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’
Hij stond te hijgen. 't Zweet brak hem op de slapen uit. Hij leed verschrikkelijk. Ik meende - de Hemel vergeve me! - dat eindelijk nu de goede gelegenheid zich voordeed en dat ik ze moest waarnemen.
| |
| |
Zijn hart lag bloot op zijne borst. Ik zag het bloeden.
- ‘Mijn beste jongen,’ sprak ik, ‘beul u niet langer af: ge moet trouwen.’
Hij viel op een stoel en snikte het uit. Was hij reeds het wrak, die door de wilde levenszee wordt meegenomen? En wat kon dan van hem nog gered worden? Onwillekeurig dacht ik aan wat zijn vader mij onlangs had gezeid. Was in Paul de d'Onghena met den Mornar aan het strijden?
Hij weende. Hij lag ontzenuwd. Had ik verkeerd gedaan?
Hij stond moeilijk recht, legde zijne twee handen op mijne schouders en met eene smartelijke gedweeheid - als een, die moe van vechten en lijden, het uiterste aanvaardt - verklaarde hij:
- ‘'t Is goed. Ik dank u. Ik zal trouwen.’
Boven de plechtigheid van zijne woorden, ruischte door tranen het vleugelend vaarwel aan eenen verren droom.
| |
| |
| |
Brussel, 27 Mei 1914
De Brusselaars zijn in hun schik: er is hier een schandaal losgebroken. En geen alledaagsch goedje, ik verzeker u. De stad zindert en davert ervan. De voerlui in de kroegen, de vischwijven aan hun toonbank, de kruideniers in hun winkel, de boodschaploopers op de trams, de beambten achter hun winket, de kindermeiden in de warande, de renteniers op de wandeling, de biljartspelers in het koffiehuis, de sportman in de club - al wat bek en klauwen heeft, 't klapt en 't vreet en 't lastert al dooreen. Maar nergens luiden de tongen zoo hoog als in de salons van de Hooge Stad en in de bars van het Centrum. Weet dan: de bankier Bontemps is bankroet!
- ‘Bontemps! Bontemps! Bontemps!’
Waar ge uw neus steekt, 't klabettert rond uwe ooren. Men vergeet er het eten en het drinken bij. De Brusselsche ketjes schreeuwen u den beroemden naam achterna. Er wordt met miljoenen gegoocheld. Men houdt den bankier voor een geniaal man.
En wie is er al niet in die treurige zaak betrokken! Een tiental groote nijverheidszaken liggen ten gronde. Beklaag Renier: hij is geruïneerd.
Horace Druce bracht mij die leelijke boodschap. Hij scheen niet te merken hoe pijnlijk ze mij trof. Hij trad daarbij in de gekste bijzonderheden.
- ‘Ik had het geraden dat die gulden boemelaar met gebarsten klokken luidde. Toen hij Cora d'Issy overnam, heb ik haar dan ook verwittigd: “Attention,
| |
| |
bébé, exige des quittances!” Ik hoop voor haar dat zij het gedaan heeft. En wil ik u iets zeggen, dat ten minste kurieus is? Van Rompaye, die oude vrek, heeft twee dagen vóór den krach zijne waarden ingetrokken en gerealiseerd. En voilà un qui a du flair! Als ik niet wist wat hij daarmee bedoeld heeft, zou ik aan een combinatie denken...’
- ‘Wat meent gij dan dat hij ermee heeft bedoeld?’
- ‘Ik gis maar. Didon Machin weet er natuurlijk meer van. Zoo gauw zij den grijzen jakhals in hare netten had gevangen en beproefd heeft hoe vast hij er zat, kon zij niet anders dan eischen dat hij zijne papieren tegen klinkende munt zou ruilen. En hij heeft het gedaan, de genickleerde gelukzak. Ce que c'est qu'une femme prévoyante!’
- ‘Ik wist niet dat Van Rompaye definitief met haar ingescheept was!’
- ‘Waar zit ge ook? Wat ziet ge? Wat hoort ge? Ik wed dat ge verzen maakt. Men treft u nergens meer. Maar pardon - ik vergat dat ge verliefd zijt...’
- ‘Ik? Maak het niet tè bont, Horace.’
- ‘Mij goed. Als ge niet wilt verliefd zijn, zal ik er u niet toe dwingen. Mais on jase à ton endroit. Ik kan het niet helpen als mijn onbevooroordeeld oor zulke geruchten opvangt. Enfin, c'est assez. Ge brengt mij van het spoor. Didon is de officieele aanwinst van Mornar's schoonpapa, en meer wou ik u niet zeggen. Dat zal wel een doorn in Mornar's voet zijn, want de lieve meid weet hoe ze een rammelenden geldbalg moet behandelen.’
| |
| |
- ‘Wat uit Bontemps' klauwen gered werd, zal dus wel langs een anderen weg verloren geraken?’
- ‘Juste retour... Weet ge ook wat er met Renier is gebeurd?’
- ‘Ja. Het is zeer treurig. Heeft hij in die schurkerij alles verloren?’
- ‘Alles of bijna. Maar ge schijnt waarlijk maar te nauwernood op de hoogte te zijn? Het is verbazend!’
Hij scheen zich inderdaad met de grootste oprechtheid over mijne onwetendheid te verwonderen.
- ‘Misschien hebt ge ook niet gehoord wat Renier...’
- ‘Neen, waarlijk, ik weet niets.’
- ‘C'est renversant. En die zelfmoord?...’
- ‘Wat zegt ge daar?’ riep ik verschrikt, ‘mijn hemel, dat ware al te erg!’
Ik dacht aan Simone en mijn hart sloeg te barsten.
- ‘Het was maar een poging, Herman, en het is erbij gebleven. De oude heer had zich in zijn bureel opgesloten en vóór hij zijn revolver gebruiken kon, vloog de deur aan spaanderen. Toch schoot hij, verbrandde nauwelijks zijn rechtsche bakkebaard en viel in Damloup's armen. Die Damloup is een wonderbaar man. Ik begin hem al goed te verdragen...’
Hij voegde er luchtig aan toe:
- ‘Vooral sinds ik weet dat hij de markiezin niet meer ruiken kan. Juste retour...’
- ‘Renier ligt te bed?... Ik moet er dadelijk heen. Hier gelden geen wereldsche scrupels.’
- ‘C'est délicat,’ zei Druce en hij meesmuilde lichtjes.
Ik vroeg nog of hij niet wist hoe mevrouw Renier de ramp had aanvaard.
| |
| |
- ‘Celle-là, c'est une sainte. De dochter ook. Waar loopt ge?’
Ik had mijn overjas aangetrokken.
- ‘Ik ben zeker,’ sprak ik, ‘dat ik niet verkeerd doe met er heen te gaan. Ik ben nooit een voortreffelijke saletjonker geweest en men is bij Renier gewoon mij naar mijn beste zijde te beoordeelen. Als ik hen deesmaal kwets, zal ik het wel merken. Maar ik ben gerust.’
- ‘Ik zou 't nooit durven. Ik ben ook niet zoo... vermetel als gij. En gij weet misschien wat uwe roekeloosheid u kan opbrengen. Bonne chance!’
Ik bloosde. Ik keek hem aan. Hij stond mij, met prachtige bedaardheid, toe te lachen. Hij was zoo gezond, zoo eerlijk als de dag. Ik hief mijn schouders op en ging de deur openen.
- ‘Wacht,’ riep hij, ‘ik loop een eindje mee, neem me niet kwalijk.’
Al gaande had hij me nog een boel te vertellen en waar ik hem, op den Treurenberg, de hand tot afscheid reikte, hield hij die een oogenblik in de zijne.
- ‘Kerel,’ zei hij, ‘gij zijt zoo haastig en opgewonden als mogelijk. Ik begrijp u best en ik zal u niet storen. Maar ik had u hoofdzakelijk opgezocht met een bepaald inzicht; ik had u namelijk een dienst te vragen. Ik weet natuurlijk dat ge mij hem niet zult weigeren. Wanneer zie ik u weer?’
- ‘Morgen?’
- ‘Ja, kom bij me soupeeren.’
Ik knikte en liep heen. Hij wuifde me hartelijk na met zijne bleeke handschoenen.
| |
| |
- ‘Adieu!’
Ik bereikte gauw, in de Wetstraat, het voorname huis van Renier en schelde. In de eetzaal, waar de oude poortier mij onmiddellijk binnenliet, ontving mij dokter Damloup. Hij kwam naar mij toe, en seffens vroeg ik:
- ‘Mocht ik komen? Er zijn gevallen, waar de wereld, in mijne oogen, geen wetten meer stellen kan. Ik heb in mijn instinct vertrouwd.’
- ‘Ge mocht komen voor mijn part,’ zei hij nuchter, ‘en ik waardeer uw instinct. Overigens zijt ge hier nu toch. En daar zal geen woord iets aan veranderen...’
- ‘Ik wilde weten wat mijnheer Renier...’
Hij onderbrak me ruw, echter niet onvriendelijk.
- ‘Ja, de stad is aan het ronken, en 't schandaal kleppert uit op alle tongen. Mij persoonlijk kan die razende biekorf niet schelen: ik kan hem met één stamp onderst-boven zetten. Maar de vrouwen, mijne zuster vooral... Luister: met Renier is er meer gebeurd dan ik heb laten uitstrooien. Ik was er, goddank, intijds bij. De ongelukkige is erg gekwetst...’
- ‘Doodelijk?...’
- ‘Ja, doodelijk. Ik hoop nog dat ik hem redden kan, en zoolang ik hoop, is het best dat onze fameuze wereld er buiten blijft. Het spijt mij dat ik u bij de vrouwen niet kan brengen. Die zijn trouwens geheel down.’
Ik stond in een aandraaiende duizeling. Ik had woorden van doen.
- ‘Mijnheer Damloup, ik begin in te zien hoe delicaat mijn bezoek inderdaad is, nu ik voel hoe moeilijk ik uitdrukken kan wat ik...’
| |
| |
Hij viel me met een droeven glimlach in de rede.
- ‘Ach kom, mijn vriend, niet condoleeren...’
Ik boog. Ik had willen wegloopen zonder meer. Zou Damloup gaan denken dat ik ook nieuwsgierig was en snuffelde naar den finantieelen toestand. Bij dat denkbeeld sloeg de schrik mij door de leden. Hij stak zijne hand op en ik greep er naar, dankbaar en verlost.
Maar de salondeur piepte achter mij en, mij omwendend, zag ik Simone.
Beste Karel, wat zal ik u zeggen? Hoe kan ik vóor uwe oogen wekken de verschijning van dees rouwende kind? Maar ik zelf was niet in staat om haar ordentelijk op te nemen in mij. Ik groette haar laag en eerbiedig. Ze sprak niet. Ik vertrok.
Toen ik thuis kwam, zat daar Constant Hoeck op mij te wachten.
- ‘Jongen, jongen,’ zei ik moedeloos, ‘er gebeuren verschrikkelijke dingen!’
- ‘Ja,’ zuchtte hij.
Hij scheen echter niet zoo innig, als ik aanvankelijk vermoedde, mijne teleurstelling te deelen. Hij zag er bedeesd uit, zelfs vreesachtig. Hij sprak;
- ‘Sonia heeft me laten onderstellen dat ge bij Renier waart. Ze zal u slecht hebben begrepen.’
- ‘Neen, ik was er inderdaad.’
- ‘Maar men ontvangt daar niemand!’
Die toon was zoo weinig ingetogen, dat ik verwonderd opkeek. Ik kon gemakkelijk in zijne oogen lezen: hij was bang, en ik begreep hem. Had hij, vóór mij, in de Wetstraat aangebeld en had men hem doorgezonden? Ik had geen reden om hem iets te verbergen.
| |
| |
- ‘Ik weet niet of men er iemand heeft geweigerd, Constant; - ik werd er echter ontvangen.’
- ‘Zoo!...’
Het was duidelijk dat hij me iets verzweeg. Hij stuurde het gesprek naar een andere richting.
- ‘Waar is Paul?’ vroeg hij. ‘Weet gij ook dat hij in Gent zijn huwelijk met juffrouw Theunis heeft aangekondigd? Ik was verleden week bij Van de Woestijne, die 't me zei.’
- ‘Ik weet dat hij wil trouwen. Wat zeggen zijne ooms ginder? En zijne moeder?’
- ‘Ze zijn met dat besluit blijkbaar zeer ingenomen, behalve, misschien, Benedictus...’
- ‘En wat is uw oordeel?’
- ‘Ik kan er geen hebben, dat op sekure gronden rust. Ik ken Germaine te weinig en ik begin thans in te zien dat ik Paul nog minder ken. Ik zal maar ronduit verklaren, dat ik nooit aan de mogelijkheid van zulk huwelijk heb geloofd. Wat Paul tot nog toe heeft uitgericht, is alles, dunkt me, zoo onprecies, zoo weifelend. Ik heb van hem geen besliste daad verwacht, en ik ben blij - of hoop het althans - dat ik hem deesmaal kan feliciteeren. Het was ook hoog tijd dat er eene oplossing kwam...’
- ‘Weet men bij Renier dat hij deze oplossing heeft gekozen?’
- ‘Ja...’
Er kwam een kleine stilte, waarbinst ik Constant's ongemak voelde aangroeien. Ik brak ze met het inzicht hem genegen te zijn.
- ‘Gij hebt niet verkeerd gedaan met Simone in te
| |
| |
lichten. Dat was ook het eenige wat ge haar omtrent Paul mocht mededeelen, en de eerste maal dat het u toegelaten was. Ik heb geen reden om te vermoeden dat het u reeds vroeger zou gebeurd zijn. Nu is Paul verloofd. Iedereen mag gerust weten dat Paul verloofd is.’
Hij bloosde. Hij ging voor het venster staan en keek naar buiten.
- ‘Weet ge nog, Herman, wat ge me dezen winter in den Muntschouwburg dacht te moeten herhalen? Ge hebt me tot de orde geroepen, en dat was zeker geen aanmatigheid die uwe groote vriendschap zich abusievelijk veroorloofde. Ik waardeer u ook daar, waar ge mij onwillens te kort doet. Ik weet trouwens te goed hoe eerlijk uwe bedoelingen zijn...’
- ‘Ik heb u gezegd dat ge verkeerd zoudt handelen met naar eene plaats te dingen, waarop Paul, trots alles, nog recht had. Ik heb u dat gezegd, omdat ik Simone goed ken. Simone kan eene maîtresse vergeten.’
- ‘Ik heb u geloofd. Denkt ge dat mijne assiduïteiten bij Simone ooit een karakter hebben aangenomen, welke gij zoudt moeten afkeuren? Zie, ik kan ronduit met u spreken, want ik hecht geen geloof aan praatjes die ook tot mij hun weg hebben gevonden...’
- ‘Als ge zoo vriendelijk wilt zijn, Constant... Ik begrijp u geenszins.’
- ‘Dat verwondert mij niet. Men zegt dat ge verliefd zijt op Simone.’
Waarom zou dat zoo dwaas zijn? En waarom lachte ik, gelijk een gek? En waarom werd ik opeens bang, onzeggelijk bang, en stond ik, met die onverklaarbare benauwdheid, Constant Hoeck, mijn mededinger, aan te gapen?
| |
| |
- ‘Om den Hemel! mijn vriend,’ riep ik, ‘dat praatje heeft toch Simone niet bereikt?’
- ‘Ik geloof het niet. Damloup heeft er iets van gehoord...’
- ‘Sapristi... Ik schaam mij.’
Hij kon het wel zien, dat ik mij schaamde, want mijne wangen gloeiden als had men een kachel in mijn hoofd aangestoken. Ik nam eene sigaar om mij tijd te gunnen, dien ik dan tot gedeeltelijke zelfbeheersching gebruiken kon. Ik slaagde daarin beter dan ik vermoedde.
- ‘Constant,’ zei ik, ‘als ik niet sinds lang bemerkt had hoe lief u Simone is geworden, dan kon ik u de verklaring schuldig blijven, welke ik thans afleggen wil. Ik doe het met eene plechtigheid, die uit uwen geest alle achterdocht moet verwijderen. Ik draag Simone geen andere dan vriendschappelijke gevoelens toe.’
Mijne eigene woorden bleven een tijdje in mijn hoofd als in een hollen kelder, naronken. Ik was eigenlijk verbluft dat ik ze uitgesproken had. Constant bemerkte het niet.
- ‘Ik had,’ sprak hij, ‘die verklaring niet noodig. Ze bevestigt alleen wat ik niet opgehouden heb te denken. Maar nu is Paul verloofd. Simone weet het. Moest ik langer eene bekentenis weerhouden, die ik zoo vele maanden in mijn eenzamen geest had bewaard?’
- ‘In het geheel niet. Gij moogt spreken.’
- ‘Ik heb gesproken, Herman.’
Wel! Wel! die oolijkaard! In de veronderstelling dat ik wel een medeminnaar kon zijn - en waarom
| |
| |
zou ik dat niet kunnen? - was hij mij in het... laat ik zeggen: beschikbaar geworden hart van Simone voorgesprongen. Het kwelde mijne eigenliefde. Dat was flauw.
- ‘Ge maakt mij nieuwsgierig, Constant, en misschien onbescheiden...’
- ‘Waarom? Ik ben immers gekomen om u te raadplegen...’
Maar ik riep hem instinctmatig tegen:
- ‘Nee, hoor! dat niet!’
Het was een potsierlijke sprong van die gekwelde eigenliefde. Ik lachte er seffens zelf mee.
- ‘Ga uw gang,’ mommelde ik vergoêlijkend, ‘ge hebt gelijk: beschik gerust over mij.’
- ‘Het gebeurde bij haar thuis, in het kleine salon, verleden vrijdag, We hadden aan tafel al te zaam over Paul's ontworpen huwelijk gesproken, en, tegen alle verwachting, was het een gemakkelijk, ongegêneerd, haast luchtig gesprek geweest. Dat, vooral, was aan Damloup te danken die een van zijne allerbeste dagen had. Zelfs mevrouw Renier, die onderwijl hare dochter met een zorgzaam oog bespiedde, liet geen de minste droefheid blijken. Simone - en ik kon mij overtuigen dat zij er geen geweld bij aanwendde - was vroolijk gestemd. De toon, welke bij deze woordenwisseling aangeslagen werd, was Paul zeer gunstig. Men legde zijne daden - ook de onbegrijpelijke - met tendentiëuze genegenheid uit. Na het souper waren we pratend uiteengegaan. Ik zat, op een zeker moment, met Simone in het kleine salon alleen... Dan zei ik haar wat ik te zeggen had, en het zou mij moeilijk vallen het te herha- | |
| |
len. Mijne woorden waren nog al impulsief geweest. Simone hoorde mij aan zonder roeren. Hare blikken waren strak gevestigd op mijn aangezicht, zoodanig dat het me zelf verlegen maakte. Als ik uitgesproken had vatte ik hare hand. Ze was ijskoud. Ze hertrok ze dadelijk uit de mijne. Ze stond mechanisch recht. Nu pas merkte ik hoe bleek ze was geworden en hoe hard haar blikken stonden. Het leek wel alsof ik haar doodelijk beleedigd had. Toen sprak ze, letterlijk: “Ik houd zeer veel van u; daarom is het mij zoo leed dat ik u geen hoop mag geven.” Ze vertrok onmiddellijk en we zagen haar dien avond niet meer.’
- ‘En naderhand?’
- ‘Een enkele maal, ja, 's anderendaags, bij de opening van het Woudtooneel, te Boschvoorde. Ik kon haar niet apart spreken, maar ze was heel ingenomen met mij en zag er ongemeen opgeruimd uit. Ik had ondertusschen den indruk dat ze mij liefst “broederlijk” wilde behandelen, en ik vrees dat ik mij niet bedrogen heb. Hoe heb ik mij ooit kunnen inbeelden dat mijn rampzalig voorkomen bij haar iets meer dan vriendschappelijk medelijden kon wekken? En hoe heb ik kunnen hopen dat ze mij dezen morgen ontvangen zou?’
Hij vertoonde nu weer die waardige droefheid, welke zoo vaak over zijn wezen komt. Hij kloeg niet. Hij had zich sinds lang, met kalme zelfverschooning, bij zijn lot neergeleid.
- ‘Maar,’ vroeg ik, ‘hebt ge niet te vroeg gesproken? Had ze zich geheel aan het denkbeeld van Paul's huwelijk gewend? Ge weet, men doorgrondt niet zoo ineens het hart van een meisje...’
| |
| |
- ‘Te vroeg? Ach, hoe dikwijls is het me toegeschenen dat ze alles deed om een bekentenis uit te lokken! Hoe dikwijls heeft ze mij ertoe verleid!... Neen, Herman, ik heb misschien te laat gesproken, want het komt me thans duidelijk voor dat ze mij juist afwijst omdat Paul trouwt.’
- ‘Ik hoop dat niet. Ze is al ongelukkig genoeg.’
- ‘Ja, dat is ze... Wil ik u iets toevertrouwen? Ik heb dezen nacht dat ongeluk gezegend. Ik heb gedacht dat ze mij, door hare ruïne, naderkwam. Het is gruwelijk. Maar ik heb in mij die liefde te groot laten worden.’
Ik bekloeg hem hartelijk, en daar hij me vroeg wat hij nu doen moest en ik hem toch geen moed kon geven, zei ik:
- ‘Ge moet werken. Daar hebt ge nu eene eenige prachtige gelegenheid. Realiseer een deel van uwe droomen. Werp u met lijf en ziel in het heerlijke fornuis. Uw volk wacht naar u.’
Hij aanvaardde mijn raad met een triestigen glimlach, gelijk van een oud man die droomend voor een speelgoedwinkel staat, - en hij verliet me in gepeinzen. Ik had hem niet gezeid dat Renier stervende lag.
| |
| |
| |
Brussel, 30 Mei 1914
- ‘Je dois casser la gueule à quelqu'un.’
Zoo ving Horace Druce de rede aan, waarbij hij zich voorstelde den aard te bepalen van den dienst, dien ik hem bewijzen moest. Hij beweerde namelijk dat Reaal en Arthur de Pessemier, de brouwer, hem op onuitstaanbare wijze belasterden. Reaal had aan Arthur gezegd - die het over geheel Brabant voort vertelde - dat mevrouw de Pessemier, de moeder van Henriëtte, zich openlijk met Druce compromitteerde. Het speet hem voor Reaal, die hem tot nog toe leek een omzichtig en fair man te zijn, maar den praatzieken Arthur - die zijne hartstochtelijke schoonzuster niet in zijn hart draagt - kon hij niet vergeven.
- ‘Je viderai donc ma querelle avec celui-là.’
Waarom ging zich Horace Druce zoo plots ergeren aan een gerucht, dat maanden lang reeds op alle lippen liep?
Hij zei het zelf:
- ‘In den grond kan mij niet schelen wat over mij wordt geraasd. En het is ook niet om de eer van mevrouw de Pessemier te dekken. Daar had zij zelf maar zorg voor te dragen. Ik kan echter niet dulden dat iemand den notaris zou inlichten, en dat heeft zijn eigen broeder gedaan. Ergo...’
- ‘Maar Reaal?’
- ‘De brouwer houdt staan dat men bij Reaal de bewijzen kan halen. Met één woord: het schandaaltje heeft een definitieven vorm aangenomen. Nu moet ik
| |
| |
handelen. Ik doe het met tegenzin, geloof me vrij. Ik kan Arthur de Pessemier zoo goed verdragen als welk anderen biersteker ook, en Reaal waardeer ik. Ik weet bovendien dat de zoogenaamde “gekwetste echtgenoot” niet dan uit mondaine noodwendigheid belang hecht aan de wraking van zijne kwetsuren. Als we al te saam een hoopje philosofen waren, zouden we de kwestie natuurlijk als een doode plas in het midden laten. Maar ik zeg: zij is een officieel karakter gaan dragen en zij moet dus worden behandeld. Ik ben nu verplicht met iemand te vechten en ik heb de keus tusschen mijn slachtoffer en mijn aanklager. Dat wil zeggen: ik kan bekennen (dan neem ik den echtgenoot) of ontkennen (dan neem ik den verklikker). Ik ontken.’
Gij weet dat Horace Druce een oorspronkelijke kijk op de dingen heeft. Ik kon toegeven dat ook hier zijne beschouwingen de sporen droegen van zijn zeldzaam vernuft. Maar, als het schandaal toch gepleegd was, moest men het nog aandikken?
- ‘Ongetwijfeld,’ zei Horace, ‘en ge weet het zoo goed als ik. De wereld eischt dat men het aandikt. Ces sortes d'affaires, en gonflant, perdent de leur poids. Wilt gij dus den baron de Beaufort bij den brouwer vergezellen, en hem vragen welke wapenen hij verkiest?’
- ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘dat doe ik beslist niet. Arthur is mij even goed een vriend als gij-zelf. En bovendien wil ik niet meespelen in eene klucht, die, door eene mogelijke onvoorzichtigheid van den brouwer, tragisch kan worden. Maar ik zal hem opzoeken en beproeven te verkrijgen dat hij u openbare verontschul- | |
| |
digingen biedt. Daar kan de notaris ook vrede mee hebben, hoe prikkelbaar zijn eergevoel zij.’
Horace schudde lachend zijn prachtigen kop.
- ‘Excuses!’ riep hij vroolijk, ‘wat zijt gij toch naïef! En hoe kent ge de Pessemiersfamilie weinig! Ik schaam mij over u.’
- ‘Laat mij probeeren.’
En ik heb geprobeerd. En te vergeefs ook, want geen mensch op aarde is zoo koppig als Arthur, tenzij Domien, den beroemden questor onzer Tweede Kamer.
Ik kwam in den middag te St. Pieters-Leeuw aan. Ik had Reaal meegenomen. De brouwer ontving ons in zijn bruin pakje en op zijn oude sloffen. Hij straalde van geluk, zooals altijd. Hij was rost gelijk een gouden Octoberavond. Hij schreeuwde ons toe:
- ‘A la bonne heure! Hoe-z-is't?’
Hij kwam ons dan ook de hand schudden en scheen geen einde te willen maken aan die hartelijke bezigheid, eer hij ons den arm uit den schouder had gerukt. Aan het bedremmeld gezicht van Reaal zag hij dat wij met eene onaangename boodschap waren gelast. Dat scheen niet het minst zijn vroolijk humeur te storen. Hij leidde ons binnen en duldde niet dat we spraken vóór hij een paar omwebde bourgogneflesschen had opgehaald.
Ik nam het woord en hij liet me, steeds toelachende, rustig uitpraten.
- ‘Drink nu eens,’ sprak hij, ‘ge hebt het wel verdiend.’
Hij dronk zelf, zette met een klop zijn glas neder, stak zijn vuisten in de heupen en keek ons lang en veelbelovend aan. Hij had ons blijkbaar een hoop te
| |
| |
zeggen, maar hij wist niet hoe er mee te beginnen. Daar hij niets vond:
- ‘Millidju!’ vloekte hij en hij speekte zijwaarts, in de approximatieve richting van den koolbak.
Alsof waarlijk die vloek een stopsel was dat zijne gedachten hield opgesloten en eruit moest eer hij denken kon, liepen nu in dichte geluiden zijne woorden van stapel.
- ‘Heb ik van mijn leven,’ schreeuwde hij, ‘zoo iets gehoord? En hebt ge één oogenblik kunnen denken dat ik me op mijn buik zou leggen voor Druce of 't zij eender wie? Halt, mannekens, ge zijt aan een verkeerd adres. Heb ik de waarheid gezegd, ja of neen? Is Henri een horendrager, ja of neen? Heeft Reaal de vrijers in het Hotel de l'Europe betrapt, ja of neen?...
- Ja maar... ja maar...’ zuchtte Reaal.
- ‘Ja of neen?’ bulderde de ontstoken Leeuwenaar, ‘en veeg ik, potverdekke, ronduit mijn broek aan mijne broers, ja of neen?’
Hij scheen niet te kunnen afstappen van het oratorisch thema, dat hij, bij gebrek aan eenig ander, aangewend had. Hij wachtte daarom een poosje tot het hem van zelf ontviel, en sloeg dan een hoogen toon aan.
- ‘Ik wil met Druce een kogel of twee wisselen, als dat de eer van onze familie kan redden. En ge moogt hem gerust stellen: ik zal naar de zonne schieten, want mijn schoonzuster heeft hem misschien nog van doen. Wel! Wel! Wel! ik zou moeten pardon vragen!... Heeft Henri u misschien opgezonden? De sukkelaar! Zeg hem dat een pistool meer lawaai maakt en dat ik hem, met vrouw en Druce en al, aan mijne hielen lap!’
| |
| |
Hij stikte. De aders zwollen op zijn hals, maar hij was ‘gelanceerd’ en niet meer te weerhouden.
- ‘Zal ik misschien vergeten hoe Henri mij verleden jaar in de doekjes heeft gewonden? Heb ik mij niet laten beetnemen door zijn fijne notarisstreken, en heeft mij dat zaakje van den molen te Brucom geen achttienduizend patatjes gekost? Het is waar ook dat Domien hem duchtig heeft geholpen. Ook een jezuïet, mijnheer de questor! Maar dien zal ik wel anders te pakken krijgen, en vroeger dan hij denkt!... Drink leeg, Reaal.’
Hij was onderwijl aan het schinken, en het bedaarde hem. Hij zette zich eindelijk neer, begon hartelijk te lachen en wreef met beide handen zijn rood haar in de war.
Toen vertelde hij, in vlagen van hoog en laag humeur, hoe 't met de gemeentelijke politiek was gesteld. Dat is daar, Karel, eene koddige geschiedenis en wat ge zoudt kunnen noemen: een typisch geval van specifiekbelgische staatkunde. Herinnert gij u nog den strijd der Mollen en der Mieren? Dan hebt ge niet vergeten dat na eene door Bombardon geleide campagne, de Leeuwsche brouwer over den toenmaligen burgemeester zegevierde. De uitslag der verkiezing had namelijk de samenstelling van den Gemeenteraad in zooverre gewijzigd dat de Molsche partij, die tot nog toe het gezag onverdeeld in handen had, nu meteen in de minderheid was geraakt. Er zetelden daar thans vier Mieren en drie Mollen. Wie zou dan in vervanging van den afgeworpen burgemeester tot vader der parochie worden benoemd? Wie kon er aan twijfelen dat men Henri, het hoofd der nieuwe meerderheid met den driekleurigen
| |
| |
sluier zou vereeren? Was overigens niet zoo de wil van het volk? Was hij niet klaar uitgesproken?... Henri, in afwachting dat die wil door de hooge Overheid bevestigd werd, liet zich door de dorpelingen officieus als burgemeester groeten. Maar hij rekende zonder den waard. Drie weken na de verkiezing bleek het dat de stoker Demol geen politieker was van de eerste broek. Onder de nieuwgekozen Mieren-raadsheeren was er een dikke pachter wiens spreekwoordelijke hoogmoed alleen aan zijne niet minder beruchte domheid kon gemeten worden. Men noemde hem de Rijke. Mijnheer Demol ging dezen Rijke op zijn pachthof bezoeken, prees zijn merriën, zijn koeien, zijn varkens en zijne kinderen, en vroeg hem eindelijk of hij geen burgemeester wilde zijn. De Rijke zette een wantrouwigen lach.
- ‘'t En is maar te knikken’, sprak de stoker, ‘de Minister wil in geen geval den brouwer aanstellen. Hij moet een gezet en ervaren man hebben, beweert hij, en ik kan hem geen ongelijk geven. Ik heb natuurlijk aan u gedacht en ik heb bij me zelf gezeid: de pachter kan even goed als wie ook in den Raad over eene meerderheid beschikken - als hij Pessemier en zijne vrienden laat varen, zullen de drie leden der mollenpartij in zijn schuitje springen. Wie zou 't niet doen?’
- ‘Dan word ik een kazakdraaier?’ zei de Rijke.
- ‘Neen, dan wordt ge burgemeester,’ zei Demol.
Het is ongelooflijk, Karel: onze minister van Binnenlandsche Zaken, heimelijk door Domien gepistonneerd, heeft het standpunt van den stoker kunnen aanvaarden en den glorieuzen overlooper tot hoogste magistraat der gemeente benoemd!
| |
| |
Maar denk aan Henri's verontwaardiging, denk aan de haat, die hij den questor toedraagt! Ik beproef het niet u te beschrijven hoe hij ons die onverkwikkende historie heeft verteld. Hij zwaaide met zijne armen, hij schoot op bij elken vloek, hij vuistte over de tafel en wierp de glazen om.
- ‘Maar,’ tierde hij, ‘de pachter mag geen voet in 't gemeentehuis zetten. Dat verbied ik hem. Dat verbiedt hem het geheele dorp. De kinderen zullen hem steenigen. De vrouwen zullen hem met al hare nagels varen in het aangezicht. Ha! Ha! mijnheer de minister! we zijn vrij wel goede katholieken, maar de perentijd is voorbij!’
Hij wilde daarop een vierde flesch ontstoppen en we moesten haast worstelen met hem om het te beletten. Hij wilde eindelijk toegeven dat ik eene zending had en dat ik er mij geheel van moest kwijten. Hij liet ons gaan.
- ‘Groet Druce voor mij zoo vriendelijk als ge kunt!’ riep hij ons na.
In den grond meende hij wat hij zei: hij zou geen haartje van Druce's hoofd willen storen, maar hij was nochtans van zin naar hem te schieten, in de hoop dat hij daarmee een van zijn broers ‘koejonneeren’ kon.
Nikolaas Reaal was zeer spraakgierig gebleven. Hij liep nu nevens mij, omhangen met drukkende gepeinzen. Hij keek niet naar het landschap, dat mooi was en frisch. Ik trok hem uit zijne mijmeringen niet. Ik weet dat men hem in zulke momenten met rust moet laten, en zwijgend bereikten wij, langs een vallei vol watergeluid en lichte bosschages, het lieve gehucht Zuen.
- ‘Herman,’ sprak toen Reaal, ‘er is iets dat mij
| |
| |
in deze dwaze zaak verveelt... ja, en ik mag u zelfs zeggen dat ik er wezenlijk onder lijd.’
Hij bezag mij niet. Hij wist niet eens waar hij ging. Hij stapte binnen een dikken mist van gedachten.
- ‘Ik vraag mij af,’ hernam hij dubbend, ‘wat er, in al dat geploeter, met Henriëtte gebeuren moet. Ik geloof niet dat ik u alles heb verteld, wat ik ondervonden heb. Ik deed het niet gaarne. Ik achtte het niet noodig ook. Ge weet hoezeer ik dat kind lief heb gekregen... Maar nu moet ge vernemen dat Druce met haar, naar alle waarschijnlijkheid, te ver is gegaan, veel te ver... Ik kan moeilijk uiteendoen waarop ik steun en wat mij toelaat te spreken, gelijk ik nu spreek. Ik ben altijd zeer aandachtig geweest, dat mag ik zeggen. Ik sta nu voor eene vraag, die akeliger wordt, naarmate ik ze beschouw. Henriëtte's hartstocht is geweldiger dan ge denkt, en mag zij vernemen dat hare moeder de maîtresse van haar eigen minnaar werd? En als zij het verneemt, wat zullen de gevolgen zijn? Ik huiver bij die gedachte. Hoe zwaar ook is mijne schuld! Hoe is mij, in Henri's aanwezigheid, dat ongelukkig woord kunnen ontsnappen! Het was een misdaad...’
- ‘Overdrijf niet, Nikolaas; - maar wat bedoelt ge, als ge zegt dat Druce “te ver is gegaan?” Ik heb indertijd Druce eens aangesproken over zijne betrekkingen met Henriëtte. Hij heeft me toen verzekerd dat hij die te nauwernood tot een lichte flirt had beperkt. Als dat waar is, kan ik het alleen goed vinden dat juffrouw de Pessemier te weten komt hoe weinig vertrouwen ze in een amoreelen kerel als Druce mag stellen.’
| |
| |
- ‘Ja... ja... God geve dat alles zoo kon gaan! Maar het is geen flirt, het is een afschuwelijk avontuur, waar Henriëtte reeds haar eer... en misschien haar leven zal laten. Zij is zwanger, Herman.’
Ik hoorde hem aan met verbazing. Hij vertelde dan hoe hij, na enkele dagen bij Paul Mornar te hebben gewoond, zijn intrek op de Groote Markt in het Broodhuis had genomen. Hij was daar de gast van zijn zwager Cyriel Biebuyck, bijgenaamd Bombardon, poortier en bewaker van het Stedelijk Museum, dat op de bovenste verdieping van het Broodhuis is ingericht. Ge weet hoe weinig dat museum wordt bezocht. De schuchtere aanbeveling, waarmede Baedeker's reisgids deze verzameling van Brusselsche curiositeiten vereert, wekt over het geheele jaar de belangstelling van slechts enkele slenterende vreemdelingen, maar Brusselaars komen er nooit. Er is ergens in de half-donkere gothische zaal een oude clavecimbel, waar Reaal vaak aanzitten gaat. Daar vond hij, op een middag, Horace Druce in gezelschap van Henriëtte de Pessemier. Daar hadden zij, nadien, hunne geheime bijeenkomsten. Daar hoorde Nikolaas, ongezien, de klachten en smeekbeden van het verliefde meisje, de geruststellende verzekeringen van haar luchtigen minnaar... en daar vernam hij onlangs hoe het eindelijk met haar was gesteld.
- ‘Ik weet,’ jammerde hij, ‘dat Druce een gewetenlooze rekel is, een prachttype van onze ontzenuwde burgerwereld - maar hoe wil hij Henriëtte blootstellen aan eene openbaring, die ondenkbare consequentiën kan nasleepen? Het is gewoon onbegrijpelijk.’
Ik dacht er echter anders over. Henriëtte's toestand
| |
| |
verklaarde in mijn oogen het besluit dat Druce ten opzichte van Henri genomen had. Het was voor mij duidelijk dat, naar Druce's berekening, Henriëtte omtrent de aangroeiende geruchten over hare moeder zou worden ingelicht, en hij wilde met klem ertegen protesteeren. Ik deelde Reaal deze gissingen mede zoo goed als ik kon.
- ‘Ik ken Druce,’ zei ik, ‘hij is fijn en behendig. Zoo'n man heeft ook door vele waters gevaren en wij moeten hem het schipperen niet leeren. Als hij een briljante wraakneming op den brouwer wil nemen, doet hij dat met sekure inzichten, en hij weet beter dan wij hoe hij Henriëtte sparen moet. Mijne overtuiging is dat wij verplicht zijn hem te laten begaan. Zoolang Henriëtte hem liefheeft zal ze in hem gelooven.’
- ‘Misschien hebt gij gelijk...’
En somber voegde hij er aan toe:
- ‘Toch houd ik hem verantwoordelijk voor alles wat met haar gebeuren zal.’
- ‘Wat kunt ge doen? Het is het droeve leven, Nikolaas, en gij zijt haar vader niet...’
- ‘Neen, maar ik voel soms dat zij meer is dan mijne dochter.’
De tram wachtte ons. De wattman belde nijdig. Wij stegen in en gingen sprakeloos op het bankje zitten, nevenseen.
Ziehier, Karel, wat het high-life-weekblad l'Eventail twee dagen later in zijn échos mondains berichtte:
‘Un incident d'ordre privé a provoqué un duel au pistolet entre M. Horace Druce, le horse-rider bien connu et M. Henri de Pessemier, frère du premier
| |
| |
questeur de la Chambre. Les adversaires, respectivement soutenus par MM. le baron de Beauffort et le capitaine d'artillerie Zondervan d'une part et MM. Wausart, président du Syndicat des Brasseurs et le greffier provincial Peterselie de l'autre, se sont rencontrés dans une propriété particulière de l'Avenue de Tervueren. Le combat était dirigé par le baron de Beauffort dont la délicatesse de doigté en matière d'honneur est universellement réputée. Deux balles ont été échangées sans résultat. MM. Druce et de Pessemier se sont réconciliés sur le terrain.’
| |
| |
| |
Brussel, 3 Juni 1914
Mijne nieuwsgierigheid, die waarlijk onmeedoogend is, heeft sinds eergisteren de spoorlooze verdwijning van Nikolaas Reaal veroorzaakt. Ik betreur het en beken ootmoedig mijne schuld. Ik zal echter geen rust hebben eer ik hem wedervind en ik hoop in mijne opzoekingen te slagen. Wilt gij eens even rondkijken te Gent?...
Ik had den wensch uitgedrukt, kennis te maken met de familie Biebuyck. Mijn achterbaksch inzicht was - waarom zou ik het u verbergen? - Horace Druce in de eenzame zalen van het Stedelijk Museum aan den gang te zien. Mysteriën hebben eene aantrekkingskracht, waaraan ik moeilijk kan weerstaan. Bovendien lagen de geheimzinnige handelwijzen van Druce - zooals Reaal die had geopenbaard - in eene lijn, welke naar mijne opvatting niet goed te vereenigen was met de gewone koers van dezen onbluschbaren vrouwenridder. Dat prikkelde niet weinig mijn aangeboren snuffelaarslust, die, door een gelukkig toeval, reeds bij de eerste poging werd voldaan.
Het regende dien middag. Een violette miezeling omwazemde de gulden gildehuizen van de Marktplaats. Het stadhuis rees in wattige schaduwen op en zijn toren, die in de hoogere druppellagen vervaagde, scheen grooter dan op andere dagen. Daartegenover stond het Broodhuis met zijn lichte gewelven, fijne festoenen en die krioeling van koperen beeldjes, en het was gelijk een uit donker agaat gehouwen, zeer kostbare relikwiekast.
| |
| |
Bombardon stond in 't portaal. Binnen de donkere gaping van het vestibule blonken de zilveren biezen van zijn uniform. Hij bracht zijn vette rechterhand aan de klep van zijne ordonnantiepet en zijn zorg om daarbij eene militaire nauwkeurigheid in acht te nemen was zoo koddig als 't wondere karmozijn dat op zijn bolle neusje glom. Hij ging mij nu voor door duistere gangen en leidde mij in een achterhuis dat langs drie groote vensters het zachte daglicht liet binnenvaren.
Het was eene ruime kamer, keuken en eetzaal en zitplaats tevens. Een oud man met een wild uitzicht zat bij den kachel te zuigen aan eene doode pijp. Hij stond niet recht. Schrikkelijke glanzen flikkerden in zijne oogen, die hij op mij hield gericht. Ik kon niet weten of hij iets wilde vragen, maar het leek er naar. Misschien daagde hij mij eenvoudig uit, en daar had hij ook den schijn van. Het was een wonderlijk mensch.
- ‘Dat is Bettel,’ zei Bombardon, ‘de vader van mijne vrouw, Bettel Broederlam.’
Ik vernam nadien dat Bettel Broederlam het ambt van museum-conservator bekleedde, hetgeen hij te danken had aan kleine, gekke politiekerige intrigues, want, schoon hij uit een oogpunt van mannelijke begaafdheden een pracht van een kerel was: op het gebied van archief, kunstgeschiedenis en folklore kon hij nagenoeg zooveel presteeren als een koeiwachter.
Ik dacht eerst dat de kinderen die door de kamer roerden - er waren er vijf, zoo wat van alle grootte en alle kleur - het kroost uitmaakten van Bombardon, maar het waren zijne jongere schoonbroers en schoonzusters. Ik dacht ook dat het kleine, vlijtige vrouwtje,
| |
| |
dat nu juist binnenkwam en dadelijk hare zorgen aan de bengels besteedde, de vrouw van Broederlam moest zijn. Ik vernam echter dat het eene verre nicht was, die hem sinds lange jaren met onbegrijpelijke toewijding in zijn drukke huishouden bijstond, en bovendien de vestiaire-dienst in het Museum waarnam. Ze heette Meleken Avezoete.
De vrouw van Cyriel Biebuyck leerde ik pas later kennen, daar ze met een schuimenden bierpot verscheen en na een lachenden groet, een hoop glazen begon vol te schinken. Het was een vroolijk vrouwtje met een aangenaam voorkomen en bevend van gedienstigheid.
We dronken en Nikolaas Reaal verscheen. De kinderen vielen hem al te gelijk op het lijf en waren van hem niet weg te jagen, eer het pakje met muntebollen, dat hij meebracht, geheel was uitgedeeld. De vonkelende oogen van Bettel Broederlam bleven, gelijk blauwe karbonkels, de kamer beheerschen. Toen ik, na een klein gesprek, met Reaal dees levendig gezelschap verliet, stond de conservator recht en, mij de hand drukkende, sprak met een stem gelijk een klok:
- ‘Zoek niet met uwe gedachten naar het Goede, mijnheer, maar als uw voet tegen een gevallen wezen aanschopt, raap het op en doe naar uw vermogen.’
Ik kon op hetzelfde moment niet geheel begrijpen in welke mate ik een dergelijken raad van doen had; toch aanvaardde ik hem gewillig en volgde mijn vriend Nikolaas, die reeds de arduinen trap opstapte.
- ‘Mijnheer Broederlam is in een somber humeur,’ zei ik, en in mijn geest weet ik het aan de regenzware luchtgesteldheid.
| |
| |
- ‘Hij is de wonderbaarste mensch, dien ik ooit zag,’ antwoordde Reaal; ‘zijne vele avonturen hebben hem niet uitdrukkelijk gek gemaakt, maar zij hebben hem buiten de maatschappij gesmeten. Weet gij dat hij meer dan een vol dozijn kinderen heeft en geene vrouw?’
- ‘Zijne vrouw is gestorven?’
- ‘Hij heeft vele vrouwen gehad, en die hij op zijn soort levenspelgrimagie (want hij is een ongedurige zwerver) zoo links en rechts heeft aangeworven; zij verlieten hem allen, op ééne enkele na, die na een paar jaren stierf. Ik vertel u dat een anderen keer.’
Wij bereikten de eerste verdieping, die druk bezocht was.
- ‘Hier,’ zei Reaal, ‘heeft het stedelijk bestuur zijne finantiebureelen ingericht en de gemeentelijke kas; het museum is hooger.’
Wij stegen dus. Het werd heel stil en eenzaam. Uit de ogivale ramen, met mooie kleurruiten bezet, viel een zachte en rijkbonte licht. Daar gaapte, in schuchtere klaarte, de groote museum-zaal, geheel behangen met oude schilderijen en vlaggen van gilden. Glazen kasten, van diverse grootte en vorm, stonden in ongelijke rijen nevenseen. We gingen kuierend erlangs. Reaal, die de zeer heterocliete verzameling tamelijk goed kende, lichtte de eene of andere merkwaardigheid met een korte opheldering toe. Wij bleven op die manier een tijdje toeven bij eene bewonderenswaardige collectie van Brusselsch porselein, bij oude muntstukken en zegels, bij de historische paradecostuums van Mannekenpis, bij een zeer mooi verguld tabernakel, bij oorspronkelijke
| |
| |
perkamenten en meer zulke zeldzaamheden. Ik kreeg over het algemeen den indruk van eene nog al rommelige inrichting en ik bewonderde Reaal die zijn weg daarin gevonden had. Maar vooral trof mij de onzeggelijke verlatenheid van deze dingen. Ik werd er droef te moe.
Drie kleinere vertrekken, in schier volkomen duisternis gedompeld, paalden verder bij de groote zaal aan. Nadat mijne oogen hier een betrekkelijk onderscheidingsvermogen hadden verkregen, ontdekte ik er een belangrijk portret van Holbein en een eiken madonnabeeld, sierlijk gepolychromeerd. Reaal wees mij ook het oude clavecimbel en wees mij hoe hij gewoon was er aan te zitten. Ik zette mij naast hem. Hij reikte zijne hand naar de deur, langs waar ik de venerabele overblijfsels van eene houten preekstoel ontwaarde.
- ‘Daar komen zij en praten,’ sprak hij, ‘ik kan niet zeggen of wij vandaag kans hebben hen te zien. Een specialen dag hebben zij niet, maar het uur, dat zij kiezen, is ongeveer altijd hetzelfde. Hebt gij nog over het geval nagedacht?’
- ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘en het wil me toeschijnen dat mijne gissingen gegrond waren. Hebt gij Henriëtte ontmoet?’
- ‘Eergisteren. Zij had haar gewoon lijdelijk uitzicht. Ik heb me afgevraagd of Druce met zijn duël ook nog geen ander doel beoogde, want dat kluchtig tweegevecht geeft hem nu de gelegenheid, voorloopig af te breken met relaties, die hem blijkbaar zwaar begonnen te wegen. Hij bezoekt het huis van den notaris niet meer. Heeft hij dat niet gewenscht? Op het gelaat van Henriëtte heb ik het meenen te lezen.’
| |
| |
- ‘Maar dan zijn de rendez-vous bij den preekstoel ook geschorst?’
- ‘Ik denk het.’
Juist was hij van zin het clavecimbel te bespelen, die, naar hij beweerde, nog goed klonk. Een lichte schuiving van voeten en het zijden geritsel van een kleed weerhielden dat inzicht.
- ‘Beweeg u niet meer!’ fluisterde hij.
Eene onmiddellijke aandoening bracht al mijne zenuwen in spanning. Te zelfder tijd kreeg ik een klaarderen kijk op de potsierlijke ongemanierdheid van mijn toestand. Ik schaamde mij en ik had waarlijk spijt dat ik was gekomen...
Horace Druce verscheen. Het was inderdaad de heerlijke Druce, met zijn prachtig blond hoofd, zijn triomfelijken snor en zijn edelen glimlach. Hij droeg een bleek-grijzen vilten hoed en een iets donkerder overjasje. Hij kwam tot in de schaduw van den preekstoel en wendde zich om tot iemand, die voor ons nog niet zichtbaar was.
- ‘J'adore,’ zei hij gracelijk, ‘ces lieux mystérieux, - on n'y rencontre jamais âme qui vive. Et ce qu'on y voit pourtant est souvent digne d'admiration. Regardez donc ces chasubles magnifiques!...’
Hij zelf keek er niet naar. Een galante bezorgdheid nam hem geheel in beslag. Hij sprak:
- ‘Savez-vous bien, chérie, que l'entourage de toutes ces splendeurs passées rehausse singulièrement votre beauté?’
Maar Henriëtte bleef nog steeds van hem verwijderd. Ze antwoordde niet. Druce stapte daarom zonder over- | |
| |
gang af van een onderwerp, dat haar scheen koud te laten.
- ‘Il est donc exact,’ hernam hij ernstig, ‘que la situation, dans laquelle vous laisse cet imbécile de Bontemps, est plus brillante que je me plaisais à l'espérer? Cela est heureux, en vérité, et je vous félicite. Il faudra à présent mettre en lieu sûr ces biens si habilement acquis, et je vous prie de compter sur moi. J'aime à croire en effet que vous me continuerez votre confiance...’
Eene zachte, luie, heerlijke stem antwoordde hem:
- ‘Mais que puis-je sans vous? Vous ne le savez que trop bien.’
Hij reikte haar zijne opene hand. Ze naderde. Het was Cora d'Issy die thans in de opening van de deur verscheen, en een verschrikt gebaar, dat Reaal niet weerhouden kon, was oorzaak dat zijn elleboog op het clavier van de oude spinet terecht kwam. De snaren klonken dooreen op.
- ‘Sapristi!’ zei Reaal.
Hij was gelijk een dien de bliksem heeft getroffen. Ik zag met verbazing dat hij zonder verdere uitlegging onder het clavecimbel wilde kruipen. De stoel piepte, dien hij verschoof. Hij stortte op zijne knieën en kromp ineen.
Horace Druce en het meisje hadden saam hun gelaat naar ons gekeerd en blikten in de duisternis. Aan hunne oogen merkte ik goed dat ze ons niet ontwaarden. En dadelijk verwijderden zij zich...
Het duurde lang eer ik er Nikolaas Reaal kon toe bewegen op te staan.
| |
| |
Tevergeefs maande ik hem tot bedaren aan, en ik was eindelijk verplicht hem bij zijne armen te grijpen en met geweld op te sleuren van tusschen de pikkels en pedalen, waar hij lag.
Hij zat op zijn stoel, in vertwijfeling.
- ‘Zijn ze weg?’ hijgde hij, ‘waar zijn ze?’
Ik begreep niets van den zonderlingen, waarlijk onrustwekkenden toestand waarin hij verkeerde. Ik meende alleen te begrijpen dat hij een onmiddellijke zekerheid verlangde omtrent Druce's verwijdering, en ik gaf hem die met klem.
- ‘Maar zij?... Maar zij?’ jammerde hij.
Hij stond recht, naderde op zijne teenen voorzichtig de deur, keek angstig over de groote zaal. Toen wenkte hij me en fluisterde:
- ‘Ze gaan de trap af.’
Hij vatte mijne hand en ik voelde hoe koud de zijne was geworden.
- ‘Jongen, jongen,’ zei hij wanhopig, ‘de duivel vervolgt me... ik ben betooverd. Weet ge dan niet wie die vrouw is?’
Ik wist heel goed dat het Cora d'Issy was en wat kon het Reaal schelen?
- ‘Het is mijne dochter!... Ik ben verloren als ze mij gezien heeft!
Daarop liep hij, teenemaal buiten zichzelf, het museum rond, stiet tegen de glazen kasten, staarde sommige schilderijen aan alsof hij er het eene of andere redmiddel van verwachtte, greep een ouden Oostenrijkschen shako vast zonder evenwel gevolg te geven aan zijn zinneloos voornemen om hem metterdaad op zijn
| |
| |
hoofd te zetten, en stoof toen langs het uitgangsportaal de steenen trap af.
Ik hoorde hem naar beneden stormen, kon hem niet inhalen en zag hem sindsdien niet meer terug...
| |
| |
| |
Brussel, 10 Juni 1914
Ik meld u, beste Karel, dat mijnheer Adriaan Cnudde en mejuffer Henriëtte de Pessemier sinds gisteren officiëel zijn verloofd. Deze mondaine plechtigheid had gisteren onder een grooten en schitterenden toeloop van aanzienlijke burgerlui plaats, en aangekondigd werd dat het huwelijk binnen de drie maanden zou worden voltrokken.
Ik heb het feestmaal bijgewoond. - Maar eer ik u daarvan verhaal, moet ik over enkele merkwaardige gebeurtenissen gewagen, die de verloving zijn voorafgegaan. Ik doe het met leedwezen, haast met walg, want, schoon ik langs vele onverkwikkende ervaringen, tot de overtuiging ben gekomen dat de leelijkste daden onzer zwakke medemenschen toch nog zeer eerbiedwaardige levensdoeleinden kunnen betrachten, kan ik het soms niet helpen - en telkens tot mijn spijt - dat ik nog niet hondsch genoeg ben om alles met een kuriëus en behagelijk oog te aanschouwen.
Ik was, een paar weken geleden, met Horace Druce bij Bidoche. Zulk bezoek werd niet beraamd. Ik was naar de Club van de Gulden-Vlies-laan gegaan waar ik, met den rechter Duplessis-Verneuil, elken Woensdag, pleeg een uurtje biljart te spelen. Horace zat met heeren van het koninklijke hippodroom aan de bridgetafel. Hij stond juist op als ik Duplessis-Verneuil verliet om heen te gaan. We ontmoetten elkander in de kleedkamer en we vertrokken samen. We spraken over onverschillige dingen. Ik was nog al zwijgend en teruggetrokken: ik had een brief in mijn hoofd voor u...
| |
| |
- ‘Tu as une figure d'enterrement,’ merkte Horace eindelijk op, en met gulhartigen ijver beproefde hij mijn humeur te verbeteren. Terwijl hij zoo bezig was en mij met heel zijn overdadige levenslust overweldigde, kon ik alweer niet nalaten dien ongemeenen kerel te bewonderen. Er gaat van hem eene zachte kracht uit, die mij telkens - al is het thans ook stilaan met tegenzin - onder de bekoring brengt. Gij kent hem nu zooals ik hem heb leeren kennen. Wat heeft toch die man over zich, dat hem, trots alles, tot eene edele verschijning maakt?
- ‘Wil ik u eens een aardig spektakel bezorgen?’ vroeg hij.
Hij weet hoe nieuwsgierig ik ben, en mijne nieuwsgierigheid is inderdaad van het ergste soort: une curiosité de flaneur - en doelloos.
- ‘Kom met me mee,’ zei hij, ‘we zullen eene razende kat loslaten, en ze dan probeeren te temmen.’
En hij bracht mij bij Bidoche.
Bidoche is het bar-sieraad van Cnudde, die, sinds hij haar eene zoo voortreffelijke mascotte was, van haar niet los kan geraken. Zij woont in de buurt van de Noordstatie, waar, zooals gij weet, de menschen van haar slag bijeen nestelen. Het is de nachtjufferswijk.
Druce schelde aan. Het huis somberde grijs op. De deur was vuil en kleurloos, de ramen behangen met vale gordijnen; de schelknop alleen blonk. Een klein dik wijf kwam opendoen. Haar bolle buikje spande in een grauw schort, hare borst hing kwabbelig onder de plooien van een onbescheiden roodgerafeld halsdoek, en haar hoofd, dat vaag-bruin binnen rimpels en
| |
| |
schaduwen opbultte, was met een hardgedraaid chignon bekroond. Zooals over de geheele huisgevel slechts de koperen knop van de schel glansde, was ook de verschijning van deze troebelkleurige vrouw alleen opgesmukt door de blikkering van twee enorme oorbellen. Ze groette ons met overdreven nederigheid.
- ‘Monsieur le Comte,’ zei ze, ‘peut être assuré que sa visite fera le bonheur de madame. Si monsieur le Comte et monsieur le Marquis veulent avoir la bonne obligeance de me suivre...’
- ‘Is mevrouw alleen op hare kamers?’ vroeg Druce.
- ‘Elle est seule en effet. Monsieur le Duc a quitté madame il y a une heure environ.’
Ik begon zoo halvelings te gissen dat die monsieur le Duc geen andere dan Cnudde kon zijn. We gingen de trap op en Druce draaide, zonder aankloppen, de klink van eene mistige deur. We kwamen in een rood boudoir, nogal groot. De verven stonden hier, zou men gezegd hebben, in laaie lichte. De muren vlamden, de twee chineesche vuurschermen gloeiden, de fluweelen meubileering schreeuwde haar scharlaken hitte uit. Die in hevigen brand ontstoken omgeving stond op een oranje tapijt. Er walmde een sterke geur om van onbepaalbare toiletwateren.
- ‘Bonjour, princesse!’ zei Druce, om in den toon van het huis te blijven.
Bidoche die bij den haard zat, stond recht en lachte ons toe. Het docht me dat zij er minder vulgair uitzag dan op de avonden, die ze in de bars ombracht. Het milieu werkte hier gunstig rond haar. Ze leek er bijna delicaat in.
| |
| |
- ‘Ge zijt zoo heerlijk vandaag als eene mooie vrouw ooit kan zijn,’ hernam Druce en hij raakte hare vingeren even met de puntjes van zijn snor.
- ‘Flatteur!’ meesmuilde Bidoche.
Het docht me dat ze bloosde, maar ik zal het niet verzekeren. De roode glanzen van het boudoir speelden in elk geval om haar ziekelijk en dikaangeschminkt gezichtje. Men kon haar rilde lichaam raden, nu ze voorkwam, onder de lichte vouwen van haar roze peignoir.
We gingen op lage poufs zitten en kregen dadelijk oorlof om te rooken. Bidoche stak zelf eene sigaret op. Horace Druce, die naast een klein tafeltje plaats had genomen, snuffelde onachtzaam in de vele dingetjes die daar stonden. Hij deed luchtig en ongegêneerd, gelijk hij overigens alles doet.
- ‘Tiens!’ zei hij met een verwonderd glimlachje, ‘Cora d'Issy is hier ook thuis, zou men zeggen.’
Hij hield tusschen duim en wijsvinger een mauven kousenband en hief hem in de hoogte. Bidoche - dees maal kan ik er een eed op maken - kreeg eene hooge kleur. Hij keek haar vorschend aan. Ze zweeg.
- ‘Glissons’... sprak Druce en hij liet den kousenband neervallen op de tafel.
Bidoche vroeg hoe ik het stelde en betreurde dat ze mij zoo weinig zag. Ondertusschen had ze uit een glazen kastje een rinkelend likeurgerief genomen. Ze schonk whisky zonder water. Toen nam Horace Druce de houding aan van iemand die een geducht onderwerp wil behandelen. Hij kuchte, wierp zijn sigaret in de open muil van een porseleinen draakje en wreef in zijne handen.
| |
| |
- ‘Ma chère Bidoche,’ begon hij, ‘we zijn hier met ons beide bij u gekomen om u tot een daad van vrouwelijke barmhartigheid aan te zetten.’
- ‘Ik weet wat ge bedoelt,’ viel hem Bidoche in de rede. Ze had hare wenkbrauwen gefronst.
- ‘Natuurlijk weet gij het,’ ging Druce voort en het was duidelijk dat hij vast besloten had door te spreken. ‘Wij komen uit naam van een vriend, die te zeer door uwe milde schoonheid is beïnvloed om nog maar een greintje zelfbeheersching en wilskracht te bezitten. Ha! lieve, ik benijd den sterveling dien gij met uwe gunsten overlaadt... maar ik beklaag hem tevens: uwe liefde is tyranniek.’
- ‘Mais non!’ onderbrak weer Bidoche, eenigszins superieur, ‘Adrien n'est pas plus crétin aujourd'hui qu'avant!’
Het verbaasde mij te hooren dat ik met Druce als afgevaardigde van Adriaan Cnudde optrad. Maar het zou Cnudde evenzeer hebben verbaasd. De stap, dien Druce aanwendde, deed hij uit eigen beweging.
- ‘Gij moet mij laten uitspreken, allerliefste; wij willen voorloopig niet weten in welke mate gij onzen vriend hebt beschadigd of bewaard. Wij wenschen alleen dat gij hem laat trouwen. Wat zegt gij?’
- ‘Ik heb, een uur geleden, aan Cnudde zelf het antwoord gegeven.’
- ‘Ach kom! Cnudde is immers niet aansprakelijk. Hij is op u verliefd. Met ons moet ge handelen en hij heeft zich dan maar te schikken volgens de bepalingen van het verdrag dat wij samen zullen sluiten. Wij kregen in deze zaak absolute volmacht, moet ge weten...
| |
| |
Dus hebt ge aan Cnudde een antwoord gegeven, dat ons was bestemd. Gij wilt natuurlijk van geen huwelijk weten.’
- ‘En effet. A aucun prix.’
- ‘Ik vrees, mijn zoete schaap, dat ge uwe belangen verkeerd inziet. Het huwelijk komt er in elk geval. Wat ge ook doet, Cnudde moet en zal trouwen. En door uw toedoen kan de plechtigheid zelf geen dag worden uitgesteld, geen dag, geen uur, geen minuut. Al wat ge door uw onredelijk optreden zult bereiken is de spijtige miskenning van uw eigen profijt. Laat ons praktisch zijn, ma chère enfant, en zeg mij: waarom houdt ge van Adriaan?’
- ‘Omdat... maar waarom moet gij het weten?’
- ‘Gij houdt van hem, omdat hij vrijgevig is, omdat hij u ook in uwe slechte humeuren best kan verdragen, omdat hij drinkt als gij dorst hebt en lacht als gij vroolijk zijt, omdat hij u zoo vrij als wenschelijk laat en zich niet afvraagt wat bijvoorbeeld de aanwezigheid van een mauven kousenband in het boudoir van zijn liefje kan beteekenen; - kortom: parce que c'est une bonne poire. Maar wie verbiedt u hem te bewaren, ook na zijn huwelijk? Of denkt ge dat hij dan veranderen zal? Het meisje, dat hij als vrouw moet krijgen, werd hem al langen tijd toegezegd. Heeft hem dat belet de minnaar te worden van de mooiste môme, waarop Brussel roemen kan? En als hij nu met dat meisje trouwt, zal hij haar daarom gaan lief krijgen en vermindert dan tegelijk de schoonheid van de schranderste môme, die ooit met hare hielen de trottoirs der hoofdstad heeft geraakt?’
| |
| |
De môme schoot ineens uit, gelijk Druce mij trouwens voorspeld had.
- ‘Maar sacrédié!’ riep ze, ‘voor wie neemt gij allen mij dan? Ah! oust! j'en ai assez, à la fin! Het mag wel eens bekend zijn dat menschen uit de hooge wereld zich aan meiden van mijn soort vergrepen en bedrogen hebben. Vandaag wilt gij mij met insinuaties en dreigementen van de wijs brengen. Gisteren kreeg ik bezoek van eene dame, die zich verwaardigde mij de vrijheid van Cnudde tegen een beetje goud af te koopen. Weet ge wat ge zijt, vous tous de la haute? Een hoop met ploerten!’
Dat was wel wat kras gezeid, maar ik moet zeggen dat zij het meende. Ze keek Horace Druce aan met oogen vol gramschap en haat. Druce scheen door iets uit zijn lood te zijn geslagen. Dat pikeerde mij.
- ‘Die dame heeft u misschien niet genoeg kunnen aanbieden,’ sprak ik stout, ‘overigens, welke opdracht had zij?’
- ‘Die dame,’ beet me Bidoche toe en zij voldeed daardoor aan mijne verwachting, ‘die dame was mevrouw de Pessemier zelve, en wat zij mij aangeboden heeft kan u niks schelen. Ik heb geweigerd en dat is mijne zaak.’
Ik blikte naar Druce, die blijkbaar niet op de hoogte was van wat mevrouw de Pessemier had beproefd. Hij was geprikkeld en opgewonden. Wellicht ook vreesde hij dat Bidoche meer mocht veropenbaren dan wenschelijk was dat ik hoorde. Hij stond recht en over zijn aangezicht, dat hard en ernstig was geworden, kwam de uitdrukking van eene stalen vastberadenheid. Hij zag
| |
| |
er alzoo zeer ontzaglijk uit en ik merkte dat Bidoche bang werd voor hem.
- ‘Ma pauvre amie,’ sprak hij bedaard, ‘gij hebt teenemaal verkeerd gehandeld. Ik ben thans verplicht uwe aandacht te vestigen op een feit, waaraan ik, ook persoonlijk, het grootste belang hecht: het is namelijk, in den absoluutsten zin van het woord, noodzakelijk dat Cnudde's verloofde niet wordt bekend gemaakt met uwe verhoudingen tot Adriaan. Ik herhaal dat het noodzakelijk is. Ik herhaal dat ik zelf, buiten Cnudde om, er aan houd. Gij moogt, van uit de verste verte, niets doen, hoegenaamd niets, dat dees huwelijk ook maar het minst, het allerminst kan storen. Het is niet mogelijk dat ge mij niet goed begrijpt. Ik kan u niet zeggen hoe spijtig het voor iedereen, en in de eerste plaats voor u, zou wezen, als ge mij waarlijk niet goed verstondt.’
Hij naderde haar en ze liet willoos hare hand nemen. Weer raakte hij ze even met zijne lippen aan, en toen hij recht stond had zijn gelaat al de vroegere gestrengheid verloren. Hij glimlachte gracelijk en scheen zoo juist te hebben vergeten waarover het gesprek geloopen had.
Hij vroeg monkelend:
- ‘Et quand, princesse, aurons nous le plaisir de vous voir à l'Hippodrome? Votre présence ne pourra manquer d'y relever le prestige des reines du turf...’
Bidoche beet op hare lippen, en sprak niet. Het docht mij dat ze te wege was in tranen los te barsten. Maar we lieten haar den tijd niet het voor ons te doen. We groetten en vertrokken. Het dikke wijfje sloot de straat- | |
| |
deur op onze hielen en Horace, die geheel zijne kalmte had teruggevonden, zei met een cynischen kuch:
- ‘Enfin! die zaak is op die manier toch in orde gekomen, en we hebben aan Cnudde een dienst bewezen, dien hij met champagne zal moeten betalen.... Maar ik werd, geloof ik, op een gegeven moment wezenlijk driftig. Ik kon ook niet, zonder eenigen toorn, de moeder van Henriëtte in deze onsmakelijke zaak zien wikkelen. Wat Bidoche van mevrouw de Pessemier verteld heeft, is natuurlijk een lasterlijk verzinsel...’
Ik zag evenwel aan Druce's bezorgdheid - hoe luchtig zij zich ook voordeed - dat het geen verzinsel was.
Een paar dagen nadien kreeg ik bezoek van Adriaan Cnudde. Hij was statig uitgedost, fijn geschoeid, hoog gedast en stralend van beleefdheid. Het was na den koffie en ik ontving hem in de verandah, waar ik met Sonia zat. Er kwam geen eind aan de buigingen en salutatiën. Toch slaagde ik er, na herhaalde pogingen, in, dezen plechtigen Adriaan te doen neerzitten. Zijn hooge hoed blonk met acht rechte stralen op zijnen schoot.
- ‘Ik zal maar met de deur in huis vallen,’ begon hij; ‘laat ik u dan bekend maken met mijne verloving, die aanstaanden Maandag bij mijn toekomenden schoonpapa wordt gevierd. Ik hoop dat juffrouw Sonia mij de eer niet zal weigeren aanwezig te zijn op het feestje, dat een geluk bezegelt waarnaar ik reeds zoo langen tijd heb getracht. Ik reken zeer op Herman om haar daartoe te bewegen.’
Dan volgde een vloed van congratulatiën. Sonia was
| |
| |
wel zinnens het bezwaar, dat bij haar de tastbare nadering van eene afschuwelijke ziekte opleverde, over den kop van Cnudde, als een emmer koud water, te gooien. Ze kon echter dien natuurlijken lust bedwingen en verdroeg, zonder teekenen van pathologischen aard, de geestdrift van onzen gelukkigen vriend. We beloofden derhalve dat wij het verlovingsfeest zouden bijwonen. Sonia moest dan weten hoe de notaris vaarde, en hoe mevrouw de Pessemier gestemd was en hoe Henriëtte zich voelde bij eene gelegenheid, die voor een jong meisje zoo vele en nieuwe aandoeningen meebrengt. Cnudde, die onder zijn jeugdige mannelijkheid den aard van een praatziek koffiewijf verbergt, trad in bijzonderheden, die Sonia's belangstelling vermochten te wekken. Maar ook aan dees gekakel kwam een einde en de triomfelijke verloofde, die zich in het gesprek tot een roodgloeiende temperatuur had opgehitst, stond recht om afscheid te nemen. Toen merkte ik dat hij al knipoogend teeken deed dat ik hem zou volgen. Ik kleedde mij dus aan en verliet het huis met hem.
- ‘Ik moet u,’ sprak hij op straat, ‘ik moet u hartelijk bedanken voor uwe bemoeiïngen bij Bidoche. Zij heeft mij verteld hoe gij met Druce bij haar aangedrongen hebt opdat zij zich zou koes houden. Ik weet dat gij het meer voor Henriëtte hebt gedaan dan voor mij, maar mijne dankbaarheid is er des te grooter om. Ik was gekomen om het u te zeggen.’
- ‘Vertel eens, Adriaan,’ zei ik afwijkend, ‘hoe komt gij zoo ineens aan die verloving? Waar hebt gij den moed gehaald om onverwachts den notaris aan te spreken?’
| |
| |
Hij keek verlegen, met natte oogen. Hij antwoordde, naïef:
- ‘Maar ik heb hem niet aangesproken. Mevrouw de Pessemier is zoo goed geweest alles buiten mij om te regelen, en ik hoop dat zij 't in 't vervolg nog doen wil.’
Ik hoorde nu hoe Henriëtte's moeder op een morgen Adriaan in haar cabinet had geroepen, hoe ze hem zijn ongebonden leven verweet en hoe ze hem op slot van rekening - haast bij wijze van een straf - het huwelijk had opgedrongen. Ik vernam insgelijks hoe Henriëtte met gedweeheid de verbintenis had aanvaard, die over het lot van haar gansche leven moest beschikken.
- ‘En Bidoche?’ vroeg ik nog.
- ‘Ik heb haar dezen morgen tien duizend francs gebracht.’
- ‘Zooveel geld!...’
- ‘Mijn schoonmama wou absoluut. Zij heeft me 't geld gegeven en uitdrukkelijk gewenscht dat ik 't aan Bidoche bracht. Bidoche heeft geweend. Ze had, zei ze, u en Druce reeds beloofd dat ze geen voet zou verzetten. Ze wist wel dat ik niet eeuwig kon bij haar blijven, dat ik toch eens zou trouwen, en dat, overigens, mijn huwelijk niet dadelijk een rupture moest nasleepen...’
- ‘Natuurlijk!’
- ‘Toen heb ik de bankbriefjes op tafel gelegd. Maar ze heeft ze in groote gramschap op den grond gesmeten, na ze te hebben verfrommeld. Ze is me in de armen gevallen... ik kan dat niet zoo alles herhalen, ze was eigenlijk wanhopig en ik had veel last met haar.
| |
| |
Als ze eindelijk bedaarde, ging ik de bankbriefjes oprapen. Ze beweerde dat ze mij dat geld zou teruggeven, den dag waarop ik haar definitief verlaten zou - en ondertusschen deed ze mij zweren dat ik er niet aan dacht dat die dag ooit mocht komen.’
- ‘Kortom, die doorn is beslist uit uw voet. Ik verheug mij met u, Adriaan.’
Hij was inderdaad zeer vroolijk en stapte zwierig aan mijne zij. Hij had zelfs lust in een teug Rijnsche wijn om zijne uitstekende stemming gaande te houden, en hij stelde mij voor om hem in de stube van de Brouckère-plaats te vergezellen. Wij namen den kortsten weg, dus over de Kathelijne-wijk. In een kleine, heel stille straat, die we door moesten, stond, vóór een huis met effen gevel, een huurrijtuig. Juist vertrok het huurrijtuig als we voorbijgingen. Ik weet niet hoe het kwam dat ik keek wie erin zat, en ik ontstelde waarlijk, Karel, toen ik Druce en mevrouw de Pessemier herkende. Ze zagen mij niet. Adriaan zag ook hen niet. De koetsier deed zijn paard loopen...
- ‘Ik denk sinds een paar dagen, Herman,’ sprak Cnudde, ‘aan iets heel bijzonders, waar ik nooit in mijn leven van gedroomd heb... ik zie mezelf meester zijn van een stil huisgezin, van een werkzaam notariskantoor, van een voornaam huis met ruimen bloementuin, van een gulle tafel, waar ruchtige, blijde kinderen aanzitten...’
Hij was plots aangedaan en tranen stonden in zijne oogen.
- ‘Het is gek!’ zuchtte hij glimlachend en hij wendde zich zijwaarts, de arme jongen, om mij een van
| |
| |
zijn zeldzaamste en zuiverste levensmomenten te verbergen.
- ‘Waarom zou dat gek zijn?’ vroeg ik hartelijk, ‘en waarom zoudt gij niet trachten dien braven droom te verwezenlijken?’
Onderwijl had ik het huis met effenen gevel genaderd. De deur was donker en naamloos, de vensters dicht en bescheiden; maar onder den schelknop had men een klein visietkaartje gespijkerd. Ik las er: Madame Hortense, conseils, soins, discrétion.
Mijn hart bracht een medelijdend saluut aan Henriëtte, en dan ging ik, zoo goed en zoo slecht als wie ook, zoo liefderijk en zoo hardvochtig als de eerste de beste van onder de menschen, een gulden flesch Rudesheimer ontstoppen ter eere van haar verloofden Adriaan...
- Het feestmaal was schitterend. Al wie men maar eenigszins bij zulke gelegenheden zou wenschen te zien, was er aanwezig. Ik heb daar den rechter Duplessis-Verneuil ontmoet en zijn neef Constant Hoeck, den questor Domien de Pessemier, den procureur Van Tassel en den raadsheer bij het beroepshof Prince, den heer Mornar en zijne heerlijke vrouw, mijnheer en madame Bottut, van het brusselsch schepencollegie, den voorzitter der koophandelskamer Dedoncker, notaris Pycke, notaris Delrivière, notaris Matton... L'Eventail heeft ze allen genoemd. Renier was er natuurlijk niet (schoon hij naar ik vernam aan de beterhand is), maar doctor Damloup kwam met Simone. Zooals bij dergelijke bijeenkomsten meer gebeurt, waren sommige ontmoetingen nog al pijnlijk. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt dat Paul, in 't bijzijn van zijn vader en vooral van
| |
| |
juffrouw Renier, veel geleden heeft. Hij heeft zich echter over het algemeen prachtig beheerscht, bijna zoo goed als Simone, die zich vooral met mij en Constant heeft opgehouden en heel den avond zoo opgeruimd was, als men van een moedig meisje, wier vader ziek ligt en totaal geruïneerd, kan verwachten. Opgemerkt werd de afwezigheid van Arthur de Pessemier en Horace Druce. Iedereen kon haar door wat men van het berucht tweegevecht gehoord had, uitleggen, en dat was niet het geval met Nikolaas Reaal, die zich onthouden had zonder verder een teeken van leven te geven. Iemand beweerde dat men hem in Brugge had ontmoet. De questor Domien verklaarde statig dat de kerkfabriek van den Grooten Zavel, waar Reaal de orgels bespeelde, verplicht was geweest haren organist van zijn ambt te ontslagen. Zij had het met leedwezen gedaan, voegde hij er plechtig aan toe.
- ‘Maar kan men hem met de politie niet laten opzoeken?’ vroeg de procureur Van Tassel.
- ‘Ja,’ meende Dedoncker, ‘en God weet wat de kerel uitgezet heeft!’
Zijne overtuiging was blijkbaar dat Reaal op zijn minst een paar gouden kandelaars uit de kerk had meegenomen en misschien ook wel 't geld van al de offerblokken der stad. Van een aanslag op iemands leven wilde hij hem evenwel niet betichten.
- ‘Is hij Bontemps niet gaan vervoegen?’ opperde notaris Delrivière leuk.
Men lachte. Maar de procureur Van Tassel, die gaarne buiten de biecht spreekt en dit dan telkens met eene onverdraaglijke zelfvoldoening doet, wist te melden dat
| |
| |
de bankroetier niet lang meer op de vlucht zou blijven. Het gerecht was op een goed spoor... Gij weet door de dagbladen van dezen morgen, Karel, dat Bontemps inderdaad gisteren laat in den avond te Charleroi aangehouden werd.
Henriëtte zat naast Adriaan. Adriaan was hoog van kleur, Henriëtte bleek en uitgeput. Mevrouw de Pessemier was vol zorgen en omdeed hare dochter met aanstellerige teederheid. De notaris zat stijf en onbenullig in zijn correkt habijt. Hij bloosde. Zijn bakkebaarden flodderden wattig om zijn lang aangezicht.
Het was mijnheer Domien de Pessemier, die den feestdronk inzette. Zijn toast klonk als eene lijkrede en ik heb me heel den tijd afgevraagd welken toon deze allerplechtigste Kamerquestor mag aanslaan, wanneer hij feitelijk eene lijkrede uitspreken moet. Hij oreerde met protocolaire langdradigheid en putte daarbij, langs alle mogelijke gemeenplaatsen, zijn onderwerp zoodanig uit, dat het, vóór hij eindigde, pierdood over de tafel lag.
Toen klonken de bekers. Stoetsgewijs ging iedereen bij Henriëtte en Adriaan en de gelukkige ouders aantikken. Het was het eenig aandoenlijk oogenblik van den avond. Het meisje scheen bevangen en hare lippen trilden. Uit hare bleeke oogen keek de wanhoop uit als een angstig spook. Maar wie kon haar troosten? Ik niet, die toch de diepte kende van hare smart.
Bij het dessert deelde mevrouw de Pessemier mede dat zij overmorgen met hare dochter voor enkele weken naar het Zuiden wilde reizen. Ik zag aan het gelaat van Cnudde dat hij zulks niet vroeger vernam dan wij.
| |
| |
- ‘Het is spijtig dat Adriaan ons niet vergezellen kan,’ vervolgde deze teedere moeder, ‘hij is op het kantoor zoo onontbeerlijk. - Langs een anderen kant mogen wij de reis niet uitstellen, want hij werd ons uitdrukkelijk door den dokter opgelegd. Ik hoop dat, wanneer we terugkeeren, Henriëtte geheel van hare maagkwalen zal verlost zijn. N'est-ce pas, ma chère enfant!’
Ze kuste haar kind, dat hevig geschokt leek en nu niet langer hare tranen kon weerhouden.
- ‘Pauvre ange,’ suste mevrouw de Pessemier, ‘la voilà toute anéantie de bonheur!’
Adriaan geloofde wat ze zei en meende te moeten fier zijn over den aard der gevoelens, welke hij in de ziel van zijne verloofde had gewekt. Maar hij kon niet denken aan Madame Hortense, zooals ik op dat moment en met een brekend hart wèl deed...
Ik vertrok te middernacht. Sonia was onderwege zeer verdragelijk en liet in het geheel niet merken dat ze, na zoo'n avond, misschien met een darmontsteking was bedreigd. Ze sprak in liefderijke woorden over Henriëtte, prees hare ingetogen blijdschap en voorspelde haar veel geluk in de toekomst. Dat thema wist ze, op honderd verschillende manieren, en tot we ons huis bereikten, te behandelen. Eer ze mij goedennacht toewenschte en terwijl ze nog mijne hand vasthield, vroeg ze:
- ‘Wel, Herman, heeft dan geen van ons beide nog aan trouwen gedacht?’
Ik schudde mijn hoofd. Na al wat ik wist en gehoord had, was het mij een zeer droeve vraag.
| |
| |
- ‘Neen, beste zuster,’ zei ik, ‘ik hoop dat ik er nooit aan mag denken.’
- ‘Adieu!’
En ze lachte.
H
|
|