| |
| |
| |
VIII
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck
Gent, 10 Maart 1914
(Expresse)
Beste vriend Herman,
Uw letteren van eergisteren ontvangen, en in angsten verslonden. Wat al gebeurtenissen in die vijf maanden! Ik heb gebeefd onder het lezen, gebeefd en vertwijfeld, zoo voor mij - vergeef dit egoïsme - en voor dezen van hier, als voor Paul die, gelukkig, thans bij U in goede handen is. Want ik dank U, Herman; ik dank U niettegenstaande alles, dat gij hem U aantrekken wilt.
Intusschen is het noodig dat gij ons Paul naar Gent stuurt, en zoo spoedig mogelijk. Eigenlijk verwachten wij hem reeds sedert een paar weken. Want einde-Februari schreef hij aan zijn oom, Monseigneur Marcus, een brief zoo vreemd, dat deze hem niet begreep dan met mijne, toen nog zéer gebrekkige, hulp. De uitleggingen die ik geven kon: gij vermoedt ze, en - zij waren de straf voor mijne toegeeflijkheid aan zee, in October. Wij besloten, alles voorloopig aan Paul's moeder te verzwijgen. Maar nu heb ik gelézen; ik weet alles, en ik twijfel niet, of bisschop Marcus zal, tegen zijn broeder Benedictus in, zich tot plicht rekenen Marie- | |
| |
des-Anges in te lichten en, vrees ik, haar voor zijne meening te winnen. Daarom is het onontbeerlijk dat Paul, die aan Marcus' uitnoodiging tot een verblijf in ons midden vooralsnog geen gevolg dacht te moeten geven, ten spoedigste naar hier overkome. Nu dat ik, helaas, de reden van zijn wegblijven ken, lijkt mij dit meer en meer dringend. Er moet eene oplossing komen, 't zij deze die Marcus zich denkt, 't zij in den zin dien ik mij als den beste voorstel. Wij moeten Paul redden; wij moeten hem helpen aan den zuiveren toestand die hem uit de wanen en uit den wanhoop weêr naar boven haalt. Gij zegt het zelf: er moeten nu góede dagen komen. Herman, hoe zoudt gij éen oogenblik aarzelen, ons bij het verzekeren ervan behulpzaam te zijn?
Ik ben verplicht, de gebroeders Onghena met alles bekend te maken, en wil dat onmiddellijk gaan doen; de nacht, die verloopen is tusschen de ontvangst van uw lang schrijven en dezen ochtend, is mij te kwellend geweest dan dat ik het uitstellen zou. Maar eerst wilde ik U verzoeken, deze mijne boodschap aan Paul over te maken en er met nadruk op aan te dringen: gij raadt den dienst dien ge Paul-zelf bewijst.
Morgen schrijf ik U in bijzonderheden: dat zijn ook wij aan U verschuldigd, trouwe vriend. Intusschen druk ik U de hand met de warmte der overtuiging, dat gij ons begrijpt, goedkeurt en uit al uwe kracht ter zijde staan wilt.
| |
| |
| |
Gent, 11 Maart 1914
Mijn beste,
Welk een verschrikkelijke dag, die dag van gisteren!
Ja, al aarzel ik en vrees bij het schrijven uw ongeloovig-ondeugenden spotlach: verschrikkelijk. Want, ziet gij, wij kennen het jagen van uw Brusselsch leven niet, Herman, en wat het onze storen komt ontzien wij deshalve meer, en het ontstelt ons heftiger, dan U misschien behoorlijk voorkomt; wij gaan om, gij weet het, in een gesloten kring van zeer vreedzame lieden; gunnen ook wij ons soms wel in ijlende gedachten de vlucht naar de hyperbolische streken des verlangens: wij durven allicht de werkelijkheid niet aan die er ons heen kon voeren; in elk geval vinden wij ze doorgaans niet dan in droomen, en niets uiterlijks dat de intensiteit van dat vurige leven verraadt. Ach, ons klein en deftig bestaantje, waar wij-zelf zorgvuldig de wieken van knippen, weemoedig maar met den ernst van eene plichtvervulling als het ware; armzalige engheid van familie- en standsomgeving die - o! ik geef het toe! - ons versmachten kon indien wij ze niet hadden getooid met wat wij ons aan goeds en schoons voorstellen: tropeeën, soms, op ons-zelf en onze dierbaarste illusies behaald, maar teekenen ook, eerbiedwaardige, onvergankelijke symbolen van wat steun en sterkte, waarde en weelde is geweest van de aaneengeschakelde steungeledingen waar wij de niet zeer sterke eindschalmen van zijn. Gij schrijft mij, Herman, en tot mijne groote vreugde, over gansch een wereld lévende
| |
| |
menschen, levend zóo dat ik ze in mijne ontwaakte koorts zou gaan benijden, indien ze mij niet tevens ontstelden, gelijk ik ze zien mag in de verte en door den bonten kaleïdoskoop van uwe schitterende voorstelling. Wat bied ik U in de plaats, ik? Enkele wezens, die het stellig verdienen dat gij ze lief zoudt hebben. Doch léven zij, zooals gij U voorstelt dat leven is, althans naar de gedragingen van uwe eigene vrienden? Zij vluchten doorgaans, en het is hunne hoofdhoedanigheid, alle vertoon; zij blijven wars, tot norschheid toe, van alle blufferige uiterlijkheid. Ziet men ze, ik bedoel: bezitten ze eigenschappen die de opmerkzaamheid onontkomelijk eischen, dan nimmer dan uit de dringende noodzakelijkheid van hun innerlijke wezen. De dichter Benedictus, aldus, valt in zijn verschijnen op: hij openbaart onwillekeurig wat hij in potentie aan overerving en intellectuëele vorming bevat, - meer zelfs, ik doe U deze toegeving, dan uit zijn werk mocht blijken (men interpreteert het meestal verkeerd, doordat het der dichteren hoedanigheid is, meer aan wanen dan aan werkelijkheden lucht te geven, waan trouwens zijnde hun wiskundig complement van werkelijkheid). De bisschop Marcus, hij, - maar, daargelaten dat hij zich zoo weinig vertoont, heb ik U niet verteld hoe geslachten aan geslachten hem dreven tot een louter-geestelijk bestaan, waarvan hij al de schoone teekenen draagt?... En nu vraag ik U, Herman: kunt gij zúlke menschen beminnen; of beter: kunnen úwe menschen dat nog? Zij ontvangen, uwe menschen, hun uiterlijk verschijnen van uiterlijkheid. Hun levenskring meêgekregen of gezocht, aanvaard of bepaald:
| |
| |
hun streven, hun strijd is nog alleen, er van buiten gelíjk meê te blijven. De mijne: zij misprijzen dergelijke waardeering van anderen of vreezen ervoor, zelfs als ze lijden onder vrees of misprijzen. Zij duchten genegenheidsbetuigingen, zelfs waar zij ze - menschelijke zwakheid - zoeken mochten. En 't gevolg: men zal ze van pose beschuldigen, ze er op zijn minst en niets dan beleefdheidshalve van verdenken. Pose die nochtans niet dan voornaamheid is. Voornaamheid dan, die gij met mij zult willen begrijpen als een hoogere trap van menschelijkheid, een wijziging in den grondelijken aard, eene bloem, eene vrucht van den strevenden, vechtenden groei die het genus naar zijn toppunt voert. Gij stelt er, vergoêlijkend, den schijn-van-voornaamheid tegenover, die de beleefdheid is van den kring dien gij mij afschildert? Maar die beleefdheid, vraag ik U: is zij waarlijk, naar de etymologie, een echte levensbloei, resultante van leven-aanvaarden en -verwerken? Niet veel eerder: ‘politesse’ of afslijting-der-te-stugge-kanten, ‘höflichkeit’ of nadoen van hofmanieren?, - toegeving, weêr, aan overeengekomen uiterlijkheid, meer dan volmaking, tot het uiterste, van meêgekregen of aangekweekte componenten?... Ach, ik weet het wel: wij zijn eene vrucht, - waarna de plant verdroogt, te niet gaat, daartoe uit der aard gedoemd. Geen strijd meer, en nog nauwelijks eenigen ijver: geen macht-kweekenden nijd: alleen wat spijt om onvoldaan verlangen; en zelfs geen liefde vaak, dan om de welkens-reede broosheid van haar bloemtooi en met de vrees voor hare dorheid. Wij kennen 't halsstarrige dringen niet meer naar eene Daad die onbe- | |
| |
zonnen eene Natuurwet gelijkt. Hándelen wij nog? Misschien, Herman, verwijt gij mij dat wij hier niets dóen, dat ik U niets vertel waaruit blijke dat wij niet verstard zijn in negatief gerust-zijn, in dadenloos berusten, - een plantenleven, weze het dan
ook een van noli me tangere. En inderdaad, wat zijn mijne brieven naast de uwe, woelige die U vermeit in draaikolken?
Helaas, het is nu eenmaal zoo: wij leven nu eenmaal buiten beweging en gedruisch. Waarbij komt, Herman, dat Gent eene nogal kleine stad is. Daar is het Gentsche karakter wel, grootsch en grootdoend. Maar... de erbovenuitgegroeide voornaamheid, nietwaar; die trouwens, ik verzeker U, voor ijlte hoedt, en in de eerste plaats voor de luidste, evengoed als voor ijdelheid, zelfs voor kinderlijk-pralende. Er ís eene zelfgelokenheid, die weleens de waarde van de echtste fierheid heeft: de fierheid die men van zichzelf niet kent. En treedt men daarbuiten, dan boet men ervoor...
Een leven dat dan ook beroering ducht. - Stel U dan voor, mijn waarde, wat brieven als uwe laatste daaraan zullen uitwerken!
Ik ben er gisteren, mijn hart kloppend, bij bisschop Marcus meê gegaan. De wezelige Fele Miere heeft mij bij hem geleid in zijn groot werkvertrek der eerste verdieping, het voormalige en weidsche familiesalon en zijn achttiend'eeuwsche meubelen, waarvan het tapijtwerk met zijne kransen van rose rozen en blauwe windebloemen versleten tot bij den draad, en het verguldsel tot op de witte stopverflaag vergaan zijn. Aan het verlept wijn-kleurig brokaat der wandpaneelen
| |
| |
ziet men er een paar echte sanguines van Boucher - bolle amors die met geitebokjes spelen, - en mooie staalgravures naar laat-Italiaansche renaissancisten: een schaking van vrij-weinig gekleede Europa, en een Nessus met op zijn rug eene Dejaneira even-licht getooid. Een dun Smyrna-kleed, dat, onder bleeke kleuren en verwischte teekening, de schering gaat toonen, rimpelt over het parket dat sedert jaren niet meer behoorlijk gewast wordt, want Rozeke is oud, Zulma lui en Marcus veel te goed. Aan de hooge boogramen hangen verstofte en verkleurde gordijnen waar motten een weelderig leven in leiden. En bij de trillende walmen van een dicht-opgehoopten haard, kringelen deze van stikkend ‘papier d'Arménie,’ wereldsch en kerksch van geur. Maar aan alle zijden staan moderne bibliotheken met koperen traliewerk vóor folianten en de volledige collectie der Latijnsche Elseviers - Marcus' trots -, en in het midden een Amerikaansch bureau met opgeschoven roldeksel. Zoodat men zich bezwaarlijk bij een bisschop zou achten, eerder bij een ouderwetsch, kieskeurig geleerde, die Marcus voor velen is in de eerste plaats, teekende zich daar niet in een hoek een zeer leelijke bidstoel af met gedraaide zwart-houten pikkels en schreeuwerig-rood-fluweelen kussens, onder een zeer schoon ivoren kruisbeeld dat met recht aan den grooten Jérôme Duquesnoy wordt toegeschreven.
Ik trad binnen en Marcus lachte mij tegen, opziende van zijn brevier dat hij wandelend aan het lezen was. Hij deed mij teeken dat hij spoedig klaar zou wezen. Ik zweeg, zag hem en zijne trage stappen van zwartzijden spoel-kuiten boven de zilveren gespen van zijne
| |
| |
lakschoenen na, hoorde in de naaste kamer 't vijlgeknars en het hooge hummen van Benedictus, vermoedelijk aan zijn perpetuum-mobile bezig. Beneden klonk trunterig Rozeken's eeuwig begijnenliedje. Achter de deur wreef traagzoevend de bezem van Zulma, die het trapportaal aan het ‘doen’ was.
- ‘Salve, cura deûm,’ zei me een tijdje daarna met monkelende zoetheid de bisschop, die zijn boek sloot, na een bescheiden teeken des kruises. ‘Wat blijft ge daar staan? Neem toch een stoel, en zeg me wat U tot mij voert.’ Maar hij werd schuchter-rozig van zijn wonderen maagdenblos over zijn jeugdig-fijn gelaat en tot op zijn voorhoofd, toen hij zag dat het mijne strak en bezorgd bleef. Weêr vervloekte ik het, dat mijn aangezicht nu nóg niet liegen kan; terwijl zijne zachte hand mij naar een stoel bracht en hij-zelf plaats nam in zijn werkzetel.
- ‘Dit zijn oogen die te weinig geslapen hebben,’ zei hij ernstig; ‘is uwe moeder ziek? Treft u een tegenslag? Spreek, mijn jongen.’
Ik zei: ‘Paul...’
- ‘Ho! Paul!’ sprak hij heel stil, en bloosde weêr. Hij zweeg een wijle. ‘Ja,... Paul...’ zuchtte hij, rees, en ging naar de deur die zijne kamer van die zijns broeders scheidt. ‘Benedictus moet het immers óok weten,’ zei hij als tot verontschuldiging, en hij klopte. Ik hadde er, rechtuit gezeid, den druistigen Benedictus liever voor ditmaal buiten gelaten. Maar reeds stapte deze en zijne fluweelen gestalte binnen, deed de gewrichten zijner vingeren kraken vóor hij mij de hand reikte, snoof de lucht op en: ‘die verwenschte aromaten-voor- | |
| |
oude-cocottes’, bezag hij Marcus barsch en spotziek; waarop hij mij barytoneerend toegalmde: ‘Wat nieuws? Welk een lijkbiddersgezicht! Is uwe huishuur dan vervallen?’
Marcus lei eene sussende hand op zijn voorarm.
- ‘Karel komt ons vertellen van Paul,’ sprak hij stil, bekommerd en bewogen.
- ‘Ah, Paul, le coquin!’ lachte Benedictus gemaaktluchtig; ‘et où en sont ses amours?’
Ik had uw brief in de hand, Herman. Benedictus greep er naar. Marcus hield hem echter tegen, meende: ‘Laat Karel liever zelf verhalen.’
Wij zaten neêr. Ik vertelde; zoo eenvoudig en bedaard mogelijk, maar weldra niet zonder vooringenomenheid, bemerkte ik. Tóen ik het bemerkte, zag ik tevens in dat het nog zoo kwaad niet was misschien, te pleiten liever dan alleen maar mede te deelen. Veertien dagen geleden immers vond Paul's zonderlinge brief in zijne oomen rechters die, hoe gunstig ook gestemd, toch wel eenigszins, vanwege 's eenen karakter en 's anderen waardigheid, elk op zijne wijze vooringenomen waren, gelijk ik-zelf thans aan het worden was. Benedictus kwam mij toen, achter eene al te luide jovialiteit, nijdig, wrokkig en als teleurgesteld voor, - jaloerschheid haast van sentimenteelen vrijgezel wiens verlegenheid een steeds ál te zwaar tegenwicht voor zijn verlangen is geweest, en wiens zinnelijkheid nooit zwaar of brutaal genoeg was om den doorslag te geven. Bisschop Marcus, daarentegen, te zeer verstrikt in biechtstoel-theorieën, had sarcastisch met ‘Casta placent Superis!’ ik weet niet welken dichter
| |
| |
aangehaald, toen ik hem had betoogd hoe Paul... vallen moest, gelijk hij het uitdrukte. Zou ik hun thans 't vervolg van Paul's geval voorhouden met de stipte zakelijkheid van uwe eigene diagnose, Herman? Ik dacht er plots aan, - en het deed mij goed aan het hart, - dat Paul beters waard was, en zelfs... Mireille, de arme Mireille. Ik zag ineens al de eerlijkheid in, de volstrekte en onverwoeste eerlijkheid die Paul tot handelen had gedreven zooals hij, bewust bij beurte en onbewust, en met zijne steeds-werkelijker-openbloeiende distinctie, gehandeld had. Aan die eerlijkheid twijfelden de broeders zijner moeder zeker niet. Maar het kon allicht geen kwaad, hun zelfs allen lust en alle gelegenheid tot twijfelen te benemen. Benedictus, gretig naar het verhaal van schuine bijkanten of zelfs van niet dan kokette episodes, moest gewezen op de breedte en diepte van deze, eigenlijk eenvoudig-groote, liefde. Marcus op zijne beurt, die het echte, het innigmenschelijke van deze passie inzien zou tot zelfs bij 't besluit der verschrikkelijke eind-catastrophe, diende vooral de zonde-idee uit het hoofd gepraat, die zijn oordeel misvormen kon. Bij beiden kwam het er op aan, van Paul's strikte gevoelslogiek te overtuigen, aan te toonen dat hij noch lichtzinnig noch zwak was geweest; dat het hem niet te doen was om pikante avontuurtjes, niet meer dan hij verslaafd zou zijn geweest aan bruut genot. Dat hij geene enkele onedele daad op het geweten had: zij zouden er, ik twijfel er niet aan, beiden hun hand voor in het vuur hebben gestoken, bij voorbaat en buiten alle verhaal. Maar mijne taak was moeilijker: ik moest hun verder
| |
| |
bewijzen dat Paul noch bij nature noch bij wil in staat was, toe te geven aan bloot een buitenissigen gril, even weinig als aan niets dan de eischen van het vleesch, zonder meer, en advienne que pourra. Hier schenen de feiten mij nu en dan wel bij tegen te spreken: het zette mijn ijver aan, en mijn vernuft, die feiten zóo te belichten dat zij niet in beschuldigingen konden omslaan. Ik had uw brief driemaal gelezen, Herman. De koorts van mijn nacht, die opflakkerde zoodra ik mijn betoog begon, was mij een wonderbare prikkel bij 't voorstellen van hetgeen ik uit uwe schrifturen wist. Het bleek mij dat ik alles buitengewoon-scherp had onthouden en te ordenen vermocht. Paul mag mij eene kaars branden: ik geloof dat ik hem een goed advocaat ben geweest...
Het was mij geene lichtere taak, en, docht mijn argumenteerend geweten, eene even-noodige, de broeders te overtuigen dat Polydore Mornar tegenover zijn zoon gehandeld had als een goed vader. Want het had mij in uw verhaal weldadig aangedaan, Herman, te merken dat de abrupte en autoritaire aannemer een ganschandere rol had gespeeld dan wij hier allen zeker van hem zouden hebben gedacht: het kwam mij voor dat ik dit genoegen den anderen mede te deelen had, - misschien wel als verontschuldiging dat ik het ondervond. Dat deze rol niet steeds overeenstemt met Paul's gevoelens en inzichten? Maar dat is niet veel minder dan een natuurwet, mijn waarde! En is Paul's gedrag, daar waar hij eindelijk inziet - en het heeft mij eenigszins bevreemd, moet ik zeggen, - dat Germaine zijne wettelijke vrouw niet worden kan; is Paul's gedrag
| |
| |
in deze de erkenning niet van zijns vaders juisten blik? Paul treedt zijn vader bij, wie weet? eveneens misschien om der wille van juffrouw Renier: bewijst het niet dat zijn vader van meet af gelijk had, weze het dan ook als besluit van andere beweegredenen, en hoe de middelen die hij tot bereiken van zijn doel aanwendt grof moeten heeten en ons vies aandoen? Paul wil Mireille doen walgen voor hem; een theoreticus der liefde zou het afscheid-recept van Polydore, den vader, in al zijne brutaliteit misschien eleganter vinden. En is Paul wel zeker dat de houding die hij koos tot betere gevolgen zal leiden, dan de raad dien zijn vader hem gaf, en dien hij - met het grootste gelijk, het spreekt vanzelf, - van de hand schoof?...
Aldus het tweede deel van mijn pleidooi, Herman, mijner overredingskunst heel wat moeilijker dan het eerste. Benedictus immers, in zijn ouden en onmeêdoogenden wrok tegen Mornar, kan zich niet voorstellen dat deze in iets gelijk zou hebben. Het mij te hooren beweren maakte hem nijdig; waar ik het bewees zonder dat hij goed wist wat er op te antwoorden, vervulde hem met woede. Dat Paul van een huwelijk met Mireille als van een onmogelijkheid afzag, Benedictus vond het perfect: het huwelijk stond voor hem vrijwel buiten, althans veraf van de liefde die hij trouwens niet goed opvatten kan dan als een minnarijtje. Het ergerde hem echter, dat zijn oud-zwager tot eene zelfde gevolgtrekking was gekomen, hoe hij ook wel inzag dat het niet anders kon; het ontstak hem in een uitspattende gramschap, er op gewezen te worden dat Paul er misschien aan dezelfde drijfveeren bij gehoorzaamde
| |
| |
als zijn vader. Merk wel, Herman, dat ik dit laatste geenszins voor waarheid wil gehouden zien. Ik vond er echter een geheim plezier in, gevoed door mijne betoogkoorts, het zelf als waarschijnlijk te beschouwen. En daarmede plaagde ik nog geenszins Benedictus alleen.
Marcus immers had zich van bij Paul's brief in het hoofd gezet, dat deze niet anders kon dan met Germaine te trouwen. Aanleiding daartoe was de briefzelf; Paul moet hem hebben geschreven op het oogenblik der hoogste en laatste spanning: toen hij in zijne opperste rechtschapenheid bedacht was op een eervol besluit van zijne liaison. Van dat besluit sprak de brief niet. Hij stelde, zeer in het vage, aan Marcus alleen de vraag hoe een jonge man in zijn geval, dat hij overigens niet nader verklaarde, handelen moest. Na mijne uitleggingen, die zich moesten beperken tot wat ik-zelf te Blankenberghe mede had beleefd, kon aan den aard van het antwoord niet worden getwijfeld. Moest dit Paul dienen bij en tegenover zijn vader? Hem zich daartoe tot bisschop Marcus te zien wenden, kan ik nu nóg niet dan als een daad der radeloosheid beschouwen, of als een blijk van zijn eerbied voor hooger geestelijk gezag: excuus van Paul's naïefheid in deze. Marcus was trouwens wijs genoeg, zijn neef niet te willen helpen dan na hem - den schuldige, zei hij streng, - te hebben gehoord. Niettemin stond bij hem vast: Paul moet met dat meisje trouwen, - hetgeen hem in conflict bracht met Mornar, wiens verdediging hem deshalve minder-aangenaam moest zijn.
Nochtans had ook hij tegen dat huwelijk een grondig bezwaar, dat Mireille-zelf was. Dichter Benedictus
| |
| |
had ze om hare schoonheid opgehemeld, en dat kon wel niet anders, want gij kent zijn vrouwen-vereering. Ook Marcus is nu wel de vrouw heilig, maar, priester, vervult zij hem niet te minder met een soort afkeer, met een zekeren schrik, eene achterdocht althans, die gretig grijpt naar de minste, vooral moreele, wanstaltigheid, om ze als van-zelf-sprekend te vernederen: eene overwinning haast van den passieven man, den tot onthouding gedwongen vrijgezel die een priester is. Toen zij voor 't eerst onder ons gedrieën ter sprake kwam, had ik mij kwalijk kunnen onthouden van eene kritiek op Germaine's geestelijke wezen, - kritiek waar ik mij thans voor hoeden zou, Herman, maar die het te laat was om bij Marcus in te trekken. Niet zonder leedvermaak had deze zich te dier gelegenheid, met bijtende geestigheid overdrachtelijk laten ontvallen:
‘Salve, nec minimo puella naso,
Nec bello pede, nec nigris ocellis,
Nec longis digitis, nec ore sicco,
Nec sane nimis elegantis lingua;’
want ‘pour l'amour du latin’ haalt Marcus zelfs een guitig-geilen Catullus aan. Gij begrijpt, Herman, dat alle lof van Germaine, hoe dan ook Mireille geworden, en dáardoor zelfs het meest, door Marcus niet dan op afwijzend scepticisme kon worden ontvangen. Benedictus stond mij met warmte bij. Maar 't vreemde van 't geval was, dat Benedictus daarom nog geenszins Germaine als zijn nicht wilde aanvaarden - de bezwaren van Paul kon hij wel eenigszins doorvoelen, - terwijl,
| |
| |
andersom, Marcus, met al zijne grieven tegen het meisje dat door hare ‘lichtzinnigheid’ (aldus noemde hij het), Paul onwaardig was, niettemin tot een huwelijk besloot dat hem gehoorzaamheid aan de eenigdenkbare moreele wetten leek, moest die gehoorzaamheid ook boete en straf gaan worden. Ik haalde als argument Paul's vrijen wil aan, die het best tot een oordeel in staat was. Hij wierp mij Paul's ontreddering tegen, die zélf hulp had ingeroepen. Wat ik er dan nog verder ten voordeele van Germaine bijhalen kon: was het anders dan koren op zijn molen?; kon hij in hare sentimenteele waarde - die hij trouwens niet zoo lichtvaardig toegeven zou, - iets anders zien dan een reden tot het huwelijk dat hij zich gedacht had? - Arme Germaine; arme Mireille vooral! Eenvoudig natuurkind vol argeloosheid, zij het zonder zedelijken grond, ontworteld als het was, door Paul!, aan de eigene teelaarde; wezen zonder achterdocht tevens en zonder baatzucht, betalend met de reinheid harer liefde eene kleinburgerlijken drang naar wat voor haar, per slot van rekening, schoonheid en levenswaarde is! Dat zij, met haar ongekunstelde innerlijkheid, voor Paul's voornaamheid onvoldoende was - onontwikkeld en wel eens gemeen? Ik moest het toegeven: ik-zelf, en het had mij danig ontstemd, had het aan zee moeten ondervinden. Maar - en hier redeneerde ik voor me-zelf, - had Paul, in zijne vleesch-geworden absoluutheid, geen ongelijk zich te belgen? Benedictus gaf het gretig toe, en... het ergerde mij eenigszins. Wat Marcus betreft: ik zag vluchtige tranen in zijne oogen toen ik sprak van Germaine's zucht, Germaine die, merk wel, reeds
| |
| |
Mireille was geworden, naar een kindje van Paul en van haar; maar... ook die weigere goedkeuring had ik kunnen missen. Want, Herman, ik voelde wel dat uit dit pleit van tegenstrijdigheden voor mij geen uitkomst kwam. De houding van Marcus als van Benedictus, gevolg van temperament en bestaansvoorwaarden, benam mij de macht hun mijne inzichten aangaande Germaine te doen deelen: had ik dit wèl gekund, dan was hun gevoel te verschillend van het mijne om dit te doen aanvaarden met de gevolgen die ik uit het geval trok. Paul kón met Germaine niet trouwen: Benedictus gaf het toe, doch om redenen die mij kregelig maakten; Germaine was immers het poppetje niet dat hij zich dacht, en waarmede, naar zijn oordeel, Paul te ver was gegaan. Marcus, hij, zou eindigen misschien, hoe dan met tegenzin, haar in genade op te nemen, maar dan vooral als bewijsgrond voor zijne eigene zienswijze...
Ik moet U nauwelijks verzekeren, Herman, dat ons gesprek zonder uitkomst bleef. Toen ik, vermoeid en ontmoedigd, naar huis ging, liet ik, naar ik wel zag, de gebroeders eveneens en evenzeer bekommerd achter. Wij zijn geen menschen die ons-zelf gauw geruststellen, ons sussen kunnen met uitvluchten en uitstel. Toch is het van ons drieën de innigste wensch dat alles ten voordeele van Paul uitloope, voor zijn geluk en - voor dat van Mireille, zeg ik er voor me-zelf bij. En ik geloof er in naam van ons drieën aan te kunnen toevoegen, dat wij dankbaar zullen zijn zoo Paul-zelf tot een besluit komt, tot de oplossing die wij als voor hem de beste verlangen, na ze met ons te hebben besproken. Alles ligt aan zijne overtuigingskracht, waar wij allen
| |
| |
naar begeeren, zelfs waar zij ons misschien in het ongelijk stelt. En daarom, beste Herman, dring ik nogmaals bij u aan: stuur hem naar Gent, - zelfs besluiteloos.
Zelfs besluiteloos... Want, ziet ge, wat mij voor 't oogenblik misschien nog het meest bezit is de gedachte, dat Paul, helaas, niet zoo gauw het net ontwart, waar hij zich in wikkelen ging. Ik heb daar gansch den namiddag aan gedacht en, na mijn opgewonden pleidooi van 's ochtends en hare lastige discussie met... de tegenpartij, heeft dat nadenken geleid tot gevoelens welke eenigszins afwijken van deze die ik met zulke warmte verdedigd had. Was het, omdat mijne inspanning niet tot eene zege had mogen leiden? Was het mijne onvoldaanheid over me-zelf (want wát had ik bereikt? niet eens eenheid in de eigen overtuiging!) die nu een goed deel van de schuld daarvan op Paul wilde afwentelen? Is het dáarom dat ik hem op dit eigenste oogenblik verdenk van eene ergerlijke zwakheid? Ik schaam mij, Herman, over dit mijn gebrek aan moed, aan mannelijke vastheid. En dat alles is, ik herhaal het, niet veel minder dan verschrikkelijk. Laat Paul, om deze reden, ons en zich-zelf tevens, zoo spoedig mogelijk, uit dezen toestand redden. En... laat ik-zelf, Herman, u ter verstrooiïng het verhaal doen van weêr iets, dat eene beroering is geweest in ons saai bestaan, - eene beroering die ons minder-diep treft, maar uwe aandacht verkwikt, misschien, na al mijne sikkeneurigheden.
- Weet dan: Dol Vermeire heeft op Arnold d'Haeseleer geschoten...
| |
| |
Het is einde-December gebeurd. Ik had uitnoodigingen voor een intiem concertje, waarop oud-Italiaansche muziek zou worden uitgevoerd. Lodewijk de Koninck heeft, goddank, ook ooren voor nog andere muziek dan de louter-Vlaamsche: ik was hem ten zijnent af gaan halen, en vond hem met d'Haeseleer. Ook deze greep met gretigheid naar de geboden gelegenheid: hij is een fijn-ontwikkelde geest, hoe dan ook een... mislukte ziel, ik bedoel: een ziel die van aanvang af op een dwaalspoor is en het maar niet schijnt te kunnen verlaten, al wéét hij dat hij dwaalt; een dilettant dan, zoo ge wilt, maar met de verholen spijt om zulke onmacht (De Koninck, hij, ‘schept’ er maar op los: type, kon men zeggen, van den... zaligen dilettant).
Wij kwamen buiten. De plots-, de plomp-ingevallen avond was als een bijtend zuur. Wij rilden en wij zwegen. Zoo liepen wij een eind weegs. Tot daar, om den hoek van eene straat, onder een halos van lantaarnlicht, een schot knalde, en daarna een tweede schot. Tweemaal galmden wijd de totaal-verlaten straten. - Bij den eersten knal was Arnold op een knie gestuikt, zijn rechter-been uitgestrekt. Wij merkten het eerst duidelijk nadat de twéede kogel vlak voor ons neêr plofte en ketste. Arnold grolde al zuchtend. Tóen kwamen wij tot bezinning. Wij hieven hem onder zijne oksels op. Hij kermde dof: ‘Dol!’ Ik keek om: eene vrouwegestalte, blootshoofds, liep den straathoek om, de duisternis in, al wat ze loopen kon.
- ‘De teef!’, beet De Koninck, woedend. Maar het was de tijd niet voor verwenschingen: bij elken stap dien hij probeerde, kreet Arnold een ‘hoejoejoei’ uit,
| |
| |
als van een gekwetst kind. Wij keerden terug, hem ondersteunend zoo goed het ging; en het ging lang niet goed doordat hij zoo groot, zoo hoog-opgeschoten is. Al was de weg kort, het duurde, leek het wel, eene oneindigheid vóor wij bij De Koninck aankwamen. Wij legden den verwonde in den ziekenzetel van de consultatiekamer. Het was er ijselijk-koud. Arnold kloeg en kreunde nu aanhoudend, in den fluweelen donkere, want er verliep heel een tijd vóor Lodewijk licht en den gashaard aanhad.
- ‘Waar is het?’ vroeg hij zenuwachtig, heelemaal niet dokterig. Arnold, ter linkerzijde geleund, het hoofd afgewend en de oogen naar omhoog als een zieke hond, wees zijn rechterdij. - ‘Het gloeit, het zwelt,’ steende hij, en bolle tranen rolden traag over zijne wangen. Wij reepten de broek open, knipten ze rond de heup los: de kogel was in de bil gedrongen, van boven naar beneden. Angstig tastte De Koninck, bij 't gillen van Arnold.
- ‘Gij moet zijn vader verwittigen, onmiddellijk!’ beval hij.
- ‘Neen, mijn vader niet!’ verschoot Arnold. En hij herhaalde smeekend, maar, meende ik te merken, met een aarzelend verlangen in de stem: ‘mijn vader niet!’
Ik was reeds op straat, holde door de nijdige guurte. Er morde en schrikte iets in mij. Zéker, ik moest Professor d'Haeseleer halen: hoe kon het anders? Maar ik kende zijne verhouding tot zijn zoon: zij was tegenwoordig tot het uiterste gespannen. Arnold zag zijn vader haast nooit meer, kwam doorgaans eerst laat in den avond thuis, als de anderen reeds sliepen, en ging
| |
| |
's ochtends vroeg weg. Dat was te betreuren; maar kon het anders? - Hij had zijne moeder, die hartziek en waterzuchtig was, en die hij aldus, met onmachtige liefde, maanden had gekend, zien sterven toen hij, ruim zestien jaar oud, kort te voren met eene gezonde kamenier van haar zeer tegen eigen wil het eerste experiment der liefde had gemaakt: dit was de kern, de keest van heel zijn leven; daaraan zat hij vast; daar groeide hij uit; dit was reden en beteekenis van zijn bestaan.
Vreemde geschiedenis! Zijne moeder reeds ziek, ten uiterste bezorgd om het nakend lot van hare drie kinderen; zijn vader haast altijd afwezig, in beslag genomen door zijne uitgebreide dokterspraktijk en zijn cursus in de microbiologie, liep Arnold te dien tijde rond met een plichtsbesef tegenover zijne twee zusjes, hij de oudste; tegenover die krachtige, vijf-en-twintig-jarige kamenier ook, die weldra in huis eene plaats ingenomen had, eene plaats-van-vervangster, waar hij bang voor was. Wat kon hij echter doen; hoe de taak vervullen die hij duister als de zijne gevoelde? Niets dan zijne moeder hartstochtelijker te beminnen, waarvan hij wist, - zijn vader, wetenschappelijk-nuchter ook als echtgenoot, en trouwens geenszins sentimenteel van aard, had het zijn grooten, redelijken zoon niet verzwegen, - waarvan hij wist dat zij ten doode opgeschreven was. Tóen was het geschied, een nacht dat hij onrustig in bed te woelen lag. In de melkige duisternis was eene witte gestalte over hem gekomen, die, tot zijn beklemden schrik... - Maar ik verzwijg, Herman, het verdere verloop van het incident. Die kamenier was temperamentvol, Arnold te dien tijde reeds een flinke
| |
| |
jongen met onrust in zijn zinnen. Maar die uit die eerste onderdompeling in eene der menschelijke oneindigheden, behalve smartelijk-duizelig, ook geestelijkontredderd opstond. Beducht meer dan ooit voor de schroeiënde ijlte die hij had gepeild, want feitelijk passieloos - voor 't eerst en plots was dat zijner verbazing duidelijk, - en overtuigd tevens van willooze zwakte, bevond hij zelfs zijn armzalig berouw als een verraad tegenover zijne moeder, eene vermindering in waardigheid tegenover zijne zusterkens die aanmerkelijk jonger waren dan hij, eene medeplichtige schaamte-en-wrok tegenover de fortis femina die hem zijne toekomst had geopenbaard. Wrok ook, en verzwegen aanklacht tegenover zijn vader. Dezen had hij al lang van onverschilligheid aangeklaagd: hij verwaarloosde zijn moeder, vond hij; hij-zelf had van hem nooit het dank-, het erkenningsgebaar mogen ontvangen voor de zeer innige liefde-vol-leed die hij hem gewijd had. Die liefde had hij nooit bekend, zwijgzaam van aard en schuchter bij opvoeding; maar kon die vader dan niet raden; was het de plicht van een vaderhart niet, te ráden? Hij liefkoosde de zusterkens wel, 's avonds, bij slapengaan... - Er kwam bij dat hij, sedert haast drie jaar, van dien weigeren vader eene opheldering verwachtte, welke hij eveneens achtte tot dezes vaderplicht te behooren: die van het geslachtsleven. Het was, van zijn sterk-rijpende kindsheid af, de kommer en vrome verwachting geweest, die huiveren deed en gloeiën, dat zijn vader-zelf hem de geheimenis zou hebben geopenbaard, waar hij immers alleen nooit de deur van zou hebben durven openbreken, zoo docht hem. Maar zijn
| |
| |
vader, die hem anders nochtans als een man behandelde, hem dingen mededeelde die hij maar half begreep, had gezwegen waar het gold datgene, waar hij voor stond, te dien tijde scheen het hem althans, als voor zijne bestemming. - Toen kwam die vrouw, die groote, breede vrouw, die in den nacht schemerig en warm-walmig over hem hing. Vol schrik, had hij toen begrepen: in éen geestesflits herinnerde hij zich, wat hij nooit te voren zoo precies had gemerkt: haar zorgvolle dienstvaardigheid rondom hem; haar adem in zijn nek als zij de tafel diende; een lange blik, het vegen van hare kleêren tegen zijne beenen als ze al te dicht aan hem voorbijging. Hij ondervond, op dat zwarte en roode oogenblik, dat hij, met zijn bleeke blondheid, inderdaad meer dan zestien jaar oud was, en sterk; maar tevens, in den rampzaligen angst voor het plotse dreigement, zoo onuitsprekelijk-hulpbehoevend en laf, tot schreiens toe een kind, een kindje van zijne zieke moeder en van zijn vader die naar hem niet omzag...
De struische kamenier liet het bij die éene proefneming, zelve ontgoocheld: de jongen was haar te bescheiden. Waar zij gewaar werd dat zijne schuchterheid bij duur van nadenkenden tijd keerde in eene houding die van aanklachten zwaar leek, al wist zij wel dat Arnold zwijgen zou, werd zij stug tegenover hem, en als gekwetst in hare digniteit. - Mevrouw d'Haeseleer was, een paar weken na het jammerlijk ongeval, gestorven: hare verpleegster nam als van-zelf-sprekend, nochtans met minder opdringerigheid dan men hadde verwacht, in het huishouden hare bezigheid over, die zij trouwens sedert maanden beredderde. Voor de twee
| |
| |
meisjes had zij nobele opvoedkundigheid over: zij wilde laten blijken dat zij van goede, weze het vervallen familie was. Zulke kiesche zorgvuldigheid bood Professor d'Haeseleer, steeds uithuizig, de gewenschte waarborgen: het verloste hem van veel gevreesd hoofdbrekens, waar de bacteriologie zeker onder lijden zou. Naar Arnold zag hij niet verder om, dan tot driemaandelijksch onderzoeken van zijne schoolbulletins, die, voldoening gevend, hem eveneens met vrede konden laten. Een dergelijke vrede kwam in Arnold niet, dan nadat hij bevroedde en zeker was, van de huishoudster niets meer te vreezen te hebben. Zij behandelde hem met loome onverschilligheid in het bijzijn van anderen, met bitse gekrenktheid als zij bij toeval alleen waren. Zij bevolkte voor hem de groote, holle, nogal duistere woning met eene geniepige kregeligheid; te liever zocht nu Arnold het gezelschap op van makkers, die hem anders onverschillig zouden gelaten hebben en waar hij trouwens nooit een echte vriendschap van ondervond. Als zij hem, na een paar jaar en te bekwamen leeftijd, meênamen bij gemakkelijke en paedagogische vrouwen, herhaalde hij, eerder lusteloos en omdat hij niet anders wilde doen dan zijne makkers, eene proefneming waar hij niets bij leeren kon dan eene spoedige verzadigdheid en waarbij hem telkens het beeld zijner heilige moeder in de gedachte kwam, dat hem vervulde met verdrietigheid. Hij deed, zonder hartstocht, aan sport, roeide echter graag, afleiding van mogelijke zinsbehoeften; het schonk hem tevens een evenwicht dat hem ophief uit de huiselijke narigheid en voldoende zelf-vertrouwen schonk.
| |
| |
Zelf-vertrouwen dat weêr geschokt werd toen hij, na afloop van goede middelbare studies, aan de universiteit kwam. Het is kort na dien tijd, nu een vijf jaar geleden, dat ik hem kennen leerde: een rustig-fijne jongen met onbewust-afgemeten distinctie; eene gestalte die ik apollonisch zou noemen, waren de beenen niet te lang, de polsen en handen niet te grof geweest. Ik miste levendigheid in hem; zijn bijzichtige blik was mij wat ál te vaag. Lodewijk de Koninck, die toen reeds met hem omging, verzekerde mij dat hij knap viool speelde; ik bevond echter dat hij het vrij slap deed, en zijn muzikaal eclectisme gaf mij geen hoogen dunk van zijn smaak, al kon deze niet geloochend worden. Ook op literair gebied scheen hij geen voorliefde te koesteren; hij ondervroeg mij op eene wijze, die evengoed beleefdheid als belangstelling kon zijn. Daar was nog heel wat onontgonnens in dien jongen, zelfs bij gebleken geestelijke oefening. - De chrysalide ontpopte echter, toen hij met universitaire geleerdheid in aanraking kwam. Zijn vader, die wat meer belang in hem begon te stellen, verlangde dat hij in de rechten zou studeeren. Hém liet het nogal koel: evengoed advokaat of rechter als iets anders. Wanneer hij echter de eerste colleges liep in de experimenteele psychologie, ging daar ineens, als het ware, een licht voor hem op. Hij had moeten wachten op de verklaring van zijne geestelijke functies en van hun physiologischen ondergrond, hem in dezen cursus gegeven, om inniger belang te gaan stellen in den aard van eigen wezen. De laatste jaren, verloopen sedert den dood zijner moeder, was er, hij merkte het nu, bij hem moreele slijtage geweest:
| |
| |
jaren van passieve, niet eens krenkende teleurstelling aan teleurstelling, die onbewuste beuheid, meer nog: atone onverschilligheid, eerder dan verbittering hadden meêgebracht; er waren in al dien tijd geen geheimenissen meer voor hem; zijn gemak bij het leeren en zijne egale gezondheid maakten verrassingen onmogelijk. En dat was zelfs geen berusting. Maar nu werd daar alles plots dooreengeschokt: hij leerde de valschheid inzien, de betwijfelbaarheid althans, van wat hij het secuurst zeker dacht te zijn. Eene wetenschap, trouwens, vol vraagteekens en onderstellingen, die hem dwong tot nadenken en schiften, tot discussies met hem-zelf, was wel de best-geschikte om hem wakker te schudden: hij ging dan ook negeeren met hartstocht, beweren met koppigheid, neêrhalen en opbouwen al naar de luim van dag en uur, van bevestiging of tegenspraak bij anderen; luim die hij telkens weêr verdoemde en die hem den spoorslag was tot dieper doorgronden. Terwijl hij aan zich-zelf de meest-verrassende ontdekkingen deed, waar hij overigens al spoedig ontnuchterd en ontmoedigd uit kwam, zonder daarom éen oogenblik te gaan twijfelen aan de nieuwe ervaringen die hij, onmiddellijk daarop, met gretigheid aan 't eigen organisme vast zou stellen, dorst hij de minst-doorgronde vraagstukken aan. Aldus scheen hem zijne muzikale kennis ineens onmiskenbare begaafdheid; nog zeer onvoldoende gewapend maar met des te grooteren ijver legde hij zich dienvolgens toe op de studie van subconscientie in haar verband met rhythmus en getal. En... het gevolg was natuurlijk dat hij, bij zijn eerste examen, voor alle andere vakken droop, behalve dan voor zijn lievelingsvak.
| |
| |
Het verwekte den eersten echten storm tusschen hem en zijn vader, - zijn vader die voor het eerst in zijn zoon iemand met een eigen wil ontdekte, en dien hij bestempelde als een opstandeling.
De opstandeling herbegon dat eerste studiejaar met geestdrift; met eene, zijn vader geweten, halsstarrigheid die thans alles afwees, brutaal, wat geene psycho-physiologie was. Hij had het gedaan gekregen dat zijn professor hem als assistent opnam, hem bij elk zijner proefnemingen als helper gebruikte. Nu stond het natuurlijk vast: aan rechtswetenschap zou hij nooit meer doen, wat zijn vader ook mocht eischen. Die vastberadenheid gaf hem eene nieuwe, zij het wrokkige, kalmte; hij werd, in zijne studie, methodisch; hij legde zich gelijkheid van gemoed op, als bij paters of geleerden; hij voelde zich sterk, omdat hij een wil dacht te hebben; omdat hij zeer bewust intentie, doelbetrachting in zijn leven gebracht had. Keek hij nu naar achteren, naar zijn kort verleden, dan zag hij de ijlte daarvan in. Er was wel dat oogenblik van vóor moeder's dood, de tijd van plichtsbesef; later: dat van schuld; dat wist hij te waardeeren; het gaf hem zelfrespect. Maar, dacht hij: het was toch alles maar lijdelijk geweest, resultante van overgeërfde moraliteit. Was het niet verijld in zijn lichamelijk-sterker-worden, niet weggesleten uit zijne werkzame, aangroeiende, persoonlijk-wordende weefsels? En nu, na dat eerste proefjaar aan de universiteit, dat hem om zijn opgezweept enthousiasme wel wat belachelijk voorkwam, waarmede hij zich-zelf over het paard had getild, maar dat dan toch de deur had geopend van zijn levensweg, nu bezat hij de zekerheid van eene nieuwe, eene
| |
| |
actieve moraliteit: de zijne, waar niemand het recht had hem van af te brengen. Hij bouwde zijne toekomst op: hoe ingewikkeld zij mocht wezen, hij wist de Ariadnedraad aan 't spinnen te zijn die hem voor dolen hoeden zou. Hij werkte doelbewust; hij overschatte zelfs zijne krachten niet meer, wilde van zijne kennis niets eischen dat hem geen rust zou geven en de overtuiging dat hij de oplossing met veiligheid reeds in handen hield. En bij het einde van dat tweede hoogeschooljaar, kwam hij mij, Herman, eene introductie vragen voor Stijn Streuvels, dien hij aan een psycho-physiologisch onderzoek wilde onderwerpen, gelijk Dr. Toulouse met Zola en Poincaré had gedaan.
Van een nieuw examen werd niet eens meer gesproken: voor zulke toegeving was Arnold's roepingsbesef nog niet rijp; neen, het stond er te hoog voor, hij wilde het te zuiver houden om zijn vader voor te liegen dat hij nog aan balie of magistratuur kon denken. Ik moet zeggen dat Lodewijk de Koninck hierbij tot flinken ruggesteun verstrekte. Hij moedigt gaarne en met vervoering alle poging tot ‘sans peur et sans reproche’- zijn aan; hij bezit de heldhaftige ridderlijkheid van een kind, ik bedoel: hij bezit ze in woorden en voor anderen. Dat maakt deel uit van zijne ‘eeuwige jeugd’: deze is helaas nooit meer geweest dan hooge en schoone kinderlijkheid, - spontaneïteit, gulle overgave, blijde dienstvaardigheid, twijfelloosheid aan de eigen vermogens; maar met de telkens-duidelijk-onder-vonden keerzijde van zulke hoedanigheden: teleurstellingen waar niets aan te verbeteren is omdat zij in de ijlte vallen, op niets afketsen dat een stevigen onder- | |
| |
grond uitmaakt. O waarde hierin van de traditie, van het familiale of maatschappelijke, wetenschappelijke of godsdienstige houvast dat het noodige levensinzicht en het sterke betrouwen geeft! Gij noemt ze leugen, of althans beperking, Herman? Gezegende leugen die mij uit het gebrek-aan-vaste-waarheid van een De Koninck, gelukkige beperking die mij uit zijn soort vrijheid redt!... - Arnold, hoe overtuigd ook dat hij het voor heel zijn leven bij het rechte eind had, stond nochtans nog dichter bij De Koninck dan bij zijn vader: toen deze hem, met strengheid, de hoop uitdrukte dat hij ditmaal bij zijn examen slagen zou, kreeg hij van zijn zoon het kalm-besliste antwoord dat hij vaarwel aan de rechten zegde en wenschte naar de medicijnen over te gaan; hij moest grondig anatomie en physiologie gaan studeeren: die had hij noodig voor zijn vak. Het sloeg professor d'Haeseleer met iets als schrik; hij wilde niet dat zijn zoon, als hij, dokter zou worden; en dat kan ik goed begrijpen: zoudt
gij het dulden, Herman, dat uw kind, gesteld dat gij er een hebben zoudt, uwe voetstappen volgen zou langs het epineuze pad der roman-literatuur? Ik niet!... - Arnold's vader is een man vol geweld. Na een week omgeloopen te hebben als een toornige leeuw, in welken tijd zijn zoon hem zorgvuldig vermeed, stelde hij dezen voor het dilemna: zijn examen afleggen of het huis verlaten. Arnold verkoos het laatste; hij schreef dit vrijgevig toe aan zijne onverwoestelijke vocatie: feit was dat hij voor dat examen heelemaal onvoorbereid stond. Hij nam zijn toevlucht tot zijn intrek bij De Koninck, die zijn wilskracht loofde en hem met open armen ontving. De
| |
| |
goede Fiene maakte te zijner eere een konijntje gereed: lievelingsschotel van Lodewijk, en die Arnold met walg vervulde. Maar de gulheid der receptie overwon zijn verzwegen wroeging en zelfs zijn konijnenafkeer. En aldus werd die dag voor hem een bijna-verbaasde feestdag. - Er verliepen veertien dagen. Arnold verliet het huis niet: aldus plegen menschen met een gekrenkte fierheid te doen. Hij dacht na over het onbegrip van zijn vader, en ook over den invloed die de deftige huishoudster bij dezen gekregen had: misschien was zíj het wel, die hem uit den huize had doen zetten... Het bracht er hem toe, ook aan zijn moeder te denken; hij geleek naar zijne moeder; wat had de goede vrouw met zóo'n man moeten lijden! Zij was waarlijk te zwak van karakter geweest; hij, Arnold gelukkig niet... Hij deelde dus, twee weken lang, De Koninck's bekrompen leven. Fiene was zorgvol voor hem, - een beetje hinderlijk haast. Er verschrompelde iets in hem...
Een namiddag dat hij en Lodewijk in luie stoelen een trage sigaar rookten, zei deze laatste, na een lange stilte:
- ‘En-ne, wat denkt gij nu te doen?’
Arnold hoorde bedremmeldheid in zijne stem. Hij antwoordde, na eenig aarzelen:
- ‘Wel, natuurlijk, mijne inschrijving nemen voor de medicijnen. Spreekt toch van-zelf! Onmogelijk verder te gaan zonder grondige kennis van physiologie, daarna van biologie. Ik kan toch...’
Lodewijk keek een kringelend rookwolkje na, dat hij zorgvuldig had geblazen. Hij krabde aan den bovenrand van zijn oor. Hij meende:
- ‘Ja... ja... Maar - 't geld voor uwe inscriptie?’
| |
| |
Arnold had tot op dat oogenblik zijn best gedaan, daar niet aan te denken. Hij had daar nog wel tijd voor: nog ruim anderhalve maand. Misschien zou hij intusschen die tweehonderd frank wel geleend krijgen. Er was immers nog de familie van zijne moeder. Die kon hij gaan opzoeken te Brugge, waar ze woonde. Hij dorst er niet aan toevoegen dat hij in afwachting hoopte hier te zullen blijven. Desnoods zou hij De Koninck vergoeden; hij wilde geen last zijn. - Maar Lodewijk:
- ‘Ja, beste vriend, maar-e... Ik had gedacht... Uw vader... Het kan mij niet schelen wat hij denkt van mij: ik ben een vrij man, ik... Er is echter... Het spreekt van-zelf dat mijn huis het uwe is... Nochtans...’
Arnold onderbrak, eenigszins gepikeerd, beschaamd tevens:
- ‘Maar ik wil niets voor niets; ik zal...’
Lodewijk stond op, schudde iets van zich af, reikte zijn hand:
‘Dat nooit, Arnold. Spreek daar nooit van... Kom, wij hebben daar nu al lang genoeg over gepraat, vindt ge niet? Laat ons liever een wandelingetje gaan doen!’
En hij deed onderweg, met veel drukte en veel vriendschappelijke attenties, zijn best om het over gansch andere dingen te hebben.
Maar 's nachts, in bed, dacht d'Haeseleer na over de vrees van zijn vriend, dat hij zich zijn oud-professor op den nek zou halen. Misschien ook dat Fiene, met al hare opdringerigheid, de huishoudelijke zijde van zijn commensaalschap onder Lodewijk's oogen gebracht had. En hij vatte een besluit.
| |
| |
Hij voerde het twee dagen nadien uit, twee dagen die hij verdrietig in twijfel had doorgebracht; hij mocht immers niet onkiesch zijn tegenover zijn gastheer; anderszijds zou hij zich schamen een last te worden... Hij vatte moed, stond 's ochtends heel wat vroeger op dan gewoonlijk, ging drentelen in de straten langs waar zijne zusters naar de school moesten. Toen zij hem van verre zagen, scheen de oudste hem te willen ontwijken; zij was stijfhoofdig en, docht het hem heden meer dan anders, leelijk. Maar de jongste, vijftien oud, die hem altijd aan zijne moeder deed denken, liep onmiddellijk op hem toe:
- ‘Wat is er toch met u?’ ondervroeg zij gejaagd; ‘waar zit ge? Wat is er gebeurd? Wat ben ik blij u te zien, Arnold! Ik heb aan vader niet durven vragen, maar...’
- ‘Is vader nog boos op mij?’ antwoordde Arnold. Hij zei het zonder het te weten haast, stil, met een stok in de keel en een plotse schroeiing aan zijne oogen.
- ‘Ik weet van niets!’ babbelde nu zijn zusje. ‘Vader heeft over u niets gezeid, al den tijd dat gij weg zijt. Is er iets tusschen u beiden geweest? Dat zou toch nog geen reden zijn om weg te blijven! Arnold, waarom komt gij niet weêr naar huis?’
Hij hield de smalle kinderhand in de zijne. - ‘Ja,’ mijmerde hij, ‘maar...’ Er streefde iets tegen in hem. Doch de bleeke oogen van zijn zusje, moeder's oogen, zíjne oogen, smeekten hem tegen. Hij overwon zijne hooghartige weigerigheid. Hij zei:
- ‘Zeg aan vader dat ik hem wou spreken. Morgen. Ja, morgen, tegen den middag’...
| |
| |
Toen hij 's anderendaags aldaar aankwam, dorst hij niet binnen te gaan met zijn eigen huissleutel. Hij belde aan. De meid leidde hem binnen, als een patient, bij zijn vader, in de consultatiezaal. Hij had een speechje voorbereid, eerbiedig maar waardig en vastberaden. Zijn vader liet hem echter niet aan het woord komen. Hij verdrong de eigen barschheid, en zei, haast kalm:
- ‘Gij hebt dus den weg teruggevonden. Dat is gelukkig, want ik zou niet achter u geloopen hebben. Ik wil u echter niet feliciteeren, gelijk ik trouwens mezelf niet feliciteer: wij zijn niet meer in den tijd der Verloren-Zonen en der Vette-Kalveren. Gij waant u wijzer dan uw vader: mij goed. Maar op éene voorwaarde: dat gij geen blaam brengt over uw naam, die de mijne is, vergeet het niet. Ik wil u de vrijheid geven, die gij wenscht: ik wil niet dat gij ze aan uw eigen hoogmoed wijt, al is die hoogmoed ook niets dan wijsneuzigheid. Ga dus uw eigen gang: zoolang gij hem niet in de riool zoekt, zal ik zwijgen. Eén ding echter eisch ik: gij zult onder geen ander dak slapen dan onder het mijne. Gij hoort het: ik eisch het; ik herhaal: geen schandaal, als ik u bidden mag. - Iets anders: gij wilt studeeren naar uw eigen zin. Zulke eigenzinnigheid, het spreekt van-zelf, leidt naar den afgrond. Maar om het even, - zoolang gij ons, mij en uwe zusters, in dien afgrond niet meêsleept. Ik wil niet dat gij in de modder ploetert zóo, dat de spatten op ons terecht komen. Daarom heb ik het volgende besloten. Over een maand of drie zijt gij meerderjarig. Ik wil die enkele weken over het hoofd zien: ik schenk u van heden af het deel dat u toekomt in de erfenis van
| |
| |
uwe moeder. Het is niet veel: uwe moeder heeft geen millioenen meêgebracht, en wij zijn buiten gemeenschap van goed getrouwd. Maar de rente kan volstaan voor uwe studies. Ik zal ze om de maand uitbetalen. Gij wilt op eigen vlerken vliegen: vlieg dan. Maar gij hebt mij gehoord: iederen avond weêr op nest. Gij kunt dus uw sleutel bewaren.’
Beteuterd, wilde Arnold danken. Maar professor d'Haeseleer onderbrak hem met een bliksemgebaar.
- ‘Hier hebt gij uw eerste maandgeld,’ schoot hij met hevigheid uit. ‘In de enveloppe vindt gij verrekening van... hetgeen u toekomt,’ schamperde hij verder. ‘Gij kunt gaan,’ besloot hij, en verliet de kamer. Hij noodigde zijn zoon niet uit, het middagmaal in den familiekring te gebruiken...
Arnold ondervond eenige kregeligheid, toen Lodewijk de Koninck hem met den uitslag van het gesprek gelukwenschte: hij kon nu immers doen wat hij wilde, met die honderd-vijftig frank in de maand. Het ergerde hem, dat hem op dat geld als op iets vereerends voor hem gewezen werd. Het gebaar van zijn vader: het was hem, of men iets uit zijn hart weggeknepen had, als een overtollige bot aan een rozelaar. Zeker, het kon bijdragen tot de schoonheid van den bloei, - hij dacht aan den luister van zijne studie. Maar die bot, die vernielde scheut... was iets van hem, was óok iets van hem, en - het was zijn vader die het had weggeknepen. En dat was een leed, - dat hij trouwens verzweeg. Wat hij aan De Koninck niet verzweeg, niet verzwijgen kón: de vreugd dat hij weêr thuis zou gaan slapen; zijn vader had hem wel een paar weken geleden zoo
| |
| |
goed als buiten gezet: hij vergat het zooals zijn vader zelf het scheen vergeten te hebben; nu was hem dezes eisch als een vergoeding, eene kleine vergoeding, die zijn verlies lichter maakte, en die hij daarom niet verhelen kon. Lodewijk was hier eenigszins om gebelgd. - ‘O, ik weet het wel dat gij het bij mij niet zoo goed kond't hebben als in uw vaders huis,’ spotte hij, ‘maar.... laat mij toe te zeggen dat gij mij nogal... sentimenteel voorkomt, mijn waarde, nog niet geheel droog achter uwe ooren. Wacht nog maar wat op de voordeelen uwer onafhankelijkheid: dan zult gij de waarde inzien van zulke vaderlijke bezorgdheid, van de lieftalligheden die u van zaligheid huilen doen!...’
Die voordeelen der onafhankelijkheid vielen anders niet zoo heel erg meê. Een eerste gevolg was, dat hij bevond zuinig te zijn tot krenterigheid toe. Voor 't eerst had hij zelf zijn leven in te richten: hij was bang dat hij met zijn geld nooit rond zou komen; maar vond tevens dat een zekere armoede, zij het voor een deel gewilde armoede, hem niet misstond. Hij wilde zijn vader liefst zoo weinig mogelijk ontmoeten: hij huurde zich, na lang angstvallig zoeken, het banaalste studentenkamertje dat zich denken laat. Daar stond een bed, dat veel ruimte innam, en dat hij immers nooit zou gebruiken; daardoor zou die kamer hem natuurlijk steeds vreemd blijven; daarom vond hij ze, na een paar weken, te duur. Hij bedacht toen dat hij ze best kon opgeven; evengoed had kunnen gaan studeeren op de kamer van Paul Mornar of die van Lenormand. De eerste was elegant en beviel hem door den smaak der versiering die Paul er met foto's, een paar zijden
| |
| |
lappen, en steeds pralende bloemen aangebracht had. Deze van Lenormand was, met hare ‘sac-arabe’-meubelen, plomp-burgerlijk, maar vol boeken, overal waar er een plaatsje voor was. Arnold behield echter zijn eigen kamer, omdat hij er nu eenmaal was; vermeed ze echter meer dan hij hadde gewild; en ging ook bij zijn vrienden niet werken, omdat hij dan toch een eigen kamer had.
Aldus slabakte het studeeren; ook nog om eene andere reden: zijne nieuwe studies, hij moest het zich na een paar maanden wel bekennen, vielen hem minder meê dan hij er zich van had voorgesteld. Zeker, hij was van orde, van methode, van zakelijkheid, als onontbeerlijk bij wetenschappelijken arbeid, gaan houden. Maar bloote vaststelling zonder meer, zonder gelegenheid tot persoonlijke interpretatie, stond hem weldra tegen. Fantazie, spel der verbeelding, oefening der hersenen, waar nu juist geen onmiddellijke verklaring voor te geven was maar die niet te minder, en - docht hem nu - oppermachtig bestonden, waren in psychologie zoo maar niet weg te cijferen. Wát waren hierbij physiologische factoren? Misschien veel minder dan men zich voorstelde. Abstracte idee bij voorbeeld, en de door haar gewekte beeldvorming: hoe stonden zij tegenover elkaar? Welk vraagstuk! - Arnold ging weêr twijfelen, kende echter den geestdrift niet meer van toen hij zijn zielkundige onderzoekingen met sublieme waaghalzerijen aanving. Hij overzag nu het veld zijner werkzaamheid als ook buíten de grenzen der vaste wetenschap liggend: het kromp, onder eene zekere vrees, zijne werkzaamheid in. Hij trachtte ze te scheiden, tot redding, in twee af- | |
| |
zonderlijke gebieden. Hij wilde op de medisch-psychische baan, die hem misschien de gewenschte verrassingen bracht, voort; daarnaast liep dan de wegel van de kunst, van de fraaie letteren, dien hij bewandelen wou alleen om het genot, hetwelk hem allicht eveneens tot onverwachte overeenkomsten en oplossingen leidde. Hij nam weêr zijn viool ter hand, zou zich weêr op de hoogte brengen van de literatuur. En toen hem de leer der levensverrichtingen wat al te zwaar ging wegen, zette hij, ter verpoozing, een verhandeling op over de natuursymboliek bij Ruusbroec.
Hij kende nu ook, onwillekeurig ditmaal, tweeërlei soorten van vrienden. Door zijne opvoeding en den stand waar hij toe behoorde, door zijn drang tevens naar kennis en zijn zucht naar een degelijk levensinzicht, stond hij, voelde hij wel, het dichtst bij Paul en bij Constant. Voor den eerste had hij aanhankelijke vereering. Paul kwam hem niet minder dan geniaal voor; zijn volstrekt idealisme dat op het leven nochtans zulke als van-zelf-sprekende aanpassing vond, zijn gemakkelijk bewegen tusschen bezielde werkelijkheid en belichaamde abstractie, waren Arnold een benijd en onbereikt voorbeeld, veel meer dan Constant's humane zoeken naar betere maatschappelijke verhoudingen. Dat zoeken alleen reeds leek hem bij Constant eene persoonlijke onvolmaaktheid; hij vond er de rust niet in, de innerlijke orde die hij-zelf, in de verholenheid van het eigen wezen, als eene aanklacht omdroeg tegen eigen bedrijf. Maar Constant, twee jaar ouder dan hij en onder zijne vroegste makkers, was hem, daardoor, zeer lief. Hij had van kindsbeen af bij hem aan huis verkeerd
| |
| |
als een familielid; nóg ging hij gaarne om met Nicole, en het liefst met de naïef-leuke Solange, professor Hoeck's dochters: hij koesterde voor haar eene genegenheid, die niet veel minder dan jaloerschheid meêbracht toen de mannen haar met belangstelling bejegenen gingen. - Ook tegen de razende werkzaamheid, de reusachtige belezenheid, de voortvarende denkkracht van Corneille Lenormand zag hij met ontzag op. Lenormand telt niet veel vrienden: hij weert ze af, misschien wel bewust, door zijn koele logica die geen plaats laat voor spontane genegenheid, en daarnaast, ditmaal onwillig, door zijn gebrek aan eenvoud, aan structureele vastheid, aan vleeschgeworden overtuiging, waar redeneeren-met-juistheid hem verkieslijker voorkomt, hem vooral natuurlijker is. Doch die geestelijke sterkte, die onwankelbare intellectuëele kracht die uiting vindt in eene verbluffende, eene insidiëuze en toch aangrijpende dialectiek, gaven Arnold als eene fierheid, dat hij Corneille's vriend mocht heeten.
En nochtans, meer dan aan Paul, meer dan aan Constant, meer dan aan Lenormand had hij zich aan De Koninck gehecht. De redenen daarvan zullen u niet ontsnappen, Herman: gij hebt, als ik, het aantrekkingsvermogen van onzen ouden vriend, zijne affectieve vermogens die zoo beminnelijk en zoo zeldzaam, zijne overgave en zijn behoefte aan vriendschap die zoo oprecht en zoo spontaan zijn, ondergaan; zijne artisticiteit, die ons wel wat oppervlakkig is, moet echter jongens gelijk Arnold als een begeerenswaardige vrijheid voorkomen, en wij zouden ongelijk hebben, hun te groote sympathie te verwijten voor eene onbaatzuchtigheid en
| |
| |
een misprijzen van wereldsche have, die men niet zoo vaak ontmoet dan dat men ze gering zou schatten. Zulke eigenschappen hebben echter hunne keerzijde: de luiheid, de levenspassiviteit, het charmante genotsgemak moesten voor Arnold gevaarlijk worden als een traagwerkend gif. Te meer dat hij de verwording, de geleidelijke ontaarding niet merken zou: zijne werkzaamheid had hij immers gesplitst; het deel dat hij aan kunst en literatuur als aan eene noodwendigheid gewijd had, hield hem de ijdelheid van De Koninck's pogingen, die trouwens geestdriftig waren, zoo goed als geheel geborgen. Zulk een geestdrift kon wel zooveel waard zijn als Lenormand's doorzettendheid, als de meêwarigheid van Constant, als Paul's ideëele draagkracht. Hij was misschien gemakkelijker: een bewijs dat hij normaler was, vond Arnold. En hij zou geen ongelijk hebben gehad, indien hij-zelf wat meer stevigheid in zijn karakter hadde bezeten. - Door Lodewijk de Koninck kwam hij in aanraking met Gustaaf van Gendt, en ook voor dezen gevoelde hij vriendschap. Het is een jongen, zóo overtuigd van de eigen onweêrstaanbaarheid, dat zelfs sterkergewapende geesten hem gaarne veel toegeven. Wat is úw cynisme, Herman, naast het zijne?: eene philosophie, eene systematische houding, tegenover een onveranderlijk, onberedeneerbaar natuurverschijnsel. Arrivist zonder het zelf te weten, laat hij zich dragen zonder den minsten keus op alle middelen die hem leiden zullen naar het succes dat hij nooit betwijfeld heeft. Hoe zal dat succes er uit zien? Mooie vraag, als men weet dat het leven niet dan voordeelig kan zijn! Gewapend, overigens, met het aplomb van zijn
| |
| |
vader en de roekeloosheid van den lawaaiërigen Mornar, zijn grootvader langs moederszijde, is hij een echte Gentenaar, de Gentenaar der volksklassen die ons, meer ontwikkelden of althans minder-eenzijdigen, aantrekt als ons afstammingsverleden. Wij zijn niet meer, Arnold is niet meer als déze Gentenaars, en... wij betreuren het misschien. Oorzaak dan ook van onze sympathie. Die raszuiverheid schenkt aan Gustaaf van Gendt zekere eigenschappen die, schrander als hij, met al zijne vacuïteit, is, van hem een type maken dat zelfs voor ons belangwekkend worden kan. Aldus, bij voorbeeld, in zijne verhouding tot de vrouw. Zekeren dag zei hij: ‘Aangezien Propke mij bemint, kan ik mijne eigene liefde sparen,’ en ik herinnerde mij het diepe woord van La Rochefoucauld: ‘N'aymer guère en amour, est un moyen asseuré pour être aymé.’ Nochtans stel ik mij niet dan met moeite voor, dat Gust van Gendt zich in La Rochefoucauld zou hebben verdiept!...
Fiene en Propke, De Koninck's en Van Gendt's vriendinnen, moesten, het spreekt van-zelf, Arnold in kennis brengen met hare zuster Dol. En zelfs deze bemiddeling ware desnoods overbodig geweest: door hare robuste schoonheid en haar leeftijd oefende Dol gretig-gevolgde aantrekking uit op de zorgelooze liefde der studenten, die in haar onbedwongen omgang zonder veel gewetensbezwaren eene gemakkelijke en goedkoope voldoening vond. En Arnold was nu lengerhand veel meer dan vroeger een student geworden: naarmate hij van zijne studie loskwam, hoe meer desillusie hij er van ondervond, hoe verder hij te staan kwam van huiselijken tucht, des te guller gaf hij zich over aan
| |
| |
het onbezorgde studentenbestaan. Hij bezocht drukker dezer vergaderingen, was bij alle ‘tonnen’ aanwezig, deed lengerhand meer en meer aan alle jolige partijtjes meê. Wel was hij hun drinken beu vóor hij er zich, eerst bedachtzaam, weldra uit gewoonte, aan overleverde; dikwijls, als hij 's nachts naar huis keerde, voelde hij er in zijn zwaar hoofd eene wroeging, in zijne moede en slappe leden een afkeer voor. Maar ‘men moet zijn leven uitleven’ had hij zich-zelf vóorgephilosopheerd, en zijnen walg had hij spoedig verweten, hem van eene noodige ervaring af te leiden. Weêr was hij aan sport gaan doen, aan zijn vroeger geliefde roeiën: hij maakte zich wijs dat hij er het voormalige evenwicht bij terugvond, - evenwicht waarvan het onstabiele hem maar al te duidelijk was op de uren dat zijn plichtbesef hem naar zijne boeken grijpen deed, waar hij nu, als onwezenlijk-lusteloos, maar al te dikwijls op te staren zat gelijk op iets dat hem vreemder en vreemder werd; evenwicht dat hij echter herstelde, meende hij, door de overweging dat kennis zonder liefde niet dan doode kennis kan wezen. Het is om dien tijd dat hij, met enkele zijner makkers, in den roeiwedstrijd te Henley de studenten van Oxford en Cambridge ging ‘kloppen’: het maakte van hem een Gentschen held, en, definitief, de minnaar van Dol Vermeire. Dezer hartstocht had al te lang op de apathie van Arnold afgestuit; nog uitsluitend aangetrokken door den jongen, schoonen man, had ze van hem nooit meer kunnen ondervinden dan de verstrooide vriendschap van iemand wiens zinnelijkheid nog steeds den doem kende van eene afschuwelijke herinnering.
| |
| |
Doch, bij de algemeen hem als Henley-heros gebrachte hulde, kon hij deze liefde langer weren?; was hij het zijner populariteit niet verplicht, ze te gedoogen? Ik zeg niet, Herman, dat dit zijne overweging was. Maar hij baadde toen ter tijd in gemakkelijk welgevallen; Dol bleek hem schooner te zijn dan hij zich immer had voorgesteld; zij vereerde hem met een trouw die den hardvochtigste zou gevleid en verleid hebben.
Nochtans hinderde zij hem wel eens; de zeer-verliefde en zeer-jaloersche minnares dacht er niet aan hem maar eenige vrijheid te laten, weldra zeer bewust dat het intiemste verkeer voor hem geen reden tot gehechtheid kon wezen. Zoo liet zij hem zoo weinig mogelijk alleen; volgde hem overal, liefst in 't openbaar en waar hunne liaison het duidelijkst zou blijken... En - zoo gebeurde het ook, dat...
Van lieverlede was Arnold 's nachts later en later thuis gaan komen; het deed zich zelfs voor, dat men zijn bed onbeslapen vond. Dit moest Arnold ongetwijfeld in alle oprechtheid spijten: hij verbrak niet dan met diepen weêrzin de afspraak met zijn vader, dien hij met verschuldigden eerbied en ontzag wenschte te blijven bejegenen. Er klaagde in hem een verwijt tegen Dol, dat evenwel niet tot uiting kwam omdat hij voor haar en hare canaljeuze uitvallen even beducht was als voor den zelf-tucht van Professor d'Haeseleer en zijn strengheid voor anderen, die er het gevolg van is. Deze echter is, met al zijne barschheid, in den grond een schuchtere, en daardoor verliepen wel drie-vier maand vóor hij er toe kwam, zijn zoon tot de orde terug te roepen. En dan deed hij het nog niet zelf: hij zond
| |
| |
er zijne degelijke, zijne gezette, zijn vertrouwde huishoudster heen, natuurlijk onbewust van het dwaasvreemde zulker boodschap. - De huishoudster, te dien tijde een paar breede stappen in de dertig, had het gedaan gekregen, er uit te gaan zien als eene nog niet oude, maar aan de wereld voldoend-verstorven weduwe. Van weelderig en blozend, gelijk ze was toen Arnold haar vertrouwelijk had leeren kennen, deed ze zich thans melkig-welgedaan maar deftig-passieloos voor. Zij sprak Arnold toe, de oogschalen luikend:
- ‘Meneer Arnold, meneer uw vader stuurt mij tot u om u te zeggen...’
Maar reeds zag Arnold hare oogjes, die onverbiddelijk-vinnig waren gebleven tusschen de neêrgelaten wimpers, misschien wel onwillekeurig gluren naar het bed, - het bed dat hier zoo lang onnoodig was gebleven. Hij zweeg, in de afwachting dat zij haar volzin beëindigen zou. Maar zij beëindigde dien niet. Zij bloosde liever en misschien wel zonder veinzerij. Traag haalde zij hare oogleden, die lang en dik waren, op. Zij zwolg een zucht in, die hare hooge borst bewoog.
- ‘Wat wenscht mijn vader?’ vroeg Arnold, die toch nogal verlegen was.
De gouvernante bezag hem heel vluchtig, liet hare blikken een tijdje omdwalen, scheen daarop een verdroogd ‘garni’-araucariatje in een hoek der kamer te willen hypnotiseeren. Zij fluisterde:
- ‘Meneer de professor heeft gehoord, heeft vernomen...’
Er was weêr een stilte, als de geeuw van een mond die niet weêr toe kan. Arnold begon het grappig te
| |
| |
vinden, zweeg ook, en ging, zooals hij placht te doen, op zijn bed zitten.
- ‘Wilt gij geen plaats nemen?’ vroeg hij leuk maar argeloos en wees naar een stoel. Maar zij zag het gebaar niet, vergiste zich in de bedoeling en meende met schrik:
- ‘O Meneer Arnold, naast u op dat bed...’
Nu kon Arnold niet anders, dan het uit te proesten. De vrouw zag hem hierop beteuterd aan; ze keek naar hare handen; Arnold zag dat ze blank en mollig waren als begijnenhandjes. Hij dacht er eerst nu aan dat die vrouw misschien bijgedachten had, misschien onder 't komen eene hoop had gekoesterd. Wellicht hadde ze heeren-op-leeftijd nog heel goed kunnen bevallen, en voor discretie stond hare zwarte kleedij onbetwijfelbaar borg... En dit maakte hem ernstig ineens.
- ‘Elvire,’ sprak hij, en hij noemde haar bij haar ouden kameniersnaam, ‘Elvire, zeg aan mijn vader dat ik gaarne mijn schuld beken, als hij wil inzien dat ik jong ben, feitelijk nog zéer jong,’ en hij zag haar met bitsige doordringendheid aan. - ‘Zeg hem,’ ging hij voort, op de woorden drukkend, ‘zeg hem dat ik in het vervolg mijn best zal doen, omdat ik u de moeite wil sparen, mij hier verder te komen bezoeken.’ En er was daarop weêr, gek genoeg, die stok in zijn keel.
Zij was, als bevreesd, stapken voor stapken de deur genaderd. Zij nam geen ander afscheid dan met een nederigen groet. Arnold sprak van hare tusschenkomst geen woord met niemand...
Het avontuurtje had echter tot gevolg dat Arnold, als verlicht, zich in zijn wil vrijër ging gevoelen van
| |
| |
Dol, al kon men daar nog maar heel weinig van merken. Tot eene barsche afbreuk mocht het immers niet komen: zijn vader moest maar niet gaan denken dat hij voor hem bang was. Hij bleef zich dus met Dol op straat vertoonen, ditmaal met meer zelfgenoegzame crânerie zelfs dan vroeger. En met zijne vrienden praatte hij meer over haar dan hij placht. - Behalve dan met Constant. Want tegenover Constant voelde hij zich schuldig, eenigszins: deze had hem, namens professor Hoeck, enkelen tijd voor dien moeten verzoeken, zich niet meer in zijn huis te vertoonen, op de zeldzame dagen dat mevrouw Hoeck, buiten den weten trouwens van haar man, ontving. De reden van zulke bejegening was, dat de professor, zeer gebelgd om dergelijke ontvangsten en bezoeken, Arnold tot voorbeeldig slachtoffer had gekozen, van denwelke hij het losse gedrag kende; gevolg ervan, dat tusschen Arnold en Solange een geniepig maar onschuldig briefwisselingetje ging ontstaan, waarbij de dienstmeid voor bemiddelaarster fungeerde. Het lieve poppetje, Solange, was op den jongen man ziels-diep verliefd geworden, niettegenstaande Dol, wier bestaan voor haar 't avontuurtje te smachtend-romantischer maakte; en Arnold had Solange niet weêrstaan, opgelucht door de zuiverheid dezer nieuwe liefde die hij geneigd was te beantwoorden, en... die de aanwezigheid van Dol, gaf hij zichzelf ter vergoêlijking voor, bemantelen, verduiken, dweeperig-verheimelijken moest. En aldus bevond hij zich gewikkeld in eene dubbele en evenwijdige rij lotgevallen, die veel eischten van hem en te dien tijde in zijn, dikwijls-beluisterd, hart eene bedremmelde wanorde veroor- | |
| |
zaakte. De tweede rij, naar dewelke hij - dit was hij ten slotte met zich zelf eens geworden, - het liefst afweek al mocht hij dit nu juist het minst laten blijken, gaf, na het bezoek vooral van de kuische Elvire, richting aan het gedrag dat hij met al de kracht van den bestbedoelden wil voortaan wilde volgen. Neen, hij kon
zoomaar niet ineens en zonder meer met Dol afbreken: Solange-zelve vond zulks beter dewijl voorzichtiger. Maar van zijn besluit bracht zijne weelderige minnares hem niet meer af: iedere nacht sliep hij nu weêr tusschen zijne deugdzame jongelingslakens, en droomde er meestal van Solange, zonder aarzeling of achterdocht, want in den droom ontsnapt men den aardschen twijfelzucht.
Dat duurde, moet ik zeggen, maanden, - maanden in dewelke het tot eene afbreuk met Dol niet scheen te kunnen komen. Hoe het ten lange leste tóch geschiedde? Werd de vurige en verwaarloosde vrouw hem ál te lastig? Was de idylle van Paul en Germaine, die loutere passie waar zijne tweevoudige minnarij zoo weinig op geleek, zijner wankelmoedigheid een aanleidend voorbeeld? Ging kleine Solange zich van eene eindelijk-ingeziene dubbelzinnigheid vermoeiën? - Gij herinnert u misschien, mijn waarde Herman, hoe ik zekeren dag, zeer tegen heug en meug, te Blankenberghe de dienende ridder en vertrouweling van eene versmade en woedende Dol Vermeire zou wezen: Arnold had haar langs Gust van Gendt's mond afgedankt; gij weet ook, als ik en gij op uw geheugen mogen betrouwen, hoe deze Dol zich door de afwijzende houding van haar Arnold geenszins ontmoedigen liet en hare doorzettingskracht, die waarschijnlijk wel echte
| |
| |
liefde zal zijn geweest, niettegenstaande velerlei troost die zij mocht ondervinden, en verder den verzekerden steun van baron Floris d'Uytschaete van der Voght dien zij zich uit wraakneming liet welgevallen, - hoe deze Gentsch-uitdagende furie haar doordrijvingsvermogen wist te bewijzen door luide verwijten en verwenschingen op het openbare pad (ik schreef u over eene ontmoeting, zekeren dag dat wij terugkwamen van eene redevoering, die haar vader Amnestie voor oproergezinde rekruten hield). Eindelijk ging de furie tot der daad over: zij schoot dien avond op Arnold; Lodewijk de Koninck was hem, zoo goed dit ging, aan het verzorgen; ik-zelf liep nu zijn vader halen...
- Professor d'Haeseleer was juist van zijne laatste visite thuisgekomen; nóg stond zijn logge auto vóor de koetspoort, en zij blonk, bij gouden flitsen, zwart van den regen die koppig aan het neêrsabelen was gegaan. Op mijn koortsig aandringen en de onwillekeurig-overdrijvende verzekering dat een groot ongeluk Arnold was overkomen, werd ik toegelaten in zijn kabinet, waar hij, als naar gewoonte alleen, aan een diensttafeltje zijn avondmaal te gebruiken zat: een dozijntje oesters, sandwiches met koud vleesch, een hooge flesch Rijnwijn. Hij stond op, gemaakt-koel, bij mijn nat en wanordelijk binnentreden. Ik zag zijne mager-knokige gestalte in den dicht-geknoopten langen jas met al te groote roset der Leopoldsorde - zijne boerenafkomst verried zich in zulke afmetingen, - fel-rood in het knoopsgat. Zijn flets-onroerend gelaat met de vermoeid-weemoedige oogen maar den vertikalen lood- | |
| |
kleurigen balk door het koppig-korte voorhoofd, vertrok even en werd doodsch-vaal bij mijne eerste en haastige woorden. Hij zei niets, maar zijne bleek-blauwende lippen bibberden kort. Toen ik echter, op zijn verzoek, verder vertelde, bijzonderheden gaf, zelf rustiger geworden en, leek het, meer geruststellend, sprak hij, zelf-beheerscht, en afgemeten als hij placht:
- ‘Vous voudrez bien me permettre de finir mon souper, n'est-ce-pas?’, en, na eene nogal lange stilte:
- ‘Puisqu'il est entre les mains de mon collègue De Koninck.’
‘Mon collègue,’ klonk, heel even, schamper. Hij duwde op een electrischen knop:
- ‘Laat de auto vóor blijven,’ beval hij; en at daarop met kalmte verder, deftig als aan eene officiëele tafel.
Toen wij wegreden, vroeg hij mij:
- ‘Vous êtes bien sûr que c'est cette... demoiselle qui a tiré?’
Ik wilde uitleggingen geven, en deed het als ware ik een medeplichtige geweest. Het gestamp van het rijtuig maakte mij bijna onhoorbaar, en professor d'Haeseleer zei:
- ‘N'insistez pas, je vous prie.’
Hij boog, bij aankomst, koud maar plechtig voor De Koninck. Zonder groet of woord onderzocht hij daarop Arnold, lang; nam de temperatuur op; vroeg dan aan De Koninck:
- ‘Wilt U weêr het verband leggen?’
Lodewijk transpireerde bij het zorgvuldige werk. Arnold kermde. De professor, de handen voor den
| |
| |
buik gekruist, exploreerde, met starende oogen, al de hoeken der kamer, of hij er spinnewebben ontdekken wou. Toen alles klaar was, zei hij als uit eene diepe verte:
- ‘Wij gaan den patiënt naar mijne kliniek voeren. Gij zult hem verder verzorgen, collega: gij zijt de eerst-geroepene geweest. Intusschen zal ik U vanavond helpen bij het uithalen van den kogel.’ Hij voegde er met eenige bitsigheid aan toe: ‘Vous ne deviez pas m'attendre pour cela.’
- ‘Naar de kliniek?’ steunde tranerig Arnold. Maar zijn vader antwoordde:
- ‘Naar de kliniek.’
Zij reden weg in de auto, de professor, Lodewijk, Arnold. Ik bleef alleen in de consultatiekamer die naar phenol geurde. Het gas zong opdringerig-uitgelaten. Ik draaide het kraantje toe. Arnold mocht niet eens naar huis om verpleegd te worden. De roet-duisternis was ineens ontzettend-ijl. Al die... al die gebeurtenissen hier... - het was afschuwelijk...
...Ik ging iederen dag Arnold bezoeken. Zijn vader deed het trouwens ook. Hij behandelde hem als een gewonen zieke van hem. Toen zijn zoon hem eens vroeg, zijne zusters te mogen zien, zei hij dat het onnoodig was. Twee dagen nadien, bracht hij hem, persoonlijk, een sinaasappel meê... De verwonding was niet zoo heel erg geweest, maar Arnold deed graag als een kindje dat ‘bobo’ heeft. De groote zaal was stil, blank en zoel, en buiten was het grauwe, huilerige winter. Wij hebben daar, ik, de vrienden en Lodewijk de Koninck die fier was op zijn zieke, uren doorgebracht
| |
| |
waarbij de geest zuiver en het hart zuiver werden. Eens, dat ik met hem alleen was, zei mij Arnold:
- ‘Ik zou niet gaarne hebben dat mijn vader ging gelooven aan echte liefde van mij voor Dol. Zou hij dan waarlijk meenen? Het zou niet mogen...’
Een dag, dat wij beiden bij hem hadden gezeten, sprak bij het buitenkomen Constant Hoeck tot mij:
- ‘Karel, gij weet dat nog niet, maar het is misschien goed dat gij het weet. Toen mijne zuster Solange vernomen heeft dat Dol Vermeire op Arnold geschoten had - het was 's anderen daags, - heeft zij een verschrikkelijken zenuwaanval gehad. Ik was er bij: ik ben waarlijk geschrokken. Ik vrees dat mijn zuster ziek is, eene sluimerende ziekte die zich nú openbaart, - gij begrijpt mij. Mijn vader, ...het spijt mij het te moeten zeggen, hij is toen odiëus geweest. Hij heeft mijne moeder brutaal bij den pols gevat, haar meêgesleept naar zijne kamer. Het moet eene vreeselijke scène geweest zijn. Het huis ronkte van zijne stem en de dienstboden lachten geheimzinnig. Solange heeft niet opgehouden ónwel te zijn, sedert dien. Ik vrees waarlijk...’
Ik zei: ‘Ach, misschien wat meisjessentimentaliteit?... Uwe zuster...’
Hij haalde de schouders op:
- ‘Misschien...’ zei hij; ‘ik hoop dat het niets ergers is... Maar...’
Het leed geen drie weken, Herman, of ik zou hier meer over vernemen.
Het was in Januari, de maand die mij, in deze mijne
| |
| |
geboortestad, meestal ziek maakt van strakke en loome plechtmatigheid. Sociale eischen, waar men hier niet aan ontsnapt wil men geen afkeurende nieuwsgierigheid wekken, vorderden mijne aanwezigheid op eene groote jaarlijksche weldadigheidsvoorstelling in den Franschen Schouwburg: dat deze vertooning doorgaans valt in eene maand waarin nauwelijks-gedane visites eene vermeerdering van opdringerige beleefdheid opleggen, maakt mij telkens te kregeliger. Als ik naar de opera ga, neem ik gewoonlijk eene plaats waar men mij moeilijk ontdekt en waar ik des te eenzamer, des te beter, geniet; maar bij gelegenheden als deze ben ik gedwongen op zijn minst een fauteuil d'orchestre te nemen, die mijn hoogen hoed en mijn breed hemdsfront aan aller blikken blootstelt; men voert meestal sedert-eene-halfeeuw-verjaarde werken op, waarbij een versleten tenor uit Parijs in eene smachtende jongelingsrol de zwaarte van zijn buik en de schraalheid zijner grijsaards-dijen vertoonen komt. Stel u dan voor, Herman, wat daarin nog komen kan van het samenvouwen en ontluiken der ziel, van de langzame zelfbedwelming die ik aan muziek vraag, van de geheime macht der toongetallen aldaar ze elkander in éenklank naderen of verwijderen gaan op 't ijle stramien van rhythmischen tijd. Dit jaar was ik meer dan anders ontstemd. In den namiddag had ik een uurtje doorgebracht met Arnold. Hij was aan de beterhand, kon nu de lange zaal op en neêr wandelen. Ik vond hem dat hij die oefening juist gedaan had; - in bed nu, maar wat opgewonden van blijde vermoeiënis en van de besluiten die hij had genomen: nu weêr, heel ernstig
| |
| |
ditmaal, te gaan studeeren (dit had hij in October al gewild, maar... was er natuurlijk door allerlei gewichtigs in belet geweest); hij wilde advokaat worden, heel eenvoudig en zonder meer. Hij zou er zijn vader door terug vinden: zijn innige wensch; want nu gevoelde hij wel: hij had zijn vader onrecht aangedaan. Waarom alles ook ingewikkelder te willen maken dan noodig was? Het simpele, oprechte leven zonder omwegen, ‘Oui, je veux marcher droit et calme dans la vie,’ meende hij, Verlaine na. En aldus, zou hij Solange winnen, - heel natuurlijk, zonder omslag, als van-zelf-sprekend. Was hij haar dit niet verplicht? En trouwens: hield hij niet van haar, van haar alléen, en met de eenige liefde die hij verantwoorden kon en die hem waardig was: het hoogere, serene gevoel, dat alle lasten dragen kan? Ik moest niet denken dat hij den moed niet hebben zou, over alle hinderpalen heen te stappen; hij wist wel, zijne vrienden bedrogen zich over hem, dachten dat hij zwak en willoos, twijfelzuchtig en wispelturig was. Maar... meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw. Hij herhaalde: ‘meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw,’ en ik merkte dat hij deze beeldsprakerige verklaring met liefde had voorbereid. Het hinderde mij en maakte mij triest; heel die begoocheling welke ineenstuiken zou - kon het anders? - bij het minste tochtje, bij de minste aanraking van het leven, vervulde mij met schamper spijt... - Aldus voorbereid ging ik naar den schouwburg, waar men Gounod's ‘Roméo et Juliette’ zou opvoeren, ‘avec le concours de M. Alvarez, de l'Opéra.’
Ik vond de zaal zooals ik ze verwachtte, - zonder
| |
| |
dank te gevoelen trouwens, of zelfs gelatenheid om dit gemeenzaam herkennen. Tusschen 't stoffig-verlepte en gevlekte rood - als dronkemansspuwsel - der peluchen gordijnen en zaten, der schimmelige wanden en schutten; tegen 't vergane, afschilferend-schurftige goud aan der overdadig-leelijke ornamenten; bij licht dat oker-geel was achter bedompt en vermoedelijk vliegen-bevuild glas: de opgedirkte menigte met òf verstarde òf verhitte tronies, naar zij de groote plaatsen bekleedde, of gekomen was, in 't zwarte hol van parterre of de verre, verdoezelde hoogere-rangen, om te smachten bij deze weepsche zangen, uitgestooten door een pijnlijkschorre keel van Parijs (want Gent is uiterst-muzikaal). Op den rand van 's burgemeesters loge (S.P.Q.G.), zag ik dezes mollig handje rusten, waar 't overige van zijn persoon verdween achter de zwaaiërende gestalte van den socialistischen schepene Van Aerseele, die bij het flitsen van zijn lorgnet dat hij telkens met een duw op zijn aldoor-verwringend gezicht bevestigde, in het demokratische colbertje hetwelk hij voor niets ter wereld door een feestelijken rok vervangen zou, zijn volkje monsterde waar het op den engelenbak - ‘het kiekenskot’ - talloos aan 't roemoeren zat bij uitschietende kwinkslagen rechts en links, en het regelmatige tikken op zijn blikken doos van den man die er smoutebollen was aan 't venten. In de opzichtige eerste-rangsloges klepte nu en dan een deur: graaf van den Bergh de Groot, norsch en diepzinnig, trad in en overzag de zaal of hij een ceremoniemeester was; of 't waren barones Floris d'Uytschaete van der Voght, haar schoonvader, haar zwager en haar echtgenoot, zij en
| |
| |
hare schrikwekkende mummiegestalte, in haar eeuwig-wit, tot aan den kin gesloten, brokaat-toilet, dat iedereen ritselen hoorde toen zij zich stijf neêrliet, en met hare starre onyx-oogen als eene blinde voor zich uit de ijlte instaarde; de oude baron met zijne groen-morsige bakkebaarden aan zijn-kop-als-een-bol-gehakt, en die in slaap viel als hij nauwelijks gezeten was; baron Conrad, de mystieke numismaat die zijn angstig leven verdeelt tusschen zijn geestelijken vader pater Arnulphus, zijne Gallo-Romeinsche muntstukken en signorita Rosalba Passia, een danseresje van het ballet in dewelke hij eene kuische zusterziel meent ontdekt te hebben, tegen den prijs van duizend frank ter maand; baron Floris eindelijk, de atactische ‘minnaar zonder ruste’, die den gouden knop van zijn amarant-houten stok gelijk een schoothondje aan het belikken stond, terwijl hij in der haast het aantal zijner haremdames rondom in de zaal tellen ging. Telkens moest ik in mijne stalle recht staan voor gloeiënde burgerij-dames, haar kreeftig-bespikkeld décolleté en hare droge poedergeuren. Niemand van Eschenteich schoof mij voorbij, zijne blikken ten hemel om de mijnen te ontvluchten; van uit zijn journalisten-fauteuil - hij vertegenwoordigde op spiegelend-gepommadeerde wijze ‘De kleine Burger’, - knikte Gustaaf van Gendt mij genadig toe; terwijl uit het diepere parket zijn vader Louis, van op zijn raadslid-vrijplaats, mij met een heftigen armzwaai groette (dat zijne dochter Valentine naast hem zat, zag men niet). En dieper, onder den schaduw van het plomp-hellend balcon, merkte men alleen nog bleekduistere schemerhoofden aan het bewegen; en dieper
| |
| |
nóg kelder-donkerden de baignoires, zwart als biechtstoelen en even geheimzinnig... - Dat alles scheen den meesten natuurlijk heel gewoon, heel kalm, heel normaal; het was deftig en vriendelijk-bedoeld; maar voor mij fezelde het zenuwachtig, gedempt-druk en korzelig makend geniepig met eene verzwegen verstandhouding, eene geheime afspraak als het ware dat men op déze wijze van avond feestelijk zou zijn, en er mij moest buiten houden. In 't orkest klonken kleine fagot-gilletjes, wellustige trombone-zuchten, een fluisterend vioolzinnetje waar de paukenist met een zedig onder-geluidje instemming meê betuigde: de vervalschte atmosfeer vond er, overtuigend, hare bevestiging in, dat het alles aldus naar behooren verliep. Tot de kapelmeester driemaal op het souffleurshok kletste als tot eene afstraffing, en, met de wijd-galmende ouverture en het ineens-uitgedoofde licht, de verveling zonder al die mondaine maniertjes, de eenvoudige verveling effenaf, over mij en, docht mij, over heel de zaak neêrzonk als in een valscherm.
Hoe ik ook poogde te reageeren, ik versufte, verijlde onder dat eerste bedrijf zóo, dat ik, met het gevoel der dreigende ontreddering die mij in zulke omstandigheden voor dagen lang pleegt te niet te doen, besloot heen te gaan bij de eerste gelegenheid. Toen het gordijn neêr en het vuile licht weêr aan was, zette ik mijn hoed op en stond recht om mijn besluit ten uitvoer te brengen.
Aan den uitgang der stalles vond ik echter Constant Hoeck. Hij reikte mij zijne witte handschoenhand toe en zei beminnelijk:
- ‘Ik had u van verre zien zitten. Ik heb een baignoire,
| |
| |
met mijne zusters. Misschien zult gij er gezelliger zitten dan hier.’
Al aarzelde ik een kort oogenblik, zulke uitnoodiging kon ik niet weigeren, waar ze zoo vriendelijk en met de innemende bescheidenheid van Constant gedaan werd. Moet ik het overigens bekennen, Herman? de gelegenheid, nadere kennis te maken met de meisjes Hoeck, met Solange vooral na de jongste gebeurtenissen, lokte mij aan. Zie er geen ongezonde nieuwsgierigheid in, bid ik u: ik was te zeer begaan met haar lot, dan dat ik zelfs aan het nogal-absurde van haar geval zou hebben gedacht, - te minder dan ook aan het prikkelende ervan. Ik volgde Constant, niet zonder in het promenoir talrijke handen te hebben gedrukt en ingestemd te hebben met den lof over 's heeren Alvarez' talent. De juffrouwen Hoeck stonden bij mijn verschijnen bedremmeld recht, groetten met het korte knieknikje der kostschool-reverentie, gingen weêr zitten in hare rose tullen toiletje waar hare schrale armen uitstaken. In weinig woorden hadden Constant en ik alles gezeid wat wij van de vertooning meenden: ik maakte er gemakkelijk uit op dat wij het eens waren, en daardoor aan elkanders gezelschap wel iets hebben konden, weze het dan maar als afleiding, en zelfs sprakeloos. Want spreken deden wij weldra niet meer: de duisternis was weêr ingevallen, de huilerige vertooning weêr aan den gang; en te beter dan kon ik de meisjes opnemen, zooals ze daar vóor mij zaten in deze zwoel-donkere kist, als vreemd-lichtende, geheimzinnig-geurende bloemen in eene nachtelijke broeikas. Nicole zat recht en onroerend, berustend en onaangedaan; in het mat-bleeke, het reeds- | |
| |
hoekige profiel, dat, merkte ik, vroeg zijn bestemmende, bestendige lijn zou krijgen, stond de blik gelijk het glanspunt van een vasten safieren cabochon, en die niet schitteren zal in brekende stralen. Daar moet blijkbaar nog alles ontluiken in dat meisje, en 't is of er niets in ontluiken zal: een bevroren knop; zoodat zij aantrekt noch zelfs bevreemdt. Hare tweelingzuster daarentegen, de rozige Solange,
vermag eene verbeelding te wekken die is vol teederheid. Het fijne, broze kopje, dat ik gade sloeg in de trillende halos van diep-blond licht der dunne kroesharen, en dat ze tot tweemaal toe geheel naar mij toekeerde, was nog éen kinderlijkheid op den wat-breeden maagdenhals; men dorst er de vrouw niet in raden, en zag er de vrouw in met een gevoel van bewogen vrees die huiveren zou voor de minste zinnelijkheid. Neen, het is anders nog: dat purperen, vleezige, wakke mondje; die groot-ronde oogen, bij lange, opkrullende wimpers open op de vlakke pupil die duizendvoud uitstraalt in diffuse verlichting vol zachte zonnigheid; die licht-trillende neusvleugelen; heel de verwondering van dit gelaat vol vragen: men zou het willen beveiligen voor het leven, er het leven voor willen bergen, er het hart voor willen vinden - het eigen hart? o naïeve droom! - waar tegen-aan dat wezentje zou rusten in veiligheid, alle raadselen vergeten opdat het nimmer de merken drage der bittere oplossingen. Is er iets geheimzinnigs aan dat meisje? Neen, Herman, en juist daarom misschien bevolkt zij met ongewone gevoelens, met dien drang tot beschermende aanhankelijkheid. Zij is voortvarend, gij weet het, en... duldt naast Arnold eene Dol, zoodat een levenszatte aan rouerie, en eene rijpe vrouw
| |
| |
aan schaperige onnoozelheid zou denken. Zij is, in haar doen, heel wat minder gesloten dan hare zuster, heel wat openhartiger, maar ik ben niet zeker dat zij zelfs een vreemdeling als ik niet zou trachten te bewegen haar ouders te helpen verschalken bij de ergste waaghalzerijen die haar wil - zij heeft een heel stevigen wil! - bevredigen zouden moeten. En aldus zou zij dubbelzinnig wezen, was zij niet van zulke doorschijnend-argelooze onschuld, de gevaarlijke onschuld die hulp eischt, hulp die zelfs wrevel worden kon, en liefde zou blijven. - Aldus zag ik haar, de muziek er gelukkig bij vergeten... Maar ik zag ook iemand anders, Herman...
Ik zag, in de bedompte schemering van het parterre vlak onder onze eigene baignoire, gelijk een bleeke en overwaasde maan, het breede gelaat van Dol. Ik kan goed veronderstellen dat Solange Dol niet kent: dat is niet onwaarschijnlijk en het is gelukkig. Maar Dol kent Solange. Zij zat haar, uit de twee diepe schaduwgaten van hare blauw-omwalde oogen, aan te staren. Op haar waren, van boven uit de eerste-rangs-loges, twee convex-ronde, twee klare gaten gericht, als matte lichtbollen in de duisternis: de groote glazen van een tooneelkijker aan welks klein eind ik het rimpelrijke gelaat van baron Floris d'Uytschaete raden kon. Dat dubbele oog, lichtend als kattenoogen, zag ik op Dol gestraald, onroerend, tenzij van het handenbeven des barons. Maar Dol merkte alleen Solange, vergat den baron, vergat heel die Romeo-vertooning voor de gehate en geheimzinnige Solange, - die zich geheel Romeo had gewijd. Want telkens ontstelde zij, merkte ik, en als het bij het tweede entr'acte weêr licht werd, glim- | |
| |
lachte ze mij tegen met oogen vol tranesterrekens....
Ik stond nu recht. Toen Dol mij bij de plotse klaarte bemerkte, was ze als beschaamd, en keerde haar hoofd om. Ik ging voor de meisjes pralines halen, bleef onder het peristyle van den schouwburg wat praten met kennissen. Bij mijn terugkomen in de baignoire, vond ik er Professor Hoeck.
Ik wilde mij, misschien wat al te schichtig, verwijderen. Maar Constant's vader hield mij tegen, met zijne gewone bruskheid, maar, kwam het mij voor, toch heel wat vriendelijker dan ik van hem gewoon was.
- ‘Er zijn zes plaatsen in deze baignoire,’ verklaarde hij; ‘wij zijn slechts met ons vijven, ik bijgerekend. Dus...’
Ik bleef. Hij nam mijne plaats achter Nicole in, ik die van Constant achter Solange. Het derde bedrijf ging in. De aanwezigheid van den professor had den lichten en weemoedigen toover die van Solange uitging en mij zoo mild van de enerveerende verveling had gered, gekeerd in eene nieuwe gespannenheid. Ik kon mijne oogen moeilijk afwenden van dezen krachtigen man, die altijd achterdochtig is. Was hij niet weêr heel onverwacht verschenen? - Terwijl hij met korte haaltjes zijn adem door zijn neus blies, hield hij zijne blikken gevestigd op zijn dochterken. Voelde deze het kwellende daarvan? Ik durfde het niet verzekeren. Want, bracht haar vader haar aanvankelijk zeker in verlegenheid, weldra was ze weêr geheel ingenomen door het romantische gebeuren op het tooneel. Wat daar geschiedde wist ik niet goed; ik hoorde de aanzuigende en uitzettende vloeiïngen van deze laffe muziek, die
| |
| |
ik niet beter vergelijken kan dan bij de benauwde transpiratie die het in-onmacht-vallen voorafgaat. Deshalve luisterde ik zoo weinig mogelijk. Maar de onschuldige en argelooze Solange vreest zulke physieke aanslagen niet. Overgeleverd aan die walgwekkend-sentimenteele emanaties, ging zij er in op en verloren. Haar vader bleef haar bezien, zijn luiden adem korter of kalmer al naar hij de emotie van zijn dochter bemerkte. Toen echter, op het oogenblik dat de zwaarlijvige zangeres, die Juliette verbeeldde, zich onder een gil met al het gewicht harer kwabbeligheid vallen liet op Alvarez die zich terdege op zijne kousebeenen schooren moest om niet te vallen, barstte Solange in tranen uit. Professor Hoeck schrok; er ging een vreemd, een nat licht door zijne oogen. Hij hoestte kort en, met moedwil, gebiedend. Reeds bette Solange hare oogschalen met haar zakdoekje. Zij wendde zich langzaam naar haar vader, smeekerig-glimlachend. Hij deed of hij niet zien wilde, maar keek daarop naar mij toe, doordringend, hoe dan ook zonder boosheid, docht mij...
Het derde bedrijf liep ten einde.
- ‘Het is hier warm. Misschien wilt U met mij wel even naar buiten gaan,’ vroeg mij, na een tijdje talmen, professor Hoeck. Toen wij uit de baignoire waren, riep hij Constant die bij zijne zusters gebleven was. Hij houdt blijkbaar heel veel van zijne zusters, die hij met teêre zorgen omringt.
- ‘Mocht het gebeuren dat meneer van de Woestijne en ik bij het einde der vertooning niet terug zijn, dan brengt gij Nicole en Solange naar huis,’ beval de professor.
| |
| |
Wij kregen onze jassen. Ik volgde hem, eenigszins als een beklaagde: het begint mij te vermoeiën, bij iedereen de rol van vertrouweling als in Euripideïsche treurspelen te moeten houden. En dan: welke oratie zou ik weêr te doorstaan krijgen? Het eeuwig doceeren van professor Hoeck is mij niet veel minder dan onhebbelijk; toch kon ik er ditmaal weêr niet aan ontsnappen, dorst vooral geen poging ertoe aan. Wij gingen naar het wijnhuis, dat vlak over den schouwburg ligt, doch traden niet onmiddellijk binnen. ‘Wachten tot het entr'acte over is,’ meende mijn leidsman.
Toen wij, alleen in de gelagzaal, gansch achteraan vóor een tonnetje plaats hadden genomen, bestelde, zonder mijne instemming te vragen, de professor thee, - thee 's avonds na tienen: genoeg om mij heel den nacht wakker te houden! Hij bezag een lange wijle de zoldering; dan, plots:
- ‘Gij houdt mij voor kwaadaardig, meneer van de Woestijne?’
Ik deed een afwijkend gebaar. Hij lei zijne korte, harige hand op mijne rokmouw. Hij vervolgde:
- ‘Gij houdt mij voor kwaadaardig, en hebt er nooit aan gedacht dat ik het niet was dan uit wantrouwen tegenover de menschen, tegenover al wat mij sart en belaagt, of wat ik eenvoudig niet begrijpen kan, - hetgeen eene fout is. Zie, ik wil eerlijk zijn met u, volkomen openhartig. Ook ú wantrouw ik nog, al heb ik veel over u nagedacht en gesproken met Constant. Deze is met mij vertrouwelijker geworden, en dat doet mij wel genoegen; vertrouwelijker sedert... ja, sedert wij het samen over hem hadden, gij herinnert u misschien.’
| |
| |
Hij wachtte even. Dan:
- ‘Ik breng u hulde om die verandering, meneer van de Woestijne,’ sprak hij stiller.
Ik was eenigszins beschaamd, omdat ik die hulde alles-behalve verdiende. Het bracht mij in eene dubbelzinnige positie tegenover den professor, dien ik een oogenblik misprees. Deze gevangene zijner rede, die van oordeel verandert bij eene ongecontrôleerde leugen, en - omdat hij mij noodig heeft: bah! ‘Hond die blaft als hij bang is,’ meende ik, tamelijk oneerbiedig; maar erkende tevens dat 's professors eerlijke ruigheid niet onsympathiek was.
- ‘Ja, ik wantrouw U misschien nog altijd,’ ging professor Hoeck met opzettelijken klem voort. ‘Maar... nu ja, ik beken dat ik onvolledig ben. En wellicht vult juist gíj mij aan: dat beken ik ook. Auguste Comte heeft mij, heeft mijne generatie van het absolute genezen. Wij gelooven alleen wat wij vaststellen en billijken kunnen. Zoo zijn er dingen die ons zeker wel ontsnappen. Mij ontsnapt er véel: datgene juist, misschien, wat gij vatten kunt. Gij ziet dat ik u álles zeg. Wij hebben het daarover gehad, Constant en ik, geen drie dagen geleden. Constant is toen brutaal geweest; ik heb mij boos gemaakt. Nochtans... - Meen niet, meneer van de Woestijne, dat ik er anders wil uitzien dan ik waarlijk ben,’ en terwijl ik wilde invallen, hem gelijk geven al was ik ineens in mijn oordeel vermild, en overtuigd dat professor Hoeck zich wel degelijk anders voordoet dan zijn innerlijk wezen zou eischen, hamerde hij gebiedend op het tonnetje:
- ‘Ja!’, zei hij, ‘ik ben hard, zoo niet boosaardig;
| |
| |
ik zeg de waarheid, hoe zij ook klinken moge. Maar daarom juist... - Gij moet voor mij iets ophelderen, meneer van de Woestijne. Uwe opheldering zal ik misschien kunnen aanvaarden, omdat gij bij rechte zijt, mij niet te sparen. De anderen dienen eigen belangen, of belangen die tegenover de mijne staan. Gij zijt onpartijdig, - ik hoop het althans. Gij weet hoe ik over u denk; daardoor hebt gij geen reden tot liegen. Gij liegt niet graag, zei Constant. Daarom wil ik...’
Hij onderbrak zich-zelf, keek nogmaals naar de zoldering, en zei dan weêr brusk:
- ‘Zeg mij wat gij weet aangaande Arnold d'Haeseleer’; en, omdat ik niet zoo onmiddellijk antwoordde, driftigde hij:
- ‘Ik móet het weten! Dat begrijpt gij toch!’ en met een zucht:
- ‘Als vader...’
Ik vertelde, eerst talmend, wat mij voorkwam het best d'Haeseleer bij Solange's vader te dienen: het gesprek dat ik dien eigensten namiddag met hem gevoerd had. De professor keek in het ijle. Hij deed zijn best om er onaangeroerd uit te zien, maar nu en dan wrong een spier in zijn gelaat, wat mij ten duidelijkste zijne spanning openbaarde. Ik raadde den grond van zijne gedachten, en hoe de rede, zijne dierbare rede ertegen aan het stribbelen was. Het gaf mij moed, zette mij aan Arnold te verdedigen, beter nog dan hij verdiende. Met opzet echter verzweeg ik zijne huwelijksplannen. Ten lange leste - mijn zeer nauwkeurigterughoudend betoog viel zoo heel kort niet uit, - werd professor Hoeck hier-omtrent zenuwachtig. Ik wilde een
| |
| |
uitval weren: ik begon nu over Arnold's goede bedoelingen, over zijn zeer oprechte genegenheid voor professor Hoeck's gezin, zijn verkleefdheid voor Constant.
- ‘Ja, ja,’ zuchtte de professor, ‘gij hoeft mij niets te verbergen... Sedert meer dan eene maand...’
Hij schoot uit:
- ‘Ik heb dien jongen in der tijd mijn huis moeten ontzeggen, meneer van de Woestijne. Het moest! Als voorbeeld, namelijk’; maar kalmer ineens, brommend, gebiedend, klagend bij beurte:
- ‘Solange is ziek geweest. Weet hij dat? Zorg er voor, dat hij het nóoit weet: gij hoort mij!... Met mijne vrouw is het sedertdien een hel, een hél... Of het nog niet erg genoeg was!... Nu daagt zij mij uit; tart ze mij... Wat moet ik doen? Ach, zeg het mij!...’
En met een soort pudeur, ging hij voort:
- ‘Ik wil gaarne aannemen dat het den zoon van mijn collega d'Haeseleer ernst is geworden. Hij heeft voor zijn verkeerdheden geboet. Gij zegt: onverdiend. Maar dat neem ik niet aan, al geef ik toe dat op vijf-en-twintigjarigen leeftijd de wil nog niet volledig gevormd is, bij onze tegenwoordige jeugd althans niet, helaas! Daar is een of ander toeval soms heel nuttig bij: wat hem overkomen is kan hem... - Hij is van eerbare familie, ik heb voor zijn vader de meeste achting... Maar... Een huwelijk! Hebt gij daar al aan gedacht, meneer van de Woestijne: een húwelijk? Dáar immers moet het op uitloopen: het kán niet anders. De menschen weten er niets van, 't is waar. Maar wat doet er dat toe? Ik voor mij zie geen andere oplossing: een húwelijk!’
| |
| |
Hij knauwde elke lettergreep af; schamperde daarop met eene bitterheid die hij verbeet en die hem telkens zwelgen deed:
- ‘Een huwelijk... Weet gij wat dat beteekent: een huwelijk?...’
Hij dreef met vlakken handpalm over zijn doorbalkt voorhoofd, wachtte een lange poos; waarna:
- ‘Zie, ik zou u eene geschiedenis kunnen vertellen... Eene geschiedenis die...’
Hij zag met schichtigheid rond, of hij vreesde dat men hem hooren zou.
‘Maar ga u nu vooral niet inbeelden dat zij aan mij is voorgevallen. Eigenlijk is ze heelemaal niet voorgevallen. Of beter: ze is voorgevallen aan een vriend van mij, - nu al heel, heel lang geleden. Maar dit heeft geen belang voor u. 't Eenig belangrijke is... - Nu ja: hij was dan te gepasten tijde getrouwd, nietwaar, met een meisje uit zijn stand: dáar viel niets op te zeggen. Of hij van haar hield? Hij dacht van ja. Nu zou hij misschien denken van niet, al spreekt men hierin zichzelf niet gaarne tegen. Kan echter een man van onzen tijd nog werkelijk beminnen? Beschaving, studie, keus van en aanpassing op een levensdoel slijten alle instinkt noodzakelijk af, - de liefde dan ook. Dat is heel normaal: niemand kan het kwalijk nemen. Maar mijn vriend was te goeder trouw en een man van eer: daarom hield hij van zijne vrouw, ontegensprekelijk. Dat was hem trouwens niet moeilijk: hij was in deze geheel nieuw, ook lichamelijk. Of ik dat een noodwendigheid vind? Hewel neen, duizendmaal neen. De jongen was zóo onnoozel, dat hij niet eens kon onderscheiden of
| |
| |
de vrouw, waarmede hij trouwde, maagd was of niet. Hij wist niet goed wat dit was: hij had... laat ons zeggen: in de rechten gestudeerd, niet in de zoölogie of zoo. Hij leed niet onder dat gemis; slechts later, vier-vijf jaren later, hadde hij het willen weten; nú nog lijdt hij er onder dat hij het nooit geweten heeft;... althans, ik vermoed het: neem mij niet kwalijk... - Het meisje, zij hield van hem: dáar was hij heel zeker van. De grond der liefde van een jong meisje is niets anders dan nieuwsgierigheid, weze het gepassionneerde nieuwsgierigheid. Daarom trouwt zij zoo gemakkelijk. Daar dacht hij natuurlijk niet aan: hij wist het niet. Hij wist, en was er alleen op bedacht, zijne vrouw zoo gelukkig mogelijk te willen maken, haar al te geven wat zij wenschen kon, - in de eerste plaats dan hun stand op te houden. Daarvoor moest hij hard werken, maar zulks lag in zijn aard, en hij droeg het zijn vrouw op, al maakte deze het hem onnoodig-lastig door hem al te dikwijls het werk te beletten. Vrouwen zijn onredelijk, dat zult gij ook wel weten, meneer van de Woestijne. Deze eischte haar man geheel voor haarzelf, voor... haar lichaam (ik zal het maar zeggen zooals het is, al moet gij er niet meer bij denken dan ik bedoel), maar... wilde toch óok haar stand ophouden! Begrijpt gij dat?... - Toen werd er een kind geboren. De vrouw was erg ziek, en gaf den man veel zorg. Stel u voor: hij hadde eens alléen moeten blijven zitten met dien zuigeling! Maar zij genas. En... een jaar nadien nam zij zich een minnaar.’
Professor Hoeck zweeg, al bleven een oogenblik zijne lippen bewegen. Drie pereltjes zweet blonken langs den
| |
| |
linkerwand van zijn neus. Zijne hand maakte traag en moe door de lucht een heffend en dalend gebaar. Hij vervolgde:
- ‘Ja, zij nam een minnaar, en haar echtgenoot wilde niet denken dat deze een minnaar wezen kon, want het was een vriend van hem. De handelwijze van zijne vrouw en van dien vriend was anders duidelijk genoeg. Maar het is eene quaestie van waardigheid, ja meneer: van persoonlijke waardigheid, sommige dingen niet te zien. En dan: er was het kind. Het kind kon heel goed... van den andere zijn, of - van nóg een ander. Maar... hij híeld toch van het kind, bijna evenzeer of het zijn eigen kind zou zijn geweest. En per slot van rekening: misschien wás het ook zijn eigen kind... Hij zei dan ook niets, werkte, leed, en liet begaan. Tot dat de schilder, - ja, de minnaar was een schilder, - van-zelf wegbleef. Hij ging weg met eene operette-diva. Hij is er nóg meê, en... zit in den stoel der hersen-verlamden... - Toen hij weg was, en de vrouw besefte dat hij niet meer terug zou keeren, deed zij eerst onwezenlijk-onverschillig; daarop ging zij zich aan haar man als het ware vastklampen. Deze werd er door verteederd; hij nam zich voor, nooit met zijne vrouw over het gebeurde te spreken; met meer ijver dan ooit werkte hij voor haar en het kind: hij werd ervoor beloond eerst met rechtmatig succes, en dan verder door de huishoudelijke toewijding die zij ging toonen; alle wuftheid verdween uit haar; het huis werd om haar heen rustig als zij-zelf; de man kende de gezette gezelligheid van den familialen haard, zooals hij zich dien gedroomd had... Enkele jaren gingen aldus
| |
| |
voorbij, - toen werden nóg kinderen geboren, en... tezelfder tijd verloor de vrouw ineens al hare bedachtzame deugden. Had zij zich van haar eerste kind niets of weinig aangetrokken - eerst hare ziekte, daarop de minnaar -, met deze ging zij spelen als met poppen. Zij was... een slechte moeder; ja, meneer, een slèchte moeder. Zij omwond en bestrikte die kinderen met kanten en linten, en bekommerde zich allerminst om hunne hygiène. Ze zou ze hebben gevoed met slagroom en taartjes, hadde men haar laten begaan. Die kinderen het waren... als de schoothondjes van eene cocotte, - neem mij niet kwalijk: de vergelijking is heel juist. Erger: ze ging zich, voor die twee kleuters zonder onderscheidingsvermogen, weêr behaagziek toonen. Ze draaide er omheen als rond een... Bah! Het was afschuwelijk! - Haar man voelde zijne verwaarloozing als een verraad; zijn oudste kind, de zoon, docht hem veronachtzaamd voor die meisjes, die van in de wieg aldus les kregen in de coquetterie: het is een geluk, dat hij zich dien jongen had aangetrokken, hij, de vader. En dat duurde weêr jaren, jaren van steeds dieper gapende tweespalt. De man ging zich strenger toonen: het móest, meneer van de Woestijne. En - hij vernam dat zijne vrouw bij hunne vrienden vertelde dat zij ongelukkig was...’
Professor Hoeck lachte kort en luid:
- ‘Ja gij hebt goed begrepen: zij noemde zich ongelukkig. En liet zich weldra in de armen vallen van een leerling van haar man, - ik bedoel een stagiair: versta mij niet verkeerd. Die stagiair, veel jonger dan zij, was hoe zelf-ingenomen ook, een geestelijk-bleek- | |
| |
bloedige, een dier zwakkelingen waar men hoogstens toegevendheid kan voor over hebben omdat zij nogal intelligent zijn, maar wier schranderheid bij gebrek aan goed-getasten ondergrond nooit constructief kan worden. Zulke halfslachtige, slappe en prutsige wezens plegen de witte spichtigheid hunner ziel - eene mislukte maar zorgvuldig-gekweekte kelderplant, - voor kultuurverfijning en adel des karakters te houden. Doch waar zij niet geschikt zijn voor eenigen strijd, laten zij zich, in tegenspraak met hun geestesadel, elken bijval, vooral bij vrouwen, welgevallen als ware het eene heusche overwinning. Deze liet zich, met den waan een beschermende ridder, de wreker der gemartelde onschuld te zijn, door de vrouw van mijn vriend, door die plicht-onbewuste moeder, onder het juk brengen zóo, dat hij weldra vergat, tenzij in uren van laffelingsberouw, zijn patroon te vreezen. De patroon, die door al het doorgestane leed scherpzinnig was geworden, - eene zweep is nog altijd het beste africhtingsmiddel, - de patroon had zich bij duur van tijd eene positie verworven, die hem maakte tot een man van aanzien. Het lei hem den plicht op, alle schandaal te vermijden. - Iemand heeft daar eens gezeid: er zullen wel vrouwen zijn, die nooit avonturen hebben gehad, géene echter die het bij éen avontuur heeft gelaten. Die zekerheid is een troost, welke, na vele jaren van een huwelijk dat men gelukkig had gehoopt en dat niet boven eene angstig-strijdende middelmatigheid heeft weten uit te rijzen, - zij is een werkelijke troost die bij een eenvoudig man met gebroken veerkracht te begrijpen en te billijken valt: elke rust, ook de meest- | |
| |
schijnbare, is heilig voor hem, en zelfs
zulke ironische philosophie kan hem tot eene rust, eene weemoedige bevrediging worden. Maar, ik zei het u al, mijn vriend had eene reputatie op te houden, die onbesmet moest blijven, in de eerste plaats voor hem-zelf, daarna voor de kinderen die zijn naam droegen, en ook voor die vrouw... die hem dan toch óok droeg, niet waar? Wie in de klaarte staat, kan geen toegevingen doen aan welke verduistering ook, en - zulk een troost is eene verduistering. Met zijne vrouw, anderdeels, was geen redelijk woord te spreken: dat wist hij sedert lang. Toen liet hij dan maar dien stagiair tot zich komen. Hij zei hem in korte, krachtige woorden, - o, hij deed er niet veel doekjes om, ik verzeker u! - hoe hij dacht over zijn dubbel verraad. De jongen was eerst bedremmeld en beschaamd. Toen hem echter met nog meer klem verweten werd, schandelijke betrekkingen te onderhouden met de vrouw van zijn meester, dien hij met een walgelijken schijn van eerbied was blijven bejegenen, schoot de onnoozelaar, tranen in de oogen, verbaasd, en verontwaardigd uit: neen, hij had den man niet in zulke mate bedrogen dien hij om zijn karakter en zijne geleerdheid vereerde; neen, duizendmaal neen: hij was de minnaar niet geweest van dezes vrouw. Zij had hem weliswaar met vriendschap omringd en de vriendschap was bij beiden diepere genegenheid geworden; hij bekende teedere gesprekken, geheime samenkomsten; hem-zelf - hij wilde met zijne biecht tot het uiterste gaan, - hem-zelf was het opgevallen hoe die vrouw zich soms forceerde bij liefdesbetuigingen, zich met de geestelijke morphine inspoot van woordjes en
| |
| |
maniertjes die haar exalteeren en met illusie vergiftigen moesten, en dat schreef hij aan hun verschil van leeftijd toe; hij beschuldigde zich-zelf van sentimenteele ijdelheid: de liefde van die vrouw... 't was of zij iets van den meester, haar echtgenoot, op hém, den leerling, overbracht. Maar... dáarbij was het gebleven; nooit waren zij verder gegaan: daar kon en wilde hij onmiddellijk een eed op doen...’
De professor zweeg, keek in het vage, loosde een diepen zucht:
- ‘Welke houding tegenover zúlke beweringen aan te nemen? Mijn vriend voelde zich gekrenkt. Door wat? Misschien wel door het zéer-onverwachte van het einde. Bij nadenken werd het eene verlichting: het kwam hem niet onmogelijk voor dat, zelfs bij die allereerste minnarij met den schilder, zijne vrouw in de eerste plaats, en zelfs geheel, slechts naar den geest had gezondigd, en dat die zonde het gebied eener vage gevoeligheid niet was te buiten gegaan. Daarom misschien was, wie weet, de schilder juist met de gemakkelijkere diva heengegaan. - En nochtans zoo die jongen eens... lóog? Kon het zijn, zúlk een zwakkeling te wezen, dat men de geboden gelegenheid...? Moest hij den jongen misprijzen, omdat hij zijne vrouw had... geëerbiedigd? Van die vrouw wist hij immers niet eens, of hij ze als maagd had gehad...’
Professor Hoeck schudde met forschheid zijn vierkantig kroeshoofd. Hij hervatte al zijne vermogens, als het ware in zijne beide vuisten die hij gebald op tafel lei.
- ‘Ziedaar wat een huwelijk is, meneer van de
| |
| |
Woestijne,’ zei hij krachtig, te luid haast. ‘En nu moet ge weten: ik hou te veel van mijne dochter, gij hoort mij: te véel, om haar toe te laten haar-zelf te buiten te gaan, haar... schadelijk te laten worden. Protesteer niet, bid ik u: ik weet heel goed wat ik zeg. Ik heb vaderplichten, ziet u.’
En, stiller:
- ‘Hárde plichten...’
Hij haalde zijn horloge uit:
- ‘De vertooning zal nog niet afgeloopen zijn,’ meende hij, haastig ineens. ‘Ik kom nog in tijds misschien om mijne dochters naar huis te brengen. Het is beter dat ik dat zélf doe. Ja, het is beter.’
Hij reikte mij de hand.
- ‘Meneer van de Woestijne,’ besloot hij met een gedwongen, een voor mij pijnlijken glimlach, ‘gij verleidt mij altijd tot onverstandige gesprekken. Maar ik neem het u niet kwalijk. Adieu!’
Hij verdween. - Dien nacht, Herman, heb ik weêr maar eens niet geslapen, zooals ik voorzien had. Maar het is niet de schuld van de late thee alleen...
| |
| |
| |
19 Maart 1914
Wij danken u allen van harte, eerst om uw briefje van vóor vijf dagen dat ons het bezoek van Paul Mornar aankondigde; daarna om dat bezoek-zelf. Paul is hier nog geen drie volle dagen geweest; wat wij van hem verwachtten heeft zich helaas niet voorgedaan. Om het even: uwe tusschenkomst liet ons toe, onzen plicht te doen, of wat wij daarvoor houden, al zij het voorloopig zonder resultaat; Paul brengt het misschien tot nadenken; van een andere lucht te hebben ingeademd kan een beslissenden keer geven, wie weet, aan eindelijke inzichten. Zoodat ook hij wellicht u eens dankbaar te zijn heeft.
Maar wat is Paul veranderd, Herman! - Ik bedoel natuurlijk alleen naar het uiterlijke. Want moreel... Eene crisis loopt, op zijne jaren, meestal op eene loutering uit: voor mij heeft Paul niets van zijne sterke en schoone innerlijke krachten verloren. - Toen ik uw aankondigingetje van dertien dezer ontving en aan Paul's moeder ging mededeelen, moest ik onderweg weêr denken aan wat gij eens schreeft: aan de meening van Simone Renier, volgens welke onze vriend onwerkelijk zijn zou. Als telkens, en nu weêr na de smartelijkvormende levensperiode die hij, naar ik hoop, weldra achter den rug zal hebben, kwam ik tot de slotsom dat mejuffrouw Renier zich vergist. Neen, al zou een oppervlakkige beschouwing er hem ook dezer dagen, dezer bedompte, matte dagen voor gehouden hebben, - neen, Paul is geen ijle droomer; hij weet heel goed wat
| |
| |
hij wil; meer: hij voert naar het einde, en tot het einde toe wat hij bedoeld heeft, en... is het zijne schuld zoo dat einde niet staat aan een middag-klaren horizont? Steeds heeft hij daar de ongewoonste middelen voor gereed: middelen van een artiest, ik geef het toe, maar die, merk wel op, daardoor juist scheppersmiddelen zijn: het heeft u ongetwijfeld, evenals mij die nochtans in veel zijn verwante ben, verbaasd dat hij zelfs geestelijke verschijnselen, die bij anderen de innerlijkheid niet verlaten en deze soms bevangen tot stikkens toe, weet om te zetten in plastische vormen die de waarde krijgen van levende, tastbare wils-symbolen. Hoe anders te verklaren, na eene doorzakking die maar ál te verklaarbaar is, de metamorphose van Germaine in Mireille? Gij zult het eene ziekte der verbeelding noemen; ik: eene wonderbare kracht er van, de kracht waar een Pygmalion om smeekte, en - om boette, bij de blijspeldichters althans. Meer dan de Gentsche familie hier belieft toe te geven, en die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas passief werd, gelijkt Paul met deze buitengewone voortvarendheid naar zijn vader. Onlangs nog vertelde Benedictus d'Onghena mij toevallig, hoe deze laatste op dieren, - honden en katten, - vooral in zijne jeugd eene als magnetische macht uitoefende: hij dwong ze, zonder voorafgaande africhting, tot allerlei kunstjes, en - roste ze daarna af, 'of hij ze om hunne gehoorzaamheid straffen wou... - ‘Een wreedaard!’ meende Benedictus; misschien alleen bij nature een heerscher, meende ik bij me-zelf. Doch, waar Polydore Mornar, naar later en bij rationeele beschaving zoo volmaakt blijken zou, een juisten kijk bezit op de hindernissen en, waar het
| |
| |
past of noodig is, zijne beste krachten pleegt te wijden aan het verwijderen, zoo niet slechten er van - wat den eigenlijken bouw ter schade komt, - ziet zijn zoon Paul, die weliswaar den eigenlijken levensstrijd in feite nooit gekend heeft, over de hindernissen heen, die er dan van lieverlede als door vervallen, om zich geheel weg te schenken aan wat hij optrekken wil als een zichtbaar teeken van zijn innig ik. - Schud uw hoofd niet, Herman, die het misschien nog houden blijft met de vooropzetting van Simone Renier. Want vergeet niet dat geene betere werkelijkheid is dan zelf-gevoelde innerlijke harmonie. Germaine Theunis, vroeger de minnares van Gaston Hougardy, komt op zeker oogenblik dier harmonie een slag toe te brengen welke ze bij elk anderen, en de besten maar minder-krachtigen dan, voor eeuwig ineen kon doen stuiken?: Paul, door Germaine's schoone oprechtheid, door het gas harer liefde tot eene hoogere menschelijkheid opgedreven en uitgezet, vermag het ze om te scheppen in eene nieuwe realiteit, de zijne, deze die haar weêr op den troon zet van zijne vurigst-edele gedachten.
Ach, mijn beste, ik weet het wel: er is helaas nog eene ándere werkelijkheid: er is de wet van het betrekkelijke. Het gif van de verveling des vleesches verloomt Paul's aandrift. Hij is - heb ik het van aanvang af niet gevreesd? - hij is de gevangene van eene onontwikkelde vrouw. Maar zie hoe hij vecht; hoe hij zelfs in demonische middelen uiting geeft aan eene hoop die hij afzweept als een dreigend dier en die niet te temmen blijkt. Dat hij het is, ten slotte, de getemde?
| |
| |
Helaas, Herman!
Hij is, nu vier dagen geleden, hier in deze kalme werkkamer, tegen den avond binnengekomen. Ik ontstelde. Heeft hij het gezien? Ik hoop van niet: ik zat tegen licht. Maar de doffe schemering gleed over zijn gelaat, zijn zenuwachtig-glimlachend gelaat met den verganen blik in de enorme, omwalde oogholten. Ouder geworden, maar vooral meer levensverzadigd, en na welke ervaringen! Hij zag er verarmd, versloft uit: een indruk alsof hij den weg van Brussel naar Gent te voet had afgelegd. Het was mij of hij confectiekleêren droeg, en dat ontstemde mij. Zijne hand, toen hij naar een stoel greep, leek mij, in hare bleekheid, versmald. Toen hij vlak over mij zat, scheen mij zijn voorhoofd veel hooger dan vroeger. Dit zijn natuurlijk alles maar begoochelingen: onze zintuigen, te onvolmaakt, vervormen de uiterlijkheden naar hetgeen wij weten van het innerlijke. Ik dwong me-zelf, Paul te zien zooals hij waarschijnlijk in werkelijkheid was; nóg wil ik mij dwingen, het aan me-zelf te wijten zoo ik daar niet in slaagde. Ik moet trouwens zeggen dat ik hem 's anderen daags weêr veel gewoner vond: al dien ik er bij te voegen dat de overige familie dan aan zelfde illusies leed, ook Paul's moeder. En moederoogen zien anders bijzonder klaar.
- ‘Ik ben maar eerst naar ú toegekomen,’ sprak Paul, een beetje gedwongen. ‘Och ja, nietwaar? En... ik hoop maar dat de anderen het mij niet lastig willen maken.’ Hij zei dit laatste vlug en in éen adem. Zijn mond verwrong. Maar hij overwon daarop zijne nerveusheid. ‘Gij, mijn vriend,’ vervolgde hij; hij drukte
| |
| |
op het woord vriend, en was verteederd in zijne stem. Maar verder sprak hij niet. Er kwam toen een groote stilte om ons heen; een stilte als opgebouwd uit allemaal kleine blokjes die nu voorzichtig éen voor éen uit elkander moesten genomen worden. Het leek mij heel lang te duren, voor ik tot spraak kwam.
- ‘Ja, ik wil wel iets gebruiken,’ antwoordde Paul op mijn bedremmeld aanbod. ‘Port? Goed! Mij om het even.’ Hij wreef in zijne droge handen, of hij koude had. ‘En-ne... hoe is het met uwe moeder?’
Ik kon niet goed antwoorden, dan monosyllabisch en bij gebaren. Ik zei, eindelijk, na de noodige inspanning: ‘Paul, ik ben blij dat ik u zie. Wij zijn hier allen blij...’
Hij maakte een afwerend gebaar.
- ‘Neen,’ zei ik verder, want het docht mij aldus noodig. ‘Neen, heusch. Wij zijn allen zéer blij. Geloof maar niet, dat...’
- ‘Ach neen,’ meende hij, weêr wat korzelig. ‘Neen, begin daar maar niet over.’ Hij wreef over zijn voorhoofd. ‘Nú nog niet.’ En stiller: ‘Vooral gíj niet.’
Ik ben bang voor zulke tooneeltjes, Herman: zij hinderen mij als... nu ja, als komediespel. Sudermann of zoo. En verweet me, ze ditmaal zelf te verwekken. Ik stak mijne twee handen uit naar Paul, die ze gretig drukte. Zijne handen waren inderdaad ijskoud. En ik wist nu niets te zeggen, dan:
- ‘Hebt gij dan werkelijk koû, jongen?’
- ‘Ik?’ verwonderde hij zich. En dan: ‘O ja, dat zitten in den trein, en dan die ergerlijke tram met al uwe lawaaiërige Gentenaars!’ En ineens lachte hij hoog, zoodat ik ook lachte.
| |
| |
- ‘Neen maar,’ zei hij nu met veranderde, met zijne stem haast van vroeger, ‘denkt gij dan dat ik dat reisje pleizierig vind? Herman Teirlinck heeft aangedrongen. Gij kent zijne kiesche overredingskracht. Ik heb toegegeven. Onderweg heb ik me-zelf zitten overtuigen dat ik daarin góed deed. Maar nu weer...’
- ‘Komaan!’ viel ik hem bemoedigend in de rede.
- ‘Ja ja, ze zullen mij natuurlijk niet opeten!’ Hij haalde de schouders op. En daarop, zeer bewust en moeilijk gewillig: ‘Maar stel u eens in mijne plaats!’ En hij lachte weêr, scherp en eenigszins valsch. Hij stond op, ging naar de bibliotheek. Het bood de afleiding die ik wenschte. Ik toonde hem aarzelig en met gemaakten ijver een paar nieuw-aangekochte boeken, zeldzame 18d'eeuwsche uitgaven met plaatjes. Maar zijne belangstelling was te gedwongen, dan dat ik zou hebben aangedrongen. Nochtans was de aanvankelijke gêne nu zoo goed als geweken. Op mijn vragen, ging hij vertellen over u, Herman, en over onze gemeenschappelijke Brusselsche vrienden. Ik leidde 't gesprek zóo, dat er wat vuur in kwam. Met eenige onnoozel-doende behendigheid, wist ik hem aan het betoogen te krijgen. Gij weet hoe hij daar in te vangen is, zichzelf hierbij opwinden kan. Toen ik merkte dat de opwinding inzakken ging - gij kent de ijle holten die daar op volgen! - onderbrak ik hem met een zacht, overtuigend gebod.
- ‘Paul,’ stelde ik voor, ‘gij blijft vannacht hier slapen. Neen, dat is heelemaal geen stoornis. En wij soupeeren in de stad.’
Hij aarzelde even.
- ‘Wij wandelen eerst nog wat. Wilt gij? De stad
| |
| |
is mooi, in dit seizoen, 's avonds. Een studentenwandeling. Gij wilt toch?’
Ik wist dat mijn voorstel aangename herinneringen zou wekken, en Paul raadde dat ik het wist. Hij antwoordde mij:
- ‘Als het u pleizier doet!’
Maar ik zag dat hij schroomig aan het eigen pleizier dacht, en... aan vroeger.
Wij liepen nog eerst binnen bij mijne moeder.
- ‘Ha, kwâperte!’ verwelkomde zij hem van uit haar leunstoel, terwijl ze hem hare armen opende, en haar pittig, ouderwetsch Gentsch waar zij aan hechten blijft, woei als een windveeg over een broeiërige middag; ‘hawel, gij verliest uw tijd niet, gij, naar ik hoor! Weldra zult gij lessen kunnen geven aan Karel: hij heeft ze waarachtig noodig! Nooit word ik grootmoeder met dien jongen!’
Paul kuste haar op beide wangen.
- ‘'t Is niet dat ik u raad wil geven!’ zei ze wat bezadigder. ‘Want wie zijn... broek verbrandt moet op de blaren zitten. Maar langs een anderen kant... - Paul, jongen, pas op de schietgeweren en wolvenijzers die liggen in het huis tusschen de twee kerken: gij weet wat ik bedoel. Neen, neen, ik geef u geen raad, maar... Marcus; enfin, gij begrijpt mij. Alles op zijn tijd, zeg ik: de hond zijn staart is immers óok gekomen, en - te vroeg getrouwd, te laat berouwd!’
En tot mij, 'of ik der Onghena's een medeplichtige was:
- ‘Il faut cependant que jeunesse se passe,’ zei ze bruusk, als een aanklacht...
| |
| |
De vrijpostige onvoegzaamheid mijner moeder stoorde mij, al wist ik wel dat ik er mij van harentwege aan verwachten moest. Ik moet zeggen dat zij op Paul een tegenovergestelde uitwerking scheen te hebben. Wij liepen over straat; vertrouwelijk had hij, als vroeger, mijn arm genomen. Het was nog geen volle avond: de gulden schemering verfrischte rinsch het uur als een dauw, gleed vochtig-rose over de glad-blinkende huisgevels, verblankte de straat. De pas aangestoken lantaarnlichten stonden 'lijk sulfer-gele tulpen in eene traag-duisterende kamer. Naarmate wij de middenstad naderden ondergingen wij stilaan, in trillende, geuren-doorbeefde atmospheer, de ijle voorjaarskoortsigheid van de drukker-wordende menigte: dames ijverig aan het winkelen; trippel-tredende, min-zieke naaistertjes waar oude heeren achter aandonkerden; juffertjes met glurende blikken; kuiërende studenten. Het was de nog eenigszins huiverende, doch reeds breeder-ademende aanvaarding van een nieuw seizoen: een der weinige dagen dat de Stad met de Aarde de óm-wenteling van den tijd gevoelt en blijde belijdt, hare longen vol van een kille ontvangenis-lucht, al de geledingen van straten en pleinen vol tintelingen, onder een hemel waar de avond de wemeling van nieuwe lichten nog nauwelijks dempen komt. Ik merkte dat Paul, wiens hand om mijn arm levendiger drukte, de aanzettende gewaarwording onderging, evengoed als ik, en zelfs misschien met minder melancholie. Nochtans sprak hij niet. Wij drentelden met de menschen meê, wier massa dringender werd naar 't latere uur de uitstallingen klaarder maakte, de nering bedrijviger, den ijver der voorbijgangers grooter. Paul
| |
| |
keek veel rond: 'of Gent hem eene onbekende stad was.
- ‘Ik weet niet,’ zei hij mij plots, ‘maar het is of ik lust had iets te doen, - ik weet niet wat.’ Ik stelde hem voor, Lodewijk de Koninck te gaan opzoeken: ik wist dat het zijn Bodega-uurtje was.
- ‘Neen, neen!’, protesteerde Paul, haast guitig lachend, ‘niet bij De Koninck!’. Ik verbaasde mij om zijne jool, waar ik geen verklaring voor vond. Nochtans deed die jeugdigheid mij aangenaam aan. Maar dit duurde niet lang, waar Paul ineens in eene zwaardere mijmering verviel.
Het etensuur naderde. - ‘Reeds?’ vond Paul, die in de straat ging omkijken 'of hij ze noode verliet, 'of hij er iets zocht, 'of hij er iets verwachtte. - ‘Nog een straatje omloopen dan?’ vroeg ik, inschikkelijk. - ‘Ach, wel neen, nietwaar, wel neen!’ meende hij, doffer weêr, en als ontmoedigd. Dit alles was wel wat romanesk. Ergerde mij echter niet: ik was als een verpleger die zijn zieke rondleidt, dezes nukken met zorgelijk medelijden verdraagt. Er moest nog zooveel gebeuren, voelde ik! En... wie was er beter op voorbereid, Paul of ik? Ik gevoelde mij niet sterk, dien avond...
Wij vonden in een stil restaurant een hoekje waar wij goed-rustig konden zitten. - ‘Dat voorjaar!’ zei Paul, en wreef over zijne beenen. - ‘Ja, de vernieuwing,’ antwoordde ik zonder bijbedoeling, die eveneens de blijde wriemeling na ons anderhalf uurtje wandelen in mijne kuiten gevoelde. Paul knikte ernstig, en zei met eene zuchtende opzettelijkheid: ‘De vernieuwing.’
Nu was ik eenigszins ontstemd, met de vreesachtigheid
| |
| |
dat wij dan tóch zouden gaan spreken over... Maar de gerechten werden aangedragen. Paul at met groot genoegen, zag ik. Ik moet zeggen, dat ook ik nu honger ging gevoelen.
Bij den koffie en de sigaren, nam hij, nadat ik zijn aangezicht bij trager eten stugger had zien worden, een besluit.
- ‘Karel,’ zei hij ineens, terwijl hij met gespannen aandacht zijn koffielepeltje bezag, ‘ik heb uw expressebrief aan Herman Teirlinck gelezen. Voor de gevoelens die er uit spreken en die hem u hebben ingegeven, ben ik u van ganscher harte dankbaar.’
Dat klonk haast koel en heel deftig. Bedremmeld wilde ik tusschenkomen. Maar hij lei zijne hand op de mijne, zag mij vlak, doch vol diepte in de oogen, en vervolgde:
- ‘Van ganscher harte, ja. Maar... - Ik zal niet zeggen dat ik buiten de meeningen van mijne oomen niet kan,’ en hij glimlachte met eenige bitterheid, terwijl echter zijn blikken hun warmen fluweelglans terugkregen. ‘Hebt gij echter éen oogenblik kunnen denken, dat ik werkelijk verloren zou gaan?’
Ik wilde vragen: ‘Hebt gij daar dan zélf niet voor gevreesd?’
Hij raadde het. Hij vervolgde:
- ‘Ik weet wel, natuurlijk... En nu nog ben ik niet veel verder dan het zoeken naar rustpunten, naar stéunpunten... Ja, een steentje, nietwaar, dat over water keilt, het water even scherend raakt om verder te kunnen wippen... Hewel, ik heb zelfs nog dat water, dat ónvaste wáter niet gevonden...’
| |
| |
Hij wreef over zijn voorhoofd zooals hij pleegt te doen:
- ‘Gij ziet dat ik oprecht ben,’ zuchtte hij. ‘Maar geloof mij: ik heb níets opgegeven. En ik voeg er aan toe: ik wil niet, dat ik in íets verminderd worde.’
Hij hamerde met zijn gekromden wijsvinger op tafel. Hij zweeg, met koppige brauwen. Toen, na een tijdje, herbegon hij, veel zachter, als ter sobere bevestiging:
- ‘Ziet gij, dát heb ik dan toch reeds verwonnen. En denk nu maar niet dat het zoo weinig is. Om mezelf tot op den diepsten grond te kennen, heb ik toch domheden genoeg gedaan, zou ik meenen. Ziet gij, het is als bij 't beproeven van de draagkracht eener vout: drukken op den sluitsteen. En, ik héb er op gedrukt, op mijn sluitsteen, geloof mij... tot ik er anderen bij zeer deed...’
Bij zijne laatste woorden werd hij ineens vuurrood, zijne energie, bij sylbe aan sylbe gestegen, brak in een doffen grol; tranen sprongen in zijne oogen. Hij duwde twee-driemaal krampachtig mijne hand, en, met blikken die smeekten:
- ‘Ik ben heel wreed geweest voor Germaine, Karel. En gij weet hoe ziek zij nu is, - door mijne schuld. Maar ziet gij, het was noodig, het was zoo noodig geworden. Ik moest immers weten wat ik-zelf waard was, wat ik dragen kon. En nu, ziet gij,’
hij schudde zijne zwarte lokken:
- ‘Nu, wéet ik het...’
Weêr zweeg hij. Het docht me mijn plicht, dat ik vragen zou naar Germaine's toestand. Maar ik dorst niet. Zeer langzaam, maar met zelfbewustheid, stak
| |
| |
Paul weêr zijn eindje sigaar aan. Ik dacht er niet aan, er hem eene versche aan te bieden. Terwijl hij de lucifer uitblies, hernam hij, haast kalm:
- ‘Gij kunt u wel voorstellen wat een strijd het geweest is. En... nu nog, nu nóg. Ach, het is immers alles zoo anders geworden dan in der tijd, te Blankenberghe: gij herinnert u. Wij waren nog echte kinderen. Nochtans dacht ik toen dat ik de wereld ging verzetten. En sedertdien... Nu is het de wereld, die... - Zij is aan de beterhand. Maar 't kan lang duren. Herman Teirlinck is zoo góed geweest voor haar, voor ons allebei, Karel. Ik ben haast beschaamd... Eigenlijk had niemand moeten weten...’
Hij haalde de schouders op, ontmoedigd:
- ‘En een uitweg zie ik niet, ik ben wel gedwongen het te bekennen. Goedmaken, ja... Maar... Er zijn immers dingen die...’
Hij zweeg, en verzonk in gedachten.
Ik wilde iets zeggen, van meêgevoel, van... weet ik, Herman?
- ‘Neen, Karel,’ zeide hij, met meer beslistheid. ‘Er is maar dat éene: mij niet verminderen, want: het zou immers eene vermindering zijn van Mireille, van - Germaine...’
Er steeg weemoed op in hem, een onbehaaglijke weemoed. Ik schonk hem nog een bénédictine in. Hij mompelde ‘Dank u.’ En dan, plots, met een gebaar of hij alles wég wilde vegen, en eene verhoogde, gansch andere stem:
- ‘Maar wat heb ik vernomen van Arnold d'Haeseleer? Constant heeft mij daar iets van verteld; maar...
| |
| |
gij weet, veel zegs is hij niet. Met zijne zuster, nietwaar? Arme meisjes, feitelijk allemaal!’
Het was de verademing: ik vertelde in 't lange en breede, en, merkte ik, buiten álle mate zelfs. Paul deed zijn best om te luisteren. Van tijd tot tijd viel hij in de ijlte zijner bekommerde mijmerij terug, maar bemeesterde zich, dwong zich tot belangstelling. De kille nachtwind die, toen wij buiten kwamen, ons langs het gezicht sneed en heel den weg naar huis begeleidde, liet geen verder gedroom meer toe. Bij het naar bed gaan, was Paul nog wel wat stil, maar, docht mij, zoo goed als normaal geworden.
Toen hij echter 's anderen ochtends beneden kwam, bemerkte ik maar al te duidelijk aan de schittering zijner oogen, de stijfheid zijner standen, de horten in zijne bewegingen, die koortsige geestes-onbevangenheid welke ons een slapelooze nacht kan schenken, dat hij weêr ziek was. Hij lachte, en trok erbij zijne tanden bloot. Hij zei schertsend:
- ‘En nu gaan we naar de preek van mijn oom den bisschop, nietwaar?’
Ik had moeite hem een behoorlijk ontbijt te doen nemen. Hij gekscheerde, deed daarop gemaakt-barsch, maar wreef al te dikwijls over zijn voorhoofd. Toch was hij tot in het minste wat hij zei van eene lucide en doorschijnende, klare en kille scherpte.
Buiten was het weder zuur, doorgeeseld en verhakkeld van wind. Ik zag Paul merkelijk huiveren. Schouders hoog, handen in de zakken, liep hij naast mij met veerende automaatpassen. In de ochtenduren hebben te Gent de menschen, die naar hunne bezigheden spoe- | |
| |
den, stroeve, verstoorde gezichten: dat is mij dikwijls opgevallen; misschien heb ik het ook wel aan me-zelf vastgesteld. Paul scheen het nu ook waar te nemen.
- ‘Gent, stad der vrijheid!’ meende hij sarcastisch. ‘Allemaal een gezicht of zij ter dood veroordeeld waren of tot beul benoemd. Ik weet niet hoe gij hier kunt blijven wonen, Karel. Alle torens hellen er over, zou men zeggen, bedreigen u, zullen u begraven terwijl ze zelf puin worden. Er zijn trouwens veel te veel torens, en gij waant ze zoo vast, dat gij er zelf de gevangenen van zijt. De Gentsche doem! Ja, men moet hier een gewillige ziel hebben... of een hond zijn!’
- ‘Of: er willen boven uitrijzen, juist als die veelvuldige torens doen,’ viel ik, eenigszins gepikeerd, in. ‘Eene stad der vrijheid: gij hebt het zelf gezeid, Paul. De muren drukken u de vlerken vast tegen den rug: te grooter de lust om ze uit te slaan. En als men ze uitslaat...’
- ‘Maar gij slaat ze niet uit, neem mij niet kwalijk!’ En Paul schokschouderde. ‘Een klein en krenterig bestaan, of: de lucht der “serres chaudes” waarin gij-zelf u opsluit. Maeterlinck heeft het prachtig doorvoeld. Tenzij gij gemeenteraadslid of nobillon zijt! Dan hebt gij de eenige vrijheid die hier geldt! Heb ik geen gelijk als ik zeg dat een Gentenaar eerst groot wordt als hij uit Gent wegloopt; dat hij geen expressief Gentenaar blijkt dan in vrijwillige ballingschap?’
Ik antwoordde niet. Hij vervolgde:
- ‘Lach, zoo ge wilt, en veracht mij. Maar na deze laatste weken heb ik het récht aldus te spreken. Hewel: nog liever mijn vader te zijn dan mijne twee oomen...’
| |
| |
Ik bleef zwijgen, en hij zweeg ook. Maar toen wij langs de stillere, deftige straten vol breede, gesloten heerenhuizen de woning aan 't naderen waren van d'Onghena's, zette hij half-mompelende zijne gedachte voort:
- ‘Ja, ik weet: de gerustheid, nietwaar, de zielevrede. Bidden voor elk maal, en aldus overtuigd zijn dat men een rechtvaardige is. Het kruiske van Tante Cornelie; het pijpenrek van den overgrootvader dat sedert honderd vijftig jaar op dezelfde plaats hangt; de opgevulde papegaai die men zich inbeeldt nóg “kopjekrabben” te hooren brouwen...’
Ik onderbrak hem, gebelgd:
- ‘Gij gaat te ver, Paul, gij zijt onbillijk: dat had ik van u niet gedacht. Stelt gij u dan een hart voor zonder herinneringen? Hewel, ik geen huis waar de schim der voorouders nimmermeer door waren zou. En godsvrucht is nu eenmaal de adem van die schimmen.’
Paul antwoordde niet, getroffen. Of geërgerd, misschien.
Toen wij aankwamen, vroeg hij:
- ‘Wilt gij maar aanbellen?’ Ik bezag hem: hij leek groen van koû, en, schraal, bibberde. Toch lachte hij mij toe...
- ‘Mijn zoon,’ ontving hem bisschop Marcus, plechtig en met een ietwat gemaakt-droevig gelaat, nadat hij mij zwijgend de hand had gedrukt. Paul had eene beweging der schouders gehad, eene tegenstribbeling bij zulke benaming. Maar monsignor d'Onghena hernam, met meer innigheid en meer nadruk: ‘Mijn zóon,’ zoodat Paul het hoofd bukte.
De prelaat had, ons ter ontvangst, zijn purperen
| |
| |
toga met den sleep en het moiré-manteltje aangedaan. Aldus kwam hij mij, binnen de verlepte pracht van zijne studeerkamer, smaller, grooter, plechtiger vooral voor dan in zijn gewoon zwart jasje en de satijnen korte broek. Zijn vlokkige golfharen waren zilver, blinkendzilver onder het paarse calotje. Hij leî zijne twee handen op Paul's schouders, beschouwde hem een tijdje, en kuste hem daarop lang op het voorhoofd.
Paul had zich, gemaakt-nonchalant, op een stoel neêrgelaten. Terzijde, maar naar hem gewend, ging ook de bisschop zitten. Wij zwegen allen een langen tijd.
- ‘Ik zal u niet vragen of gij mij niets te zeggen hebt, Paul,’ begon Marcus, zacht. ‘Vrees niet, dit moet geen biecht worden. Gij zoudt misschien niet eens dulden dat ik van vergiffenis spreek. Zoudt gij: Paul?’
Deze bezag hem norsch-schuchter, verbaasd daarop dat hij de strengheid van Marcus' gelaat weêr doorrozigd zag met dezes oneindige goedheid. Marcus nam zijne hand in beide de zijne. Paul aarzelde, trok die hand daarna langzaam terug.
- ‘Non sum dignus?’ ondervroeg zijn oom, en glimlachte. Waarna:
- ‘Kom jongen, geen spel, nietwaar, en geen kinderachtigheden. Ik ben geen rechter, en wil zelfs geen raadgever zijn. U alleen bewijzen dat ik u begrijp. Ja: begrijp, Paul. Omdat... ik u lief heb.’
Paul sidderde haast onzichtbaar. Marcus hernam, ingetogen en als tot zich-zelf:
- ‘Dicamus bona verba;’
en daarop, ineens, met bedaarde beslistheid:
- ‘Er is een groote leugen, een der onhebbelijkste
| |
| |
leugens waar wij onzen gemakszucht meê plegen te paaien: die van de schoonheid der jeugd. Is het ook ú niet duidelijk geworden, Paul, u vooral in dezen laatsten tijd niet opgevallen, dat de jeugd níet schoon is, - eerder onhebbelijk, aangezien onvast en vol tegenspraak, zonder éen bestanddeel dat het houvast der zekerheid biedt, der mogelijke bestendigheid, hoeksteen toch van alle schoonheid? Schoonheid, die toch bevrediging is, hoe ze te vinden in eene jeugd die niet nalaat dan ónvoldaanheid, zelfs na 't sterkste, echtst-gewaande genot? Zoolang wij jong zijn, weten wij niet wat wij zijn, wat wij willen. Wij kennen onze waarde niet, noch wat ons werkelijk toekomt. En helaas, reeds bij eerste aanraking van het leven, verliezen wij al wat ons nog met de kindsheid verbond: de bouwkracht der illusie. Ha, onze jeugdige begoochelingen, de eenige torens die wij ons beijveren af te breken! Vooral gij, vooral dezen van úwe generatie, mijn jongen. Wij, in mijn tijd, nietwaar, dezen ten minste die er zich niet om schaamden, dorsten te staan, als goede romantici die we waren, tegenover het Absolute. Wij eischten als ons recht, wij beleden als onzen plicht het volmaakte en ongerepte; wij hieven de oogen op naar 't Allerhoogste en 't Alleruiterste, en was het niet tot een gebed, dan was 't tot eene uitdaging. Herinner u het kwartiertje dat Musset's held aan God gunde om zich-zelf te bewijzen! Tóen echter reeds gingen velen zich met mindere realiteiten tevreden stellen; misschien wel omdat zij niet beters waard waren, spraken zij van den trots hunner beperking, die zij niet eens voor zelf-beperking deden doorgaan. Zij waren zoowaar om hunne
| |
| |
vernederende positiviteit fier. Liever éen vogel in de hand dan tien in de lucht: en - zij stelden zich tot doel, en ten bewijze dat zij alleen gelijk hadden, geheel den hemel van schoone vogelen te ontvolken. O, zij werden mooi beloond, de apostels van het geluk der relativiteit! Wat immers is van hunne tastbare wisheden overgebleven?: de ontkénning, de negatie-zonder-meer, bij dezen die hunne onmiddellijke leerlingen, hunne geestelijke zonen waren. Van hun scepticisme nog slechts de negatieve zijde, de eenige die zulke goede discipelen nog dulden, en die zij verzorgen als hun duurste bezit: Prometheus die den gier koestert! Nog mooi, als dezen het kleed der overgeërfde moraliteit niet voor eeuwig hebben afgelegd: hunne negatie wordt dan, eenvoudig, anarchisme, en dat is nog zoo kwaad niet, - een terugkeer immers tot in haar soort eene volstrektheid. Maar de anderen en de meesten? Het cynisme hunner ámoraliteit: welk afschuwelijk schouwspel; welk een oppermacht der ijlte, waar alles immers volgens hen in vallen móet! En zíj zijn het die, bij gebrek aan ideaal, brallen van levensrecht en machtswil: positieve leuzen, deze, waar zij onmiddellijk iets aan hebben kunnen; zij, de bazuinende herauten van de schóone jeugd, die immers in zich nog de grootste genotskracht bezit!...’
Bisschop Marcus lachte bitsig. Hij leî zijn hand op Paul's knie:
- ‘Houdt gij nog van Pascal, mijn jongen? Dan zult gij u zijne schoone formule herinneren: “tout le malheur des hommes vient de ne pas savoir se tenir en repos dans une chambre”. Schud maar uw hoofd niet.
| |
| |
Zeg mij maar niet, gij en uwe vrienden, dat men nog geen Nietzscheaan hoeft te zijn omdat men ontkent dat in welke philosophische methode ook eene zedeleer kan besloten liggen, en dat de vaststelling der ontoereikendheid van de bekende natuurwetten, de bevinding dat hunne noodzakelijkheid slechts waarschijnlijkheid bleek te zijn en alle berekening een kansspel, juist een metaphysischen zucht, een zucht in dubbelen zin van spijt en behoefte inhoudt. Laat dan mijn antwoord zijn dat gij het niet bewijst, en... in elk geval niet dan beschaamde metaphysici zijt. Wat geeft u trouwens uw dubben en aldoor verder twijfelen, als gij de rust - en die sluit ge zelf buiten! -, de reddende rust niet kent, en de eenige overwinning: savoir se tenir en repos dans une chambre? Ik bedoel: als gij den goeden en sterken wil niet bezit, de voorwaarden van zulke nederige rust in stand te houden en desnoods op te bouwen uit de zelf-neêrgehaalde materialen van uw hoogmoed? - O, wat moet gij lijden, mijn Paul, gij die, geestelijk en aan den lijve, aan den lijve helaas vooràl, - gij die den zin van het menschelijke hebt ontdekt en ervaren, en... nóg het dak niet hebt gebouwd, uw schelp zoo gij wilt, waar gij, na de gruwelijke stormen eener léelijke jeugd, veilig in zijt zonder daarom egoïstisch hoeven te wezen!...’
Paul had zijn hoofd in zijne handen geleid.
- ‘Geloof mij,’ ging Marcus voort met vaderlijke meêwarigheid, ‘geloof mij: ik wil u niet ontmoedigen. Ik wil u integendeel opwekken tot een zélf-gekozen besluit. Ik nam daartoe mijn toevlucht tot veralgemeening, en gij kunt het mij verwijten, al begrijpt gij
| |
| |
beter dan elk ander dat abstractie alleen hier een vasten weg kan wijzen. Maar - ik kom tot uw bijzonder geval. En ik herhaal het u, Paul: ik wil u niets euvel duiden, waar gij alleen de wet der jeugd, der troebele jeugd hebt gevolgd. Het levensaccident dat gij hebt te doorworstelen gekregen was hevig: het was uw temperament waardig, en daarom zullen wij er niet om klagen. Het doel onzer ziel ligt wel in haar-zelf, in haar-zelf-bij-God: om het even, het is der jeugd eigen dat zij het doel èlders zoekt, en u persoonlijk geef ik toe dat gij hare levens-voorwaarden schóon hebt gekozen, alle verschijnselen en tusschengevallen in u hebt opgenomen om er niets dan ideaal van te maken. Dat is het rechte niet, maar... gij zijt te jong dan dat ik er een aanklacht van maken zou; en dan: onedel is het niet. Doch, nu is de groote crisis gekomen; de spankracht is haar uiterste punt genaderd en nu vraagt gij u-zelf af: wat moet ik doen? - Gij hebt nog uwe verbeelding, Paul: heerlijk potentiëel! Maar... duizelingen moet men niet zoeken, nietwaar?: dat hebt gij al geleerd. En vooral niet: verbeelding tot inbeelding laten verstarren, want niets waar verbeelding zoo gauw bij afslijt. Gij bemint Germaine nog’ (de bisschop bloosde) ‘en dit is voor 't oogenblik uw plicht. Helaas, die plicht, een christenplicht!, kan reeds eene veroordeeling van uwe vroegere liefde zijn. Dat die liefde in niets is gewijzigd, antwoordt gij? En dat gij ze werkelijk bestendigen wilt? Maar zoo zeg ik u uit de diepte van mijne overtuiging: haast u dan, jongen, háast u dan, en bind Germaine afdoend aan u, opdat het waarlijk aldus blijve, - gij die van dezen tijd zijt, gij die hebt
| |
| |
leeren twijfelen! Want... o, vond ik maar de woorden die de waarheid openbaren en bewijzen zouden!... Want weldra zult gij er aan toe zijn, Paul, mijn arme Paul, uwe Germaine... te verontschuldigen, en om inbeeldingen allicht; gij, die eerlijk zijt, gij zult bij u-zelf gaan pleiten voor haar, de gronden gaan zoeken die... En zijt gij zóover gekomen, mijn jongen, zonder het voldongen feit dat gij door een huwelijk de zekerheid, de levensvastheid, de inkrimpende maar bevestigende bestaansbasis tot eene weldra zoete wet gevormd en bekrachtigd hebt, dán...’
Paul zag niet op. Hij wist iets te moeten zeggen, maar slikte alleen hoorbaar. Dan:
- ‘Ik wil niet verminderd worden; ik wil de vrijheid die...’
stokte het schor door de wachtende ijlte.
- ‘Pas op, Paul, pas op,’ vermaande nu streng de bisschop. ‘Vergeet niet dat wij vrij zijn alleen van hetgeen wij uit vollen en goeden wil verlaten, door hetgeen ons vermindert, zooals gij zegt, en dat ons eigenlijk veredelt.’
En zachter:
- ‘Ik smeek u, Paul: denk na. Nóg houdt gij van Germaine. Maar ik weet, hoort gij, ik wéet dat dit veranderen zal, zoo gij het aan u-zelf niet belet door de eenig-mogelijke oplossing. Ik herhaal het: ik zou mij schamen éen oogenblik aan uwe eerlijkheid, aan uw waardigheidsgevoel te twijfelen. Ik ben dan ook overtuigd dat gij niet afwijken zult van uw zedelijke, zelf-gekozene bestemming: Germaine's geluk. Maar, volgt gij den weg niet dien ik u wijs, dan spreekt het
| |
| |
van zelf dat gij uw eigen óngelukkig maakt. Tenzij gij háar tot ónwaardigheid dwingt en doemt, uw geluk van haar verwacht zonder noodzakelijke vergelding: het geluk dan gelijk een spinneweb die men weeft om er zooveel vliegen mogelijk in te vangen. Maar neem mij niet kwalijk: dan zou ik moeten wálgen voor u.’
Hij zweeg, en wij voelden dat hij had uitgesproken. Hij hield zijne oogen medelijdend maar vorschend op Paul gericht. Deze dorst niet op te zien, bij beurte rood en bleek. Zijne lippen bibberden. Eindelijk vroeg hij:
- ‘Oom, mag ik mijne moeder niet zien?’
Marcus loosde een diepen zucht, als van verlichting.
- ‘Maar waarom niet, beste jongen!’, deed hij, ineens opgewekt. Hij nam Paul onder den arm, hielp hem opstaan. Het was zoowaar of Paul die hulp noodig had, Herman. Zij gingen aldus naar Marie-des-Anges' kamer, waar ik ze volgde. - Deze zat, op een verhoog, aan het raam, gebogen over haar borduurwerk. In die kamer was het groen-donker: alleen de witte vlek van het zedig-gedekt beddeken. Toen wij binnenkwamen, rees zij schielijk, schraal-zwart tegen 't witte licht aan der tullen gordijnen. Zij slaakte een nauwelijks-gesmoorden kreet, sloeg wijd hare armen open. Dáar, op haar verhoog, de witte klaarte achter zich, stond zij als gekruisigd.
Paul snelde op haar toe. Hij hikte. Huilend lagen ze in elkanders armen. - Ik wilde mij verwijderen, maar Marcus fluisterde en hield mij tegen: ‘Wij moeten blijven,’ en leidde mij de diepe donkerte der kamer in.
Marie-des-Anges was van haar verhoog naar beneden gestrompeld. Nu zaten Paul en zij naast mekaar. Paul
| |
| |
had opgehouden te schreien: met angstige oogen zag hij zijne moeder aan, die bleef snikken in haar zakdoek. Hij was bedremmeld eerst, en weldra ontstelde hij geheel. Hij nam zijn moeder's kleine, kleine hand van vóor haar aangezicht. Hij vroeg beschaamd, smeekend, en angstig haast:
- ‘Heb ik u verdriet gedaan, mama?’
Zij zag hem aan; zij haalde zijn hoofd aan hare borst; zij jammerde:
- ‘Mijn jongen,’
en nu weenden ze beiden zacht...
Eindelijk vroeg Marie-des-Anges:
- ‘Waarom hebt gij mij dat niet gezegd, jongen?’
En toen Paul mismoedig geschokschouderd had:
- ‘Ach, 't is waar: als de kinders groot worden...’
Er duurde en woog eene donkere stilte. Marie-des-Anges vroeg:
- ‘En... hoe is dat gekomen?... Maar dat kunt gij mij niet zeggen; neen, natuurlijk niet... Arme jongen, gij hebt afgezien, nietwaar?... Ach, hadde ik maar kunnen weten...’
Zij zuchtte diep, leî hare twee handen in Paul's mouw vast.
- ‘Gij zijt vermagerd jongen. En... hadt gij ons geen raad kunnen vragen? Aan uwe oomen... Of aan Karel?’ (Ik voelde wroeging.) ‘Uw vader heeft het zoo druk met zijne zaken, nietwaar... Wij hadden misschien... En van Cornelietje hebben wij óok zoo weinig nieuws, niet het nieuws dat mij zoo blijde zou maken...’
Zij verzonk in gepeins. Dan:
- ‘Heeft de jongen al iets gebruikt, Marcus? Er
| |
| |
is bouillon... Wilt gij niet?... Het zou u nochtans goed doen... Verzorgt gij u goed te Brussel?’
En, na de korte, weemoedige antwoorden van Paul; en een lang wachten:
- ‘En vertel mij, jongen,’ zij aarzelde:
- ‘Hoe ziet dat meisje er uit? Is ze braaf? En... houdt ze van u?’
Zij was bedeesd in hare nieuwsgierigheid. Wat trouwens kon Paul wel vertellen? Zijne moeder suste:
- ‘Ja, ja. Gij kunt dat vandaag niet... Is ze schoon, zeg? Jongen, uwe handen gloeiën...’
Paul glimlachte nu over zijn rood-bekreten gelaat.
- ‘Gij verstaat wel, mama...’ meende hij; maar hij ging niet verder...
- Herman, als wij, op het drukke middaguur, tusschen haastig-onverschillige menschen, naar huis gingen, hing Paul aan mijn arm als gebroken. Ik had diep medelijden met hem. Ik bood hem aan (en nú nog vraag ik mij af hoe ik zoo iets doen kon), ik bood hem aan, ergens een apéritif te gaan nemen. Hij stemde gewillig toe, en dronk met gulzigheid. Hij vroeg mij: ‘Zullen wij alléen zijn aan tafel, vanmiddag?’ Toen stelde ik voor, weêr in een restaurant te gaan eten. Dit nam hij aan met een soort gretigheid.
Wij waren niet lang thuis toen, in den reeds-laten namiddag, Arnold d'Haeseleer aanbelde, dien ik, op ingeving van Paul, had laten verwittigen. Hij had Lodewijk de Koninck medegenomen. Paul had over tafel veel meer wijn gedronken dan hij gewoon is. Nochtans zal het evenzeer van koorts zijn geweest dat hij blaakte.
Ik had geprobeerd, het wat gezellig te maken in
| |
| |
mijne werkkamer: een wit-gedekt tafeltje met sigaren, thee en likeuren; roze tulpen, gele Paasch-lelies in de vazen; de bibliotheek wijd-open waar de gedempt-kleurige boekenruggen in rechte richels glansden achter een waas van tabaksrook.
D'Haeseleer en de Koninck zaten beiden zeer verlegen, en het was Paul die ze opwekken moest. Ik had mijn best gedaan het gesprek te leiden over onderwerpen die ons aller belangstelling hebben: muziek, letterkunde. Hoe gebeurde het dat ook Germaine ter sprake kwam? Ik geloof wel dat Paul-zelf, misschien uit behoefte, misschien als een soort experiment, haar naam had uitgesproken.
Lodewijk zat er bij te wrikkelen op zijn stoel. Hoogrood, verontschuldigde hij zich:
- ‘Ha, had ik dát geweten, had ik dat maar kunnen voorzien!’ en met een groot, ontmoedigd gebaar:
- ‘Dat vrouwvolk!’
Paul weêrhield zich niet, haast-ondeugend te lachen.
- ‘Les passionnés auront vécu,’ citeerde zuchtenddiepzinnig de bleeke d'Haeseleer.
- ‘Tu quoque?’ verbaasde zich Paul, gemaakt. En Arnold bloosde...
De avond kwam. De vrienden gingen heen. Bij 't afscheid zei me De Koninck in 't oor: ‘Paul heeft de liefde gekend: hij kent de vriendschap niet meer.’ Dat spijtige woord trof mij. Toen zij weg waren voelden Paul en ik eene dikke, weemoed-zwangere ijlte. Paul was weêr kommervol-ernstig geworden.
- ‘Ik zou nog wat willen loopen,’ zei hij. Hij lei zijne handpalmen op zijne wangen: ‘Ik gloei...’
| |
| |
Wij gingen, in den fabriekwijk waar ik woon, den kant uit der armoede: langs modder-grauwe stegen en sloppen, voorbij blinde kloostermuren, vies-rood als gestold bloed. Boven ons een uitgevreten-smalle lijn rozige lucht; beneden, aan de donker-gapende deur der krotten, ineengezakte arbeidersgestalten of tegen-den-wand-leunende fabriekmeiden die in de ledigte staarden. Binnen gilden, hier en daar, vrouwen op huilende kinderen; buiten was het eene wezenlooze loomheid. Een lantaarnaansteker haastte zich, op den schouder zijne lange lans, die zwart den hemel inpriemde. Een politieagent, zwaar en breed, stopte geheel den ingang der straat, als de Macht-zelve... Wij drentelden verder; de hobbelige keien, ingezakt naar 't midden van het pad waar de inktbrij der riool kronkelend door bewoog, zaten samen-gesmakt tusschen aldoor-hoogere wanden, binnen aldoor-smallere wegruimte. Er gaapten schuine keldervallen. Eene kat slierde aan langgerekte pooten onze beenen voorbij, want weldra waren wij gansch alleen op straat. Een bocht om, stonden twee vrijërs tegen elkander aangedrukt, en wij zagen hunne gelaten grijs-bleek bij den aangezogen zoen. In een rood-lichtend kroegje 't gerinkel van stuk-vallende glazen. Een stikgeur van roet en azijn. - En plots woog over ons, gigantisch-massaal, uit al zijne logheid en uitgezet in zijn dikken schaduw van roet, geheel het Graven-steen...
Wij keerden terug, zonder spreken zooals wij gegaan waren, gedrenkt als het ware met droesemigen mistroost. Waarom had Paul dit gewild?...
Ik heb dien avond geheel alleen gezeten aan de groote familietafel: Paul had geen honger. Hij dronk nog
| |
| |
slechts een groot glas water in éen teug leêg. Daarop ging hij naar bed...
- 's Anderen daags trokken wij naar Sinte Martens-Laethem. Op aanraden van Marcus, die meende dat wij aldus kans hadden ook zijn broeder Benedictus te ontmoeten. Deze was met zijn landbouwalaam op voorjaarsronde: het gewone voorwendsel van zijne zwerftochten, waar eigenlijk niemand het fijne van kent. Men schrijft hem rechts en links gemakkelijke liefjes toe, die... Maar wat zal ik u daarvan vertellen, Herman, tenzij dat Benedictus die legende misschien zelf wel het leven heeft ingeblazen? Hoe het weze: de tram had ons nauwelijks buiten de stad gebracht, en wij wandelden tusschen de zilveren, nog bladerlooze beukezuilen van de breede chaussée, of troffen hem aan dat hij een herbergje verliet, waar de jockey's komen van eene dichtbij-gelegen stoeterij. Benedictus, anglomaan naar den ouden dandy-stijl, gaat met dat goedje gaarne om, dat hem gelegenheid geeft met zijn moeilijk maar aplomb-vol Engelsch uit te pakken. Hij had Jan de Goele, den ongelukkigen, krankzinnigen schilder bij zich, die in zijne purperen-gezwollen hand akwarellengerei droeg. Benedictus - reeds drie dagen van huis en nog slechts enkele kilometers van de stad geraakt - trad op ons toe met d'Artagnan-prestantie; koppeknikkend met zijn pikkenden haviksneus, waggelde naast hem op zijn doorgezakte beenen de Goele. Zij wilden onmiddellijk eene nieuwe herberg binnen: Paul moest Audenaerdsch drinken, tegen heug en meug: zijne moreele gezondheid eischte zulks, vond Benedictus. Ik moet zeggen dat Paul er veel flinker
| |
| |
uitzag dan den vorigen dag: een bad en de frissche buitenlucht hadden hem opgeknapt. Hij had misschien ook wel het gevoel dat hij nu het ergste achter den rug had. Benedictus is er trouwens niet naar, de zaken langs den zwaarsten kant aan te pakken: zijne aristocratische dameshandjes zijn voor tillen niet zeer geschikt. En trouwens, de aanwezigheid van Jan de Goele verschafte voldoende zekerheid, dat wij van sermoenen veschoond zouden blijven.
Wij waren nog den weg niet op, tusschen de akkers waar dun-sprietig het nieuwe graan groen over te wemelen begon, of deze was schor aan 't snappen:
- ‘Of ik weêr akwarellen ga maken? Ja, natuurlijk. Met koeien. De koe geeft ons melk, eiëren en kaas, en vijf frank per akwarel. Wat wilt gij? Ik kan er niet méer van krijgen, en ze zijn tóch allemaal op voorhand verkocht aan den professor van psychologie. Die heeft er verstand van, hij alléen. Begrijpt gij? Groen is rood, nietwaar? Maar de anderen weten dat niet, de ezels, les idiots. Vijf frank het stuk: vijf dagen te eten. Melk steel ik, van de koeien. Tous des idiots. Vermiljoen met een ietsje laque carminée: gróen, zeg ik u. Want laque de garance is veel te duur.’
Achter onzen rug hoorde ik, dat Benedictus Paul ondernam, luid schallend:
- ‘Er is maar éene waarheid: die leeuwerik, dáar, die levenszat de lucht instijgt. Zie me die lucht, jongen: om zijn hoofd duizelig van te drinken. Hij zal weldra vallen, loodrecht? Maar zal hij niet weêr klimmen, aldoor klimmen? Klímmen, jongen!’
Naast mij knarste Jan:
| |
| |
- ‘Ik zal ze allemaal kapotslaan. Mijne etsen? Vodden! Mijne akwarellen, zeg ik u! Ik schilder niet meer met vitriol. Vitriol is goed als er geen whisky meer is. Whisky, nietwaar, Benedictus? Ha, ha, ha!’
Hij greep me bij den arm, vertrouwelijk:
- ‘Maar ik zal ze allemaal kapotslaan, en zíj in de eerste plaats. Nietwaar, Benedictus? Kom hier, Benedictus!’
Hij strompel-liep nu tusschen ons beiden, zijn album en zijn blikken schildersdoosje op den buik gedrukt, zijn enorm achterlijf zwaar achter zich aan.
- ‘Gij moet het óok weten, meneer Mornar. Kom hier: gij zult getuigen, gelijk al de anderen. De dokter zal getuigen, en de professor, en Karel van de Woestijne, en Benedictus: allemaal geleerden. Als ik ze zal kapot gemaakt hebben met mijn waterpot, de slons!’
En kwijlend:
- ‘Ik heb het daar juist verteld aan mijn goeden vriend Benedictus. 't Is weêr bal geweest vannacht! En 't is bijna iederen nacht zoo. Zij richt de lens op mij. In hare kamer heeft zij een schuinen spiegel, begrijpt gij? Zij staat vóor den spiegel. Zij is geheel naakt. Zij richt de lens op den spiegel, de spiegel weêrkaatst ze op mijn zoldervenster. Zij straalt op mij, op mijn hoofd, op mijn achterste, overal. En dan staat ze vóór mij, zij, de ros; naakt, kompleet naakt, de slons; en de lens brándt. Wat kan ik daar nog tegen.’
Hij huilde drenzend:
- ‘De dokter geeft mij goede fleschjes, en ik ga bouillon drinken bij mijne tante uit het papierwinkeltje. Maar als zij zóo de lens op mij richt... Wát kan ik
| |
| |
nog doen? Ik ben bezeten; ik moet mijn bed uit; ze is náakt, niet waar; ik wil haar grijpen natuurlijk, en ze is weg. Wat kan ik dan nog doen? Ha, 't is een miserie, een miserie, die wijven!’
Hij kalmeerde even, betoogde:
- ‘Ik loop dan maar buiten-huize, op straat, in den nacht. Ik praat met de nachtwakers; maar zij mogen niet getuigen, niet waar? Le secret professionnel! Zij hebben mij van nacht aangeraden, met mijn waterpot in bed te slapen. Kómt ze nog: de pot op haren kop, de teef! Ha, ik zal ze niet missen ditmaal! En zij zal mij voor den rechter sleuren. Maar 't kan mij niet schelen: gij zult allen getuigen; allen groote mannen. En de rechter zal mij misschien een kaart geven, gelijk aan de prostituées: dan kan ik gaan bij de vrouw die ik wil! Ik zal mogen kiezen! Ha, Ha!’
Hij triumpheerde:
- ‘Ik ben twee frank zestig schuldig bij moeder Uze. Zij is 's ochtends de eerste op, voor de nachtwakers en de groenteboeren. Ik drink een borrel of twee, dat helpt tegen de alteratie. Ik heb ze la mère Picon gedoopt; zij verstaat dat niet, de dwaze-konte!’
Hij schetterde. Ik maakte van dat goed humeur gebruik, om hem weêr op zijne vreemde schilderstheorieën te brengen; roemde zijn vizionaire etsen; vroeg hem waarom hij ook niet die lens-geschiedenis op koper zou brengen. Maar hij wilde het alleen nog hebben van zijn groen dat rood is, en toen wij een ros paard ontmoetten, juichte hij: ‘vert cinabre foncé!’
Intusschen trachtte Benedictus zijn neef uit te hooren. Maar Paul, omzichtig en sober in woorden,
| |
| |
scheen meer aandacht aan het landschap dan aan zijn wel wat uitgelaten oom te schenken. Het landschap van deze ongelooflijk-vroege lente, badend in de neersche atmospheer die in blij-vlugge golvingen om boomen en heesters spoelde, was éen stuwkracht, éen overtuigende groeiwil. De slooten wriemelden reeds van schichtig-schietende stekelbaarsjes en de wemelende kloerie der kikkers die weldra geboren zouden worden. Achter de duizendvoudig-uitbottende domen der boomgaarden tintelden de purperen horizonnen alrêe van goudstippen aan de ontspruitende lorken. En de vetgespannen knoppen der zwarte kastanjelaars stonden op 't openbarsten in de hardschubbige schutbladeren die den thyrsus torsen zouden van 't wit-verfrommeld ontluikend loof.
- ‘En wat wist Marcus dan wel te vertellen?’ ondervroeg Benedictus, eenigszins spottend. ‘Toe, jongen, schud die loomheid af. Is het een weêr om over levensraadselen te sikkeneuren?’
- ‘Oom Marcus heeft veel wijze woorden gesproken,’ zei bezadigd Paul, ‘en ik zal ze zeker in lang niet vergeten. Maar...’
- ‘Ja, ja,’ galmde Benedictus, ‘ik ken het thema: het offer brengen tot het einde toe, nietwaar? Laat u daar maar niet aan pakken! Gij kent immers de vrouw, zou ik meenen! Een miserie, een miserie, gelijk de Goele zegt. Of zijt gij in zooverre geënvouteerd, dat...? Mais alors tu es fichu, mon pauvre ami!’
Hij haalde minachtend de schouders op.
- ‘Wil ik u zeggen waar Marcus' theorie heen leidt? Ik heb daar een kleine parabel op verzonnen.
| |
| |
Luister. - Zekeren dag wandelde de Magdaleensche met den Verkoren Meester door de velden. Zij onderhielden zich over de Liefde, de éenige die redt. Toen daar een man in hun schaduw trad, en iets fluisterde in het oor van Lazarus' zuster. Zij wilde den man niet hooren: haar Héer was met haar, en zij kende uit Zijn mond het eenige heil dat bestendig is. Doch... die man had haar vroeger genoten naar den lijve; hij was haar geliefdste minnaar geweest, want de schoonste, de sterkste en de meest-kiesche. - Maria wilde niet hooren: zij hoorde de afdoende Stem. De man echter, die kende zijne macht, want hij kende de háre, drong aan, en naderde ten tweeden male. Ten tweeden male zei hij in haar oor wat zij niet meer begrijpen wilde. En nu móest Maria van Magdala wel vernemen wat was zijn éens zoo vurig verwachte wensch. Maar zij wendde zich tot haren Heer, en smeekte: ‘O Heer, spreek, spréek, dat ik niet en luistere’. En de Heer sprak de zaligheden die den Hemel openen aan wie doof zijn voor de wereld... Toen nu, nochtans, de man ten derden keere haar nader kwam, en zijn kleed wreef langs haar kleed, en zijn wensch keerde in smeeking, toen hield Jezus stil en sprak tot Maria: ‘Mijn dochter, hoort gij dien man dan niet? Voorwaar, ik zeg het u: wie 't laagst zinkt zal 't hoogste zetelen. Ga, en voldoe hem.’
- ‘Maar dat is afschuwelijk!’, kon ik mij niet inhouden uit te roepen.
- ‘Afschuwelijk? Jawel!’, schaterde Benedictus, ‘en moest ik het aan Marcus vertellen, hij zou spreken van heiligschennis. En hij zou, bij God, gelijk hebben. Nochtans, merk wel: het is anders niet dan wat hij
| |
| |
eischt van Paul. Heiligschennis! Maar wat vraagt hij, Marcus, dan eene soortgelijke heiligschennis?’
Paul zuchtte. Gelukkig waren wij gekomen aan de breede boerenwoning waar Maarten de Mensch, tegen de sparrenbosschen aan, verblijf houdt. Het brak het gesprek af. Van uit zijn moestuin, waar hij aan het spitten was, trad de beeldhouwer ons te gemoet. Hij verwelkomde ons met die wondere waardigheid van hem. - ‘Het is etenstijd,’ zei hij, ‘gij middagmaalt natuurlijk met ons. Stribbelt niet tegen. Alleen vier borden meer op tafel.’
- ‘Neen, voor mij niet, voor mij niet!’ kwaakte Jan de Goele. ‘Daar is altijd dat naakte wijf in uw atelier!’, en hij spoedde heen zoo gauw als zijn arme beenen het toelieten.
- ‘Slachtoffer der liefde!’ meende emphatisch Benedictus.
Wij traden in. Mevrouw de Mensch ontving ons met edelen eenvoud. Zij zat niet aan met ons: zij diende ons. Telkens zag zij haar man aan. Zij opende den mond niet dan op de woorden: ‘Maarten meende... Maarten zegt...’ Zoo ken ik haar nu reeds een kleine twintig jaar, Herman. Van elke andere zou zulke nederigheid wrevel wekken: bij haar is ze niets dan liefde. Die vrouw is niets dan de Begrijpende Liefde.
Toen wij, na 't sobere maal, het atelier betraden, kon ik mij moeilijk weêrhouden, aan Maarten nogmaals mijne bewondering over haar te uiten.
- ‘Ja,’ antwoordde hij bescheiden, ‘ik ben een uitverkorene.’ En, 'of hij zich dezes gemoedstoestand bewust was, zich meer in het bijzondere tot Paul wen- | |
| |
dend, glimlachte hij: ‘Vrouwen zien van den artiest, van den geestelijk-hoogerstaande, van den man die leeft naar zijn roeping, doorgaans niets dan de gebreken, zoodra zij zijne echtgenoote geworden zijn; en, als weêrslag, niets dan de deugden in de... anderen. Waarom? Wij bieden haar immers niets dat ze in hare ijdelheid vleien kan, tenzij, in voorkomend geval, onzen roem, - die ze feitelijk dan nog vernedert. Wij hebben alles noodig wat aan ons en in ons is om te scheppen, en zelfs... onze liefde voor háar. Zoodat zij van die liefde meestal niets merkt, en zich ongelukkig voelt. Alleen een superieure vrouw kan voelen, wat wij doorgaans niet uiten dan in onzen arbeid. Terwijl de... andere vooral pleegt vóor te geven, wat hij niet dan in veel geringere mate bezit. Daardoor is hij veel overtuigender, en hij wint er een vrouw door vol dankbare bewondering.’
- ‘Waaruit ik besluit, dat wij maar beter doen, niet te trouwen,’ meende Benedictus met triomphantelijke beslistheid. ‘Want superieure vrouwen...’ En hij lonkte naar Paul.
- ‘Neem mij niet kwalijk,’ antwoordde Maarten, ‘zoo ik hierin uw oordeel niet bijtreed. En dit zeg ik geenszins, merk wel op, omdat bij mij het huwelijksexperiment goed is uitgevallen. Ik houd het er voor, integendeel, dat een kunstenaar, of een geestelijkontwikkeld man in het algemeen, trouwen móet. Niet omdat het hem de noodige verzorging verzekert, of hem tot werken dwingt, of welke andere reden meer van dien aard. Maar omdat... - Ziehier wat u mijne meening zal verduidelijken, hoop ik,’ en hij wees ons
| |
| |
naar een werk van hem. Het stelde een ronden, wijden bornput voor, om wiens rand vijf geknielde, ranke figuren, de armen om de borst gedrukt als tot bewaren van den eigen harteklop, schroomvol het hoofd buigen over den diepen, roereloozen waterspiegel.
- ‘Het is mijne Narkissos-fontein,’ verklaarde de beeldhouwer. ‘Ik heb ze gemaakt toen wij nog ongehuwd waren. Ik wilde er in uitdrukken de zelfbeschouwing: het onontbeerlijke, neen: het éenignoodige voor den kunstenaar en zijne reden van bestaan, zooals te dien tijde mijne overtuiging was. Welnu, toen ik het exposeerde, was daar een criticus die meende: “Quoi! ce sont des gosses qui font des ronds dans l'eau!” Die uitspraak, zeer oppervlakkig, kwetste mij in den beginne, hetgeen gij wel begrijpen zult. Ze bleef mij daardoor bij; en... toen ik eenige jaren getrouwd was, kwam zij mij al veel minder dwaas voor. Zelf-contemplatie: des ronds dans l'eau. Indien daar nu tóch eens waarheid in was?... En nu heb ik, verleden jaar, na negentien jaar huwelijk en... negen kinderen, en zorgen genoeg, mijne vrienden, - nu heb ik dit ándere werk gemaakt.’
Het was een onbehouwen rotsblok, dat smaller uitliep, tot het, in geleidelijke vormgeving, de romp werd van een man die, met heffend gebaar, het hoofd omhoog gericht, den steen als het ware van-zelf ontrijst.
- ‘Ziedaar wat mijne zorgvuldige zelf-vergoding geworden is,’ glimlachte hij kalm. ‘Uit den kommer, door den kommer van het leven, de opheffing tot het licht.’
Hij zweeg, en ook wij. Want hoe te twisten over ervaring? Hij vervolgde:
| |
| |
- ‘Het is dat onze gave ons misschien eene vergelding oplegt, zij weze zedelijk lijden of stoffelijken nood. Het is dat wij met het aanvaarden van ons talent, van onze superioriteit op anderen die wij alleen misprijzen, beklagen en slechts hoogst zelden benijden kunnen, eene verplichting aangaan. Tegenover wie of wat? Noem het God of de maatschappij, of eenvoudiger tegenover ons-zelf. En dat offer brengen wij niet natuurlijker en zedelijker dan in het huwelijk. Dat het loon komen zal: daar ben ik van overtuigd, - weze het alleen een loon voor ons geweten. Hetwelke nog rijker is, en voller aan inhoud dan de ijdele roem die ons het verbeelden van een schoonen vorm, het uitbeelden van een schoone ziel opbrengen kunnen...’
Over Paul's bezoek zal ik u niets verders mededeelen, Herman: hij-zelf brak het, tot mijn groot verbazen, reeds 's anderen daags in den vroegsten ochtend af. Hij had beloofd, hier eene week ten minste te blijven: nu vertrok hij plots zonder wie ook, behalve mij, vaarwel te zeggen. Zijne moeder heeft het bedroefd; ik kon haar gelukkig troosten met de verzekering, dat Paul bij zijne afreis niet meer zoo opgewonden was als toen hij haar had opgezocht.
Wat er echter met hem zal gebeuren?
Herman, dat weet gij op dit oogenblik zeker beter dan wij. Al durf ik er nauwelijks naar vragen. Kan zijn kort verblijf onder ons, die zooveel van hem houden, eenig licht hebben gebracht in de duisternis door dewelke hij dwaalt? Toen ik er hem bij het afscheid aarzelend naar vroeg, antwoordde hij alleen: ‘Groet
| |
| |
vooral mijn oom Marcus en Maarten den Mensch van mijnentwege.’ Maar hij voegde er onmiddellijk aan toe: ‘En mijne moeder natuurlijk ook, en de uwe, en oom Benedictus.’
Wat dan? - Ik ben bekommerd, Herman...
| |
| |
| |
23 Maart 1914
Neen, mijn beste Herman, ik zal het noodlot niet zegenen dat mij gisteren tot éene dier avonturen dreef, waar ik naar blijkt niet voor geschikt ben. Maar waarom ook moest het overspannend-vroege voorjaar op mijn neef Benedictus zulk een verderfelijken invloed uitoefenen?
Hij stormt hier, Zaterdag, eergisteren dus, binnen. Hij klaroent: ‘Gij gaat morgen meê naar het bal van Half-vasten, in den Grooten Schouwburg!’ Ik antwoord: ‘Neen’; maar ik moet het te slap, te weinig-overtuigd hebben gezegd, want hij orakelt: ‘Gij gaat meê, op bevel uwer moeder!’ En inderdaad, hij had beneden mijne moeder ontmoet, en het was hem niet moeilijk haar te overtuigen dat ik te weinig, véel te weinig uitga. Het is vreemd hoe mijne moeder, naarmate zij ouder wordt en minder-gezond, hare sterke levens-energie op mij als het ware overdragen wil. Zij vindt mij te stil, te ingetogen, en ik weet dat het haar bij vleugen verdriet doet. Om harentwille dan, Herman, ben ik gisteren naar het bal gegaan.
Het regende bij trommelvlagen: in mijne taxi zat ik als in eene kist waarin men spijkers door mekaar zou schudden. Niet alleen mijn gehoor: mijne huid, mijn tastzin werden dusdanig aangedaan, dat ik over heel het lijf als duizenden prikken kreeg. Het was half elf van den ijslijken piknacht: reeds vond ik Benedictus achter het blanke tafeltje, dat hij voor ons in een restaurant naast den schouwburg voorbehouden
| |
| |
had; in den molligen schijn van 't rood-bekapte lampje stond de zilveren emmer met den Rudesheimer zacht te glanzen; drie melkmatte aronskelken in een groen-krystallen vaasje; lichtscheuten over het verlokkelijke tafelgerei. De maître d'hôtel wachtte blijkbaar op mijne komst: op zijn teeken droeg, over het diep-stille vloerkleed, de kellner de obligaat-oesters aan en den gelen glans der citroenen. Dat wij naast een radiator zaten verwarmde mij geweldadig. Maar al die aanminnigheid kon de geleden indrukken en hun gevolgenlijken mismoed niet stillen. Spijs en drank zouden mij zeker hebben verkwikt; doch, waarlijk, Benedictus was mij te luidruchtig om de spanning mijner zenuwen niet nog meer te tergen. - Het was dan ook voor mij een troebele, een pijnlijk-ongezellige vooravond geweest. Gij kent dat misschien, het eenzame late wachten thuis op het vertrekuur dat ál te traag aankruipt; dan de koude feestkleêren aantrekken en het witte dasje dat niet behoorlijk gestrikt wil worden; die tocht daarop in een rammel-taxi. Ik had trouwens in den namiddag, bij naderende schemering, aanhoudend aan Paul zitten denken. Hij was nu misschien aan het bed van Germaine. Phenolgeur, viezigheid van ziek-zijn; Paul die daarbij over afbreken te dubben zit: eene haast-physieke, noodzakelijkheid geworden. - De ijle woorden van zulke laatste stonden! Onmogelijkheid voortaan van vertrouwde gesprekken, en alle liefde ontaard in niets dan medelijden, waar men zélf als onteerend voor walgt! 't Geluk was eens grenzelóos; men heeft zich uitgeput de grenzen ervan aldoor verder te willen verschuiven; en nu is men onmachtig zóo, dat men niet eens meer eerlijk kan zijn,
| |
| |
noch zelfs de tranen storten van een gewóne ontmoediging. Men glimlacht: men liegt, en men wéet het. Men is vereend: het is niet eens eene vereende ballingschap. Men ziet nog in elkanders oogen: men vreest zelfs niet meer er het eigen verraad in weêrspiegeld te zien, want ook wroeging is nu dood, al is men nog zoo vér van de zelf-overwinning. Ha, gij zult het handje niet meer kunnen drukken dat gij in uwe hand genomen hebt; uw kus zal uwe lippen droog laten als schors; doch gij zult antwoorden, ‘wel ja, wel ja,’ op de nederige vraag van: ‘bemint ge me nog?’ - Want gij zijt twee, onvermijdelijk twée, gij die nooit meer éen zult wezen. Treedt gij dan de trappen af naar den afgrond van het lijden? Zelfs dát niet; nimmermeer zal het mogen, want - het ware te gezond, begrijpt gij? te normaal. De giflucht alleen binnen deze nimmer-ontkluwbare ónwaarheid; het schouwspel van uw eigene vervalschte gevoelens, waar gij vooral niets aan veranderen moogt; en in uw lijf de kilte van een dood, waar het voor het opperste leven moet spelen...
- Aldus had ik mij hersenschimmen zitten weven in de vallende duisternis: nóg was ik ervan geïntoxiceerd. En Benedictus scheen waarlijk zijn best te doen, om de onrust te bevestigen. Stel u voor, Herman: deze bovenzaal van het restaurant met niets dan verwachte gasten; waar het geheimzinnig-hoofsch toegaat tusschen heeren in frak en ál te gesluiërde dames; over de klankdoode tapijten de diplomatisch-stille bediening; niets dan fluisteren en in de maskeroogen kijken; met, plots, nu en dan den in-servet-gesmoorden knal van een champagnekurk; - en in zulk gedempt mysterieleven, waar
| |
| |
ik misschien aan meê had kunnen doen en dat mij traagzaam zou hebben gesust als vreemd-teêre droomaandoeningen in den slaap die op schokkende momenten volgt; - in de gratie eindelijk, de gratie die maar een mom was op ploerterij, maar dan toch in sierlijke buigingen waarde door deze discrete souperzaal; binnen zulke gratie vond Benedictus noodig, lawaaiërig te worden, luidop te praten, en dan nog wel... over politiek.
Gij moet weten: een dag drie-vier geleden heeft hier in den Circus een meeting plaats gehad, een monstermeeting tegen de nieuwe Schoolwet. De Vlaamsche volksvertegenwoordigers hadden het land verraden: zij hadden het van de regeering niet gedaan weten te krijgen dat het onderwijs in Vlaanderen voortaan uitsluitend-Vlaamsch zou zijn, en dat op gebod der regeeringsbureelen elke ‘père de famille’ - ‘peerde-familie’ heet de vertaling - zich door en door Vlaamsch zou betoonen. En de flaminganten - Benedictus haalde smalend de schouders op, - de flaminganten hadden hunne woede ter dege lucht gegeven. Het immense gebouw had, onder het koepelgewelf waarop, door Montald liefdevol geschilderd, Attische paardjes met nerveuzen adel galoppeeren en schoone Grieken vol rustige waardigheid aan 't worstelen zijn, - een bomvolle circus had gedreund van weinig-Helleensche, maar vermaledijdende welsprekendheid. Karelke Waeri, het blaffende journalistje, had groote vlakken transpiratie onder zijne jasoksels verwekt, ten duidelijken bewijze dat Frans van Cauwelaert door de Woestisten was omgekocht; Ferdinand Reper, zijn dichten zwarten baard vol cijfers, citeerde honderd statistieken ter opheldering
| |
| |
van een betoog, dat feitelijk niemand, immers ten volle overtuigd, noodig had; Aerseele, wethouder en kamerlid, had, hij een socialist, zich in stroomen nijdige ironie uitgeput ter verdediging van zijn katholieken confrère: zijne hooghartig-geeselende minachting had niet vermocht dan het joelend geraas op te zweepen van een menigte, waarover Lodewijk de Koninck, weêr eens in een zijner woelingsdagen, de rol speelde van een ijvervol kapelmeester. Maar de ‘clou’ van de vergadering, gelijk Benedictus zei, was het optreden van Amnestie geweest. Eerst was hij, zwarte kiel om het machtige lijf, knuppel in de vuist, vilt tot over de oogen, op het podium verschenen: bliksemvlug had men er hem afgekegeld. Geen vijf minuten later stond hij, mastodontesk, daar vlak tegenover, op de bovenste galerij, omringd door een honderdtal van zijne trawanten. En van daar uit had hij gedonderd: ‘Uw schoolwet? een vuilbak! Uw Vlaamsch? een stuk drek in een lantaren! Wat zal uw leerplicht maken?: bourgeois of aspirant-bourgeois, zoolang hij niet aan ieder den weg opent van zijne klaarblijkend-natuurlijke ontwikkeling. Ha, gij gaat aan een koewachter leeren dat Blesse een herkauwer is en vijf magen bezit? Het is het beste middel om hem te beletten nog te zien dat ze balgpijn aan 't krijgen is van te veel te eten! En of hij dat nu afleert in 't Vlaamsch of in 't Fransch: wat geeft het? Wat gij hem in de eerste plaats verschaffen moet: zijne natuurlijke koewachtersfierheid; het gevoel dat hij zooveel waard is als een pennelikker, op voorwaarde dat hij maar evenveel onafhankelijkheid van geest en, binnen de perken van zijn zelf-gekozen plicht,
| |
| |
van handelen bezit! Zal het hem dát geven, uw leerplicht? Neen, want uw leerwijze deugt niet, want uw leerkrachten deugen niet, want de maatschappij deugt niet, want gij deugt niet, of gij flamingant of franskiljon zijt: boel met bourgeois! boel met smeerlappen!’
Benedictus bracht mij, armzwaaiënd, deze woorden letterlijk over, - hier aan dit tafeltje, bij oesters en zeldzame bloemen, tusschen die bedaard-hoofsche, mysteriëus-beminnelijke feestmenschen. Hij kraaide het daarop uit van pret: ‘Quel type, ton ex-professeur d'énergie!’ Het kwam mij voor dat hij aldus de aandacht van heel de zaal op mij vestigde: mijne wrevelige ontreddering steeg erbij. Had hij, in den namiddag al, te veel gedronken? Het werd mij echte ergernis, als ik hem champagne hoorde bestellen voor bij de getruffeerde kip. Ik zei het hem. Hij bezag mij in de oogen: zei daarop: ‘tu as raison’; ging beteuterd zitten eten; schaterde echter weêr als hij zag dat ik de eerste mijn perelende fluit leêg had, want ik had dorst.
Nu zat hij éen voor éen de dames op te nemen, met eene brutaliteit die, aanvankelijk, telkens in hare schulp kroop, wanneer er éene was die hem met eene gelijke aandacht bejegende. Vele waren eenvoudig vrouwen van katoenbarons en andere nijverheids-aristokraten: zij zaten dicht-gewikkeld in haar domino en aten behoedzaam met den zwart-fluweelen loup vóor het aangezicht, tegenover haar rood-glanzenden, geeuwenden echtvriend. Onder dergelijke echtvrienden waren er echter die gekomen waren, eenvoudig, met hunne maîtresse, en deze maîtresse erkende men uit de aanwezige getrouwde-vrouwen in
| |
| |
hoofdzaak aan het toilet: gepailleteerde gommeuses of vaporeus-tullen piërrettes, trouwens even-zorgvuldig gemaskerd, en die vaak, onder veel te korte rokken, beenen vertoonden dewelke helaas een gevorderden leeftijd verrieden; wat trouwens naar bleek niets van de teederheid hunner cavaliers vermocht af te doen. Eindelijk zaten daar ook nog met náakt aangezicht, en geen mom dan poeder, rouge en mouches: de verleptste exemplaren van onze demi-monde, naast de bleekst-geblaseerde vertegenwoordigers der jeunesse dorée. Benedictus kon zich niet weêrhouden van haar te vertellen: ik moest immers weten dat hij alle bevoegdheid bezat om haar Brantôme te worden. Die vette melk-blonde daar, in ‘Claudine-à-l'Ecole?’ Maar dat was Mie Roederer, uit de Wellington-Bar! Dat zwarte fourreau moest haar teint doen gelden, - comme si ça nous rajeunissait! Twintig jaar geleden reeds pochte ze erover dat zij Georges Rodenbach... ontnuchterd had, toen zij-zelf veertien jaar oud was; Georges Rodenbach, toen vijf en twintig, heette te dien tijd te Gent, ‘l'avocat-cravate’; zoodat zij thans welgeteld heel diep in de vijftig oud moest zijn, deze school-Claudine!... En de drie zusters daar met inktoogen, de drie sapphische Chariten, dochters van zijn oud-professor van Grieksch die winter en zomer een enormen en doodvermoeiden panama droeg: Benedictuszelf had ze eens gedoopt met de Ionische benaming van den maagdengordel; kostelijk, nietwaar? en... ze waren zéo blijven heeten - zonder dat hij trouwens op dat peterschap fier was... - En die lange, magere, zwarte met slaap-oogen als Réjane: verbeeld u, Benedictus had een vriend, dien noemde men Spinoza, omdat
| |
| |
zijn vader brillen verkocht; dat meisje nu kreeg een kind van hem, en hij was er zóo verlegen meê dat hij zich vergiftigde met strychnine; maar per testament maakte hij haar over aan een ander vriend, dien men Shakespeare had gedoopt, omdat... omdat hij Maeterlinck plagiëerde!...
Benedictus proestte het uit; hij had om zijn flauwe en slijmerig-vertelde moppen de kostelijkste pret; en telkens vulde en leêgde hij zijn glas. Hij vulde ook het mijne: helaas, ik protesteerde weldra niet meer, dronk zonder goed te weten meê, en voelde weldra doffe verlamming in mij zakken. Mijn neef bemerkte mijn uitgestreken gelaat: ‘Kom,’ zei hij, ‘geef de deftigheid maar op vandaag. Degelijkheid en wij: mooie koppeling! Wij zijn immers van het ras niet waar men biefstuks uit snijdt! Hoogstens de saus die ze doet slikken. En die saus moet gekruid worden!’
Hij dronk maar. Ik-zelf, ik hoorde hem nu nog nauwelijks. Mijne overprikkeling van daareven was als het ware uitgewazemd, had mij in een dikwollen maillot van verdooving gekleed, mijn lichaam over geheel de oppervlakte bijna ongevoelig gemaakt. Alleen: in mijn hoofd werd het langzaam kil-helder. Ik werd, buiten Benedictus' gesnap om, buiten de trage omwieling van gasten en kellners, buiten den gesloten, enger wordenden kring van roode wanden en aangeslagen spiegels met verdoezelend-blank licht, van lieverlede als verplaatst in eene sfeer, waar alles eene andere beteekenis kreeg, van dewelke ik mij ging afvragen of zij niet de eenig-definitieve was. Ik moet zeggen dat daar eene reden toe bestond, iets als eene hypnotisatie.
| |
| |
Schuin over mij zat aan een tafeltje eene vrouw, dichtgesloten in, laag-bekapt door een vuurrood fluweelen domino. Zij at niet; zij dronk niet. Het hoofd geleund op de samengestrengelde vingeren van hare witte handen, staarden hare groote, gitten oogen mij aan uit de gaten van haar rood-satijnen maskertje waarvan de kanten barbe mond en kin verborg. Wie mocht ze zijn? Ik vroeg het mij nauwelijks af. Want welke vrouw die in mijn persoon belang kan stellen? Zij zag mij aldoor aan: zij ging zich als eene stille aanduwing in mijn hersenen drukken en afteekenen als een bloedige sfinx, die nimmer spreken zal.
Toen Benedictus merkte dat hij heelemaal geen antwoord meer kreeg, zocht zijn blik het voorwerp van den mijne. Aan de vrouw schonk hij weinig aandacht: hij had haar cavalier bemerkt, en dat was hem voldoende, want eene nieuwe gelegenheid tot verhaal. Het was immers baron Floris d'Uytschaete van der Voght. He ja, hoe deze nog rechthield?! Zie, de patrijzen liggen te vervriezen in hunne gestolde saus; onaangeroerd de schalen druiven en bananen. Natuurlijk: de baron voedt zich nog alleen met kwikzalf. Zie maar dat lood-grauwe gezicht in de arabesken der duizenden rimpeltjes, die groen-witte doorschijnende tanden onder het droge katersnorretje, die doode ooren bezijden de bakkebaardjes en het zorgvuldige petit-ferhaar. Weer was hij met zijn onafscheidbare lijfarts, - natuurlijk! - de sardonische dokter Géhenne en zijne vierkante schouders en zijne harde handen; zonder hem durft hij niet buiten komen: kon hij hem niet elk oogenblik noodig hebben voor eene kamferolie- | |
| |
inspuiting? Band trouwens eener wél-verplichte erkentelijkheid: welke en hoevele diensten had de dokter hem niet bewezen bij en aan zijne maîtresses: het bij hem altijd-veranderende ewig-weibliche? Dát echter, dat eeuwig-veranderende kon Benedictus héel goed billijken: de baron sedert dertig jaar gebonden door een ‘mariage blanc’ aan deze, die heel Gent de ‘dame blanche’ noemde, die van haar echtgenoot totaalabstinentie eischte, maar, in haar eeuwig wit gewaad, heel de nachten de straat afliep, op zoek naar den bruidegom harer kinderjaren, welken ze wel eens in éen of anderen dronken student had meenen te herkennen en beminnen...
Ik liet de kinema dezer ‘chronique scandaleuse’ aan mij voorbijgaan, doodendans door het waas heen van een droom. Voor mij was daar nog slechts het éene: die zwart-stralende oogen in een rooden, strakken skeletkop, boven handen die geen gebaar hadden dan om lippen en kin toch vooral zorgvuldig onzichtbaar te houden.
En dan: ik dronk. Ik dronk óok, Herman, en het werd lengerhand glas aan glas een roes vol helsche bewustheid. Die geheimzinnige vrouw en de Heidsieck-extra dry dreven mij op tot een wonderen toestand, eene verscherping van mijne zelfstandigheid, eene sublimiseering van mijne psychische vermogens, zooals ik ze slechts drie-viermaal in mijn leven, bij cocaïne-gebruik en de geestelijke bevrijding die ze verleent, ondervonden heb. Herinnert gij u, Herman, uit ‘La Peau de Chagrin’ de prachtige bladzijden over ‘la débauche’? Dien avond ervoer ik hoe Balzac, die onze moderne prikkels, hard en gezond werker als hij was, niet wilde kennen, in zijne
| |
| |
ontleding onvolledig of althans ordeloos geweest is. Vóor mij zat mijn neef Benedictus, eenvoudig bedronken of althans aangeschoten, daardoor nog wat praatzieker dan gewoonlijk, zonder zeer duidelijk besef van wat behoorde, en stilaan, zooals doorgaans met alkohol-verhitte mannen gebeurt, aangehaald naar den draaiënden gedachten-cirkel waar de vrouw het starre middenpunt van is. Ik, daarentegen, het was of ik de ijs-klare en -gure kim ging bereiken die alleen de echte en verfijnste débauchés mogen naderen. Die ronde, glanzende oogbollen waren nog steeds op mij gericht: ik voelde het; het hinderde mij echter nog nauwelijks; ik kwam er uit los; bij poozen verdwenen zij zelfs in gaten van mijn geheugen. Ik werd met zeldzame puurheid vrij, als uit eene oplossing die mijn wegdeinend lichaam was. Neen: er wie iets uit mij dat een ánder ik werd, een dun, doorzichtig, doorziend, doordringend wezen; een engel die een duivel zou zijn geweest. Ik had, als een terugroep der natuur, geheugenis aan orgieën waar ik van gelezen had, alleen nog mogelijk bij geselectionneerden adel uit zeer oude autocratieën, ontsnappend aan beuheid door zorgvuldig doseeren, geleerd en stijlvol keuren van het genot: systematiseeren, daarna opleiden tot grondelijke algemeenheid van het gekozen en nagestreefde levensbezit dat eigenlijk berust op misprijzen maar feitelijk de meest-aesthetische levenstragoedie is. En zie, ditmaal werd ik, zónder opzet, zónder wilskrachtige minutiëuze oefening, zónder alle averechtsche ascese en alleen door een verbazingswekkend bewijs der genade, evenzoo bemachtigd met het anderen-teisterend geheim dat mij aldus verplaatste, plots, in 't midden van een mystieke
| |
| |
kennis die was van de Hel. Vrij van instinct en van zinnelijkheid, was ik in het bezit van eene intuïtie zóo acuut, dat zij alle ratio als belachelijk moest verwerpen, en - zich daar niet eens de moeite toe gaf. Benedictus zat daar vóor mij, Benedictus binnen den hollen, soms traag van-onderen-naar-boven-wentelenden kogel die deze roode, thans bijna geheel-ledige feestzaal geworden was, en hij kreeg voor mij de waarde van een symbool. Hij werd, voor mijn heerschersvermaak, de ándere débauche. Ha, zij ontkent, zij tart de rede niet, zij!: ze is alleen moeheid, hoe dan ook éen oogenlijk dierlijke bevrijding ervan, bevrijding die ze echter koopt met den dood van den wil, van de innerlijke aanschouwing, van de bestemming die men voorvoelt als eene macht. Geene ten einde gedreven ontkreising, geene ten top opgestuwde loutering van de sensatie, geene verijlende maar verdiepende ontstoffing van het gevoel, doch het verrafelen erin, het afbotten ervan, en het aanklonteren van de logste aardschheid; niet het koel-triumphantelijke overwinnen van alle duizeling: het vergaan in afgronden van de donkerste en dikste modder.
Aldus zat ik te denken, neen: mij te exalteeren in eene verbijsterde zekerheid. - Intusschen was het Benedictus die, in zijne meer-menschelijke dronkenschap, nog het meeste besef der noodwendige contingentie bleek te bezitten. Tweemaal trok hij aan mijn mouw; eerst bij zijn verschrikt: ‘zijt gij dan ziek?’, begreep ik. Wij stonden op; ik was volkomen meester over al mijne bewegingen; alleen krakend-stram aan de gewrichten en ook, docht mij, in de beenderen van mijn schedel. Wij kwamen buiten. Het had opgehouden te regenen, maar
| |
| |
de wind zweepte, van de daken en het lijstwerk aan deuren en ramen, dikke, lange druppen weg die 't lantarenlicht voorbijvlogen als zon-klare perels. Het was nijdig-koud, en Benedictus, die - op dit uur! - nog sigaretten wilde gaan koopen, dwong mij een straat om te loopen. Eigenlijk deed de nachtlucht mij goed, frischte mij op. Ik kreeg het duidelijk besef dat mijn eenzamen en doffen, dubzieken namiddag, dat mijn kommer om Paul, dat de ijle afwachting van het vertrekuur en de verdrietige vrees voor een wuft-verloren avond mij maar ál te goed gepraedisponeerd hadden tot mijne tijdelijke verdwazing. Deze was nu, gelukkig, verwaaid. Behalve de opkomende alkohol-zwaarte, was ik me-zelf weêr de baas.
Aldus docht mij althans. Toen wij echter de viesroode schouwburgzaal en haar dikken wazem van stof en stank binnen waren, voelde ik, in de aandrommende dichtheid der menigte, dat ik maar half verlost was. Het sloeg juist middernacht, en de armzalige meisjes van het ballet - ‘le corps de balais’, meende Benedictus bedenkelijk-geestig, - kwamen binnen voor de gebruikelijke kwadrilje. Men pakte opeen in een leêge ronde om haar plaats te maken. Korte gilletjes van vrouwen die men nijpt of kittelt. Verhitte koppen met wit-bolle dronkemansoogen. Deinen van vrouwelijke dominolijven. De verschietende schijn, vierkant, van eene blank-naakte borst. Lazzi's boven gegrol uit. En daar omhoog, in roerlooze orde, verdoezeld en verdompt in een gulden wolk, achter het wemelend rag der uitverende of slingerende serpentines, de bovenloges en hare vaag-bewegende gestalten. - Aangestompt door de aêmechtig-stootende
| |
| |
muziek, stonden wij gekneed binnen de menschenvolte die transpireerde, blies en luchtig wilde doen. Ik had het benauwd, en voelde dat een vreeselijke migraine mij bedreigde. Gelukkig liep de kwadrilje ten einde; men geraakte los; er kwam speling. Benedictus trok mij, onder de huif van het balkon, langs de diep-duistere baignoires voorbij, op loer naar schuine geheimzinnigheden. Moeilijk om ontdekken waren zij niet: oude heeren met kwijlende, vormloos-paarse knoedelkoppen die hingen over 't welwillend décolleté van wrikkelende dames; zuchtend gefezel of gesmoord driftgekijf; smachtend gekus of een schater die van uit de diepte plots uitschoot. En daar vlak tusschen in, vreemdst nog van al, het onaangeroerd-bleeke gelaat van de danseuse-étoile Rosalba Passia, zuiver van lijnen en afgetrokken-sereen als de Caecilia van Carlo Dolci, waar, binnen zijn blauw-glimmenden Merovack-baard, in diepe contemplatie baron Conrad d'Uytschaete van der Voght tegenover zat, de extatische numismaat, wien zulke platonische liefde naar ieder wist duizend frank in de maand kostte...
Het was echter in de zaal-zelve, op de deinende golflijnen der dansende koppels waar de gemeen-wellustige wals-muziek matelijk door roerde als door een pap, dat de geile jacht op het vrouwelijf zich het duidelijkst openbaarde. Ik liep achter Benedictus aan, die door de dansers heendrong als een speurhond, opgehitst en laagsarcastisch. Ik-zelf, in deze troebele lucht vol reukwerk en lichamelijke geuren, voelde mij weêr ontwezenlijken. Ik werd niet den minsten sensuëelen aandrift gewaar. Ik moest denken aan mijn verklaarden toestand van daareven, maakte aan me-zelf de opmerking hoe dát soort
| |
| |
zwelgerij - het mijne - geheel buiten de vrouw omgaat, die er in betrokken is alleen als het aanvankelijkste en gemeenste middel tot de omgekeerde zuivering. Met deze, de ándere débauche, ging het juist andersom: zij stelt zich de vrouw tot doel, zoolang van doel nog spraak kan wezen; karikatuur van een verhoogd leven dat van banden los zou zijn en in den grond misschien schrik is voor dood, maakt zij van den schoot der nageslachten de wieg der zekerste onmacht; in hare ontuchtige vernietiging is de vrouw haar tevens prikkel en oogmerk; uit het verste atavisme - het is hare theologische beteekenis! - weet hij, de gedoemde, de vrouw zijne doodsbeschikking te zijn: nu wil hij de eindelijke scheiding niet in zónder haar; als hare straf jaagt hij ze vóor zich uit; zij zal vergaan voor hij vernield wordt. En helaas, zij zal het weten, zij; in haar vernietiging zal zij bewúst blijven; en... zij zal liggen huilen, als hij, verwonnen, snorkt.
Ik ging op, weldra en opnieuw, in deze macabre ballyriek. Ik, koel in den aanvang, zweepte mij op tot een satanisch sardonisme. Ik had het besef, de eenige te zijn die te lezen wist in deze verhitte tronies, in deze bezwijmende vrouwegezichten vol van den schrik eener doorziene bedreiging. Weêr voelde ik mij een heerscher; mijne ijskoude hand kromde samen als om een wapen, een karwats, een zevenstaartigen knoet. - Tot daar opeens, achter mijn rug aan, eene stem klonk, eene bekende stem in een joviale discussie: ‘Un produit comme le sucre et le vitriol? Mij goed, als gij dan deugd door vitriol vertaalt. Weet gij echter wat ze voor mij is, de deugd?: de schaduw afgeworpen door een politieagent! Meer niet!’
| |
| |
Ik keerde mij om. Ik had mij niet vergist: het was Gust van Gendt, in hoogst-ethisch gesprek met Corneille Lenormand. Hij droeg, opzichtelijk-ongegêneerd, een ros colbertje en een appelgroen dasje, en zag er aldus beter verkleed uit dan de meeste hier-aanwezige maskers. Aan zijn arm hing Propke, zijn Propke, het verschrompelde maar beminnelijke jongste-dochterke van Amnestie, en lachte mij als smeekend tegen uit hare groote zuivere oogen. Zij had een vreemd toilet aan, veel te wijd voor haar en laag uitgesneden op pijnlijke nietigheid, eene uitdragers-‘dame aux camélias’ van groene, als verzuurde zijde waarvan de sleep oneindig-veel last gaf aan hare kinderbeenen. Lenormand zag er uit als een veel te jonge, een al te smalle dominé in zijn dicht-geknoopten, langen Zondagsjas. Dat hij hier het terrein had meenen te ontdekken voor een zedekundig dispuut, verwonderde mij alles-behalve. Waar mijne eigene geestesgesteldheid mij daar een gunstige gelegenheid toe voorkwam, ging ik er hem ironisch over feliciteeren. Toen mij over zijn hoofd heen eene wuivende hand werd toegestoken: deze van Lodewijk de Koninck. ‘Ha ja, we zijn wij óok eens komen zien, nietwaar? Ge zijt gíj hier wel!’ verontschuldigde hij zich gul, want hij gevoelde zich hier blijkbaar weinig op zijne plaats. Hij noch, trouwens, dikke Fiene die, in haar lustre domino met de hooge puntkap en achter het volle, zwarte masker, veel had van een loggen en kantigen klomp steenkool. Ook zij gaf mij, van tusschen de verwikkeling der dichte plooien, een hand die, gemarmerd-rood, er uit zag als de nijper van eene kreeft. En eerst dán merkte ik den laatste im bunde: een Arnold d'Haeseleer die had geprobeerd zich onkennelijk te
| |
| |
maken. Zijne hooge lenige gestalte droeg met zeldzamen zwier den feestelijken rok. Een mauve odontoglossum vlekte sierlijk zijn kraag. Hij droeg onberispelijk-witte handschoenen. Hij had echter zijn lorgnet afgelaten zoodat zijne bijzichtig-wimperende oogen wit waren als van een blinde; en hij had een neusje vóor, een wassen neusje dat in zijn deegbleek gelaat bol stond en rood glom als een klaasappelken.
Ik was om de ontmoeting haast blijde: zij schonk mij het besef terug van den gevaarlijk-hellenden weg dien ik aan 't afrollen was. Ik trachtte gewoon-geestig te worden. Benedictus, hij, zag er de voorbestemming in van nieuwe champagneflesschen. ‘Allen meê naar het foyer!’ armzwaaide hij, ‘nonkel Benedictus trakteert!’
Lenormand echter hield mij achter. - ‘Ik heb u eene belangrijke mededeeling te doen, meneer van de Woestijne,’ sprak hij gewichtig, of wij op eene geleerde congres-vergadering waren. ‘Willen wij wat wandelen in het couloir der eerste loges! Het is er minder druk.’
Wij deden het, en ik moet zeggen dat het, hoe gek ook, mij niet onaangenaam was. Het was mij aanvankelijk een voorwendsel tot hoogere ironie, - volkomen in mijne rol. Maar dat duurde niet zeer lang. Want al behield ik mijne intuïtie-scherpte, toch keerde ik, onder Lenormand's betoog, lengerhand tot mijn normaal redeneervermogen terug. Hij vertelde mij dat zijn blad, het met Constant Hoeck ontworpen blad, weldra verschijnen zou en ‘De Vlaamsche Fakkel’ heeten. Hij hoopte er zich na een jaar geheel te kunnen aan wijden; hij zou dan zijn leeraarsambt neêrleggen om nog alleen ten dienste te zijn van het Vlaamsche Volk (hij zei
| |
| |
dit niet zonder eenige emphase). Met mijn verlof, - stel u dat voor, Herman, in deze Halfvasten-zaal! - wilde hij mij hier geheel zijn programma ontvouwen, overtuigd als hij was dat het bij ieder alle bezwaren tegen de Vlaamsche Beweging wegnemen zou. Die bezwaren, hij wist het wel, waren bij de burgerij instinct- en klassebezwaren. Voor burgers is liefde voor het volk niet natuurlijk; zij kan het des te minder zijn voor de táal van dat volk. Er was, daarenboven, gebrek aan traditie; wij, menschen van den middenstand, zijn sedert het huis van Bourgondië in Vlaanderen vastgeknoopt aan eene overlevering die nìet de onze is; waar wij echter aan vasthouden, eerst omdat wij dan toch een houvast moeten hebben, ten tweede omdat wij om ons geen der bestanddeelen zien van eene eigene traditie. Welke zijn die bestanddeelen? Volgens Barrès: een leerstoel, een kerkhof, en - genieën. Een leerstoel?: de universiteit te Gent, evenzeer haast als die van Brussel en die van Leuven, is Fransch en blijft het brandpunt van eene politieke partij. Een kerkhof?: helaas, wij hebben geschiedenis geleerd, en het is gebleken dat vele van onze nationaal-Vlaamsche helden niet waren waar men ze voor hield of nóg houdt. Genieën?: maar een genie hangt af van zijne opvoeding, en daarenboven: wat doet men in België voor onze dichters? - Ziet u: dit moeten wij alles luidop en in volle breedte zeggen, hoe schril het ook klinken moge in het oor van zelfs sommige flaminganten. Diagnose beteekent immers genezing, en een goedgesteld vraagstuk is een opgelost vraagstuk. Er komt bij dat men eindelijk moest gaan begrijpen, hoe de Vlaamsche Beweging boven alles uit eene kultuur- | |
| |
beweging moet zijn. Zij was het in den beginne: nooit vonden onze schrijvers meer lezers dan tusschen de jaren '40 en '70, en het verklaart den triumph van Conscience. Zij werd eene politieke beweging en... ons volk ging kultureel
áchter. Ja, niettegenstaande de wetten op lager en middelbaar onderwijs, die het Vlaamsch ten bate moesten komen. Dat duidelijk te bewijzen leidt ons naar de traditie terug, naar de onontkomenlijkheid der traditie en dus het aanvaarden, louteren en versterken harer bestanddeelen: wij leeren er ons volk weêr door lezen, en dán is álles gewonnen. En trouwens: daarin alleen vinden de jongeren weêr gebruik voor hunne ziel. Hunne opleiding heeft ze van hun volk vervreemd, en het is de tijd niet meer dat de politiek ze naar dat volk terug kan voeren. Ze zijn vreemd geworden ook aan politiek, aan het betrekkelijke ervan: hunne ziel wil immers weêr eene volstrektheid, en die vinden zij in het kultureel ontbolsteren van hun volk. - ‘Wij kennen geen gerévéleerd geloof meer, meneer van de Woestijne,’ zei Lenormand, al beefde zijne stem van innig vertrouwen, ‘wij gelooven niet meer in eene openbaring; maar wij hebben, evenals onze grootvaders, behoefte aan het absolute, en daarom scheppen wij-zelf dat absolute uit de nooden van ons volk.’
Ik was door Lenormand's lange rede diep getroffen: hij had in mijn binnenst weêr overtuigingen gewekt die mij walgen deden voor mijn gedrag van dezen avond. Ik wenschte hem geluk met zijne plannen. Ik wilde hem nog alleen vragen naar de middelen tot uitwerking ervan; in hoeverre hij nog hechtte aan sommige ideeën die ik
| |
| |
hem in der tijd had hooren verdedigen, over bestuurlijke scheiding b.v., over wat hij begreep onder meer toenadering tot Noord-Nederland.
Toen daar opeens, van uit de laagte, 't geschal opging van een relletje. - ‘Une rixe!’, galmde het door het couloir; ‘une attrapade!’ gichel-gilden opgewonden-blijde vrouwen. Met de menigte holden wij de trappen af, snelden door eene smalle, opgepropte deurgeul naar de zaal. Weêr had de, schaarscher geworden, massa van maskers en habietheeren een cirkel gevormd, die in het midden eene plaats open liet. - ‘K'ss! K'ss!’ joegen stemmen de herrie aan. - ‘Tirez-le par le nez, le morveux!’ schalden anderen. - ‘L'aura, l'aura pas!’ stampte een groepje. - Wij konden niet zoo onmiddellijk zien. Ik weet niet welke drang wrocht mij tusschen de ruggen in. Onwillekeurig werd ik echter in eene dubbele duwing-naar-voren opgenomen. Ik werkte mij als tot zelf-behoud een baan met mijne ellebogen, en...
Weêr sloeg, Herman, de kille hitte, als een plotse hallucinatie, naar mijn hoofd; een felle priem doorflitste mijn slaap als opnieuw eene in-bezit-neming: de roode vrouw, de groote granaat-fluweelen vrouw van uit het restaurant, mijn bloed-sfinx, die daar, midden in den kring sarcastische dronkelappen, te kronkelen stond als een vuurtong, hoog-óp langs een palle mannegestalte; langs... ik kon niet twijfelen: langs Arnold d'Haeseleer. Hij verroerde niet; zijne witte blindemansoogen rolden, rolden. Zijn gelaat was krijtbleek onder het platte, vlasblonde haar. Maar middenin stond het neusje, het bolle wassen neusje dat rood glom als een klaasappelken.
| |
| |
Het was mij waarlijk of bliksems om mij heen sloegen. Maar ik vermande mij; ik móest mij vermannen. En nu hoorde ik, door het gegons heen 't geschal der vrouwestem: ‘Neen, neen, nu geraakt gij mij niet meer kwijt, Arnold, mijn Arnold!... Ha, het heeft te láng geduurd met hém daar, met den smeerlap, le saligaud! Mais c'est fini. Schud u maar niet: gij zult mij niet kwijt geraken! Je suis ta femme, entends-tu? Ta femme à toi seul, rien qu'à toi! 'k Heb te veel afgezien! En gij, hoort ge mij, ge zult van mij niet meer los komen!’
Achter haar aan bewoog de zwarte Fiene. Aan hare voeten lag het Camelias-Propke. ‘Dol, Dolphine toch!’ smeekten zij. Maar, terwijl baron Floris, nijdig aan zijn amaranten wandelstok knabbelend, binnen den gesloten cirkel op korte pasjes rondliep en een uitweg zocht, gevolgd door den schokschouderenden dokter Géhenne, schopte zij hare zusters weg: ‘Neen, laat mij gerust, laat mij gerust, zeg ik u! Ik laat hem niet meer los! Loopt achter den andere, gij: er is weêr plaats in zijn bed!’...
D'Haeseleer trachtte ze zacht af te stooten; telkens ging zijn mond open, maar de woorden kwamen niet. De gebroken odontoglossum bengelde aan zijn knoopsgat. En hij was met zijn neusken waarlijk belachelijk.
- ‘Neen, neen, verstoot mij niet,’ smeekte Dol, die zich aan hem vastklampte, als eene spiraalvlam om hem heen slingerde, hem met hare witte armen omhelsde: ‘Neen, neen, laat mij bij u blijven!...’
En, waar ik, in hunne verbijstering, Lodewijk de Koninck, Gust van Gendt en mijn neef Benedictus
| |
| |
tegen de joelende menschen aangedrukt zag staan, bemerkte ik achter hen aan, roerloos als mummiën in hunne baignoire, de extatische baron Conrad en de onaanroerbare Rosalba Passia, danseuse étoile...
Waarom ik u dat verteld heb, Herman? Ik weet het niet... Ik heb een looden hoofd vandaag; ik voel mijne polsen kloppen als stugge hevels. - Neen waarlijk, wij kennen het hier niet om te fuiven, en ik vooral moest daar nooit aan meêdoen... Mijn Herman, beklaag uw zieken
KAREL
|
|