| |
| |
| |
X
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck
Gent, 20 Juni 1914
Mijn goede Herman,
Ik veradem. Maar gij hebt mij verschrikt eerst, verbaasd daarna, en eene imaginatie aan het werken gebracht die te verroesten stond bij gebrek aan oefening, verstrikt als mijn geest zit in een net van wezenlijkheden die, hoe ontstellend, buitengewoon ook, klaar en stellig zijn als krystal.
Maar nu voel ik mij, voor een korten tijd althans, ontbonden van kommer. Er komt een kalmte. Er komt, als het ware, een geur. Is het deze schoone hooimaand die mijn angst doet luwen? Voor een deel misschien. Maar het is toch heel wat meer dat mij, voor een naaste toekomst, een geluk verzekert, dat niet zal hoeven egoïstisch te zijn. Gij weet, ik heb geen verweermiddelen tegen de wereld, dan de argeloosheid die mijne kwelling is; van genieten heb ik geen verstand, ik heb er althans geen behoefte aan, en kan er trouwens niet tegen; blijft dan het geluk van mijne vrienden, waarborg van eigen toeschouwend geluk. Herman, ik voorspel u veel geluk, en dat valt mij niet moeilijk. Mijne
| |
| |
zekerheid is minder groot, waar het gaat om het geluk van Paul; maar geduld: de tijd slijt de hardste hoeken af, en ik weet een en ander...
- ‘Maar ik ben ziek, en gij spreekt van geluk!’ hoor ik u kregelig uitwerpen. En inderdaad: bij het pakje met uwe jongste en pakkende mededeelingen, dat ik een weekje geleden ontvangen heb, ging een briefje van uwe zuster Sonia, uwe letteren waren plots afgebroken, niet eens onderteekend; het gaf ontstelling; het lakonieke briefje van uwe zuster moest mij door zijn inhoud wel verwonderen: ik wist heelemaal niet dat gij ongesteld waart. In substantie kwam het neêr op het volgende:
‘Gij weet, Karel, dat wij, juist een jaar geleden, naar Ganshoren zijn gaan wonen, en gij kent de reden van die verhuizing: een paar maand te voren had Herman kou gevat; een longontsteking had hem bedreigd. De buitenlucht had hem echter spoedig opgeknapt, en ik hield hem voor geheel genezen, toen ik bij hem aandrong, weêr onze Brusselsche woning te gaan betrekken.
Ik beschuldig mij, hierin verkeerd te hebben gedaan. Gij kent de nerveuze werkdadigheid van Herman, die hem gemakkelijk uitput; gij weet ook dat hij te Brussel vele vrienden heeft, die gaarne op hem beslag leggen. Herman neemt waarlijk geen rust genoeg.
In de laatste weken zag hij er bekommerd, als het ware verloomd uit, met heftige scheuten van ongeduld. Ik weet genoeg wat ziekte is, om in deze symptomen niet duidelijk te lezen. Ik ried Herman aan, den dokter te raadplegen. Het moet wel zijn dat hij zichzelf onlekker gevoelde: tegen mijne verwachting in, verzocht
| |
| |
hij Dr. Damloup om een onderhoud. Deze heeft hem langdurig onderzocht, en, zonder eenig rechtstreeks gevaar te ontdekken, heeft hij mijn broeder aangeraden, onmiddellijk zijn koffer te pakken en naar Chamonix te vertrekken. Vier en twintig uur nadien zat Herman in den trein, met zijne laatste aanbeveling, dat ik u onverwijld het handschrift zou sturen, dat voor u klaar lag.’
Ik moet zeggen, Herman, dat het mij aanvankelijk bevreemd heeft, eerst op dat oogenblik melding te krijgen van uwe ongesteldheid, en dan nog niet rechtstreeks van uwe hand. Ik had echter dadelijk de verontschuldiging klaar, dat gij niet gaarne praat over uwe gezondheid: eene kieschheid die ik waardeer, zonder ze daarom geheel goed te keuren. Maar dat plotse bevel van Damloup? Was uw toestand dan erger dan hij Sonia had voorgegeven? Ik ben waarlijk bang geweest, Herman.
Ik ben het niet lang gebleven: ik ben zoo vrij geweest, Damloup op te bellen. Hij heeft me zeer beminnelijk te woord gestaan: ‘Une pointe de matité, à peine perceptible, à la base du poumon gauche; un tout petit peu d'angoisse cardiaque; une légère tendance à l'emphysème. Ce n'est guère! Je l'ai expédié dans la montagne: d'ici trois quatre semaines il n'y paraîtra plus. L'atmosphère de Bruxelles ne lui valait rien en ce moment: voilà tout, à peu près.’
Het is mij eene groote verlichting geweest, Herman, en eene dankbare gelegenheid om over uw geval met de noodige kalmte te mijmeren. Gij hebt mij verzwegen dat gij niet al te best waart: ik begrijp u. Gij hebt
| |
| |
mij maar half verzwegen dat gij tegenover Simone Renier... of heb ik u in deze verkeerd begrepen? En nu maakt Simone's oom, dr. Damloup, van de gelegenheid eener goed te begrijpen vermoeidheid - uw eenige kwaal - gebruik, om u voor een tijdje te verwijderen. De psychologie van Damloup is mij nooit als zeer ingewikkeld voorgekomen. Heeft de uwe, zooveel fijner, zich door de zijne laten verschalken? Ik heb hierover lang nagedacht, en met een stijgende vreugde. Herman, zijt gij, uwe echte vrienden ten spijt, een complice van Damloup? Neen; gij laat hem op het schaakbord zijne beste pions verplaatsen, tot gij hem met één zet klopt.
Ik had nu al uwe Brusselsche berichten, natuurlijk met klimmende belangstelling, gelezen. Ik stelde vast dat, bij het treurige geval met den heer Renier, Damloup U had ontvangen, maar elk ander bezoek, ook dat van Constant Hoeck, had afgewezen. Hij wist dat Simone van een huwelijk met Constant eigenmoedig had afgezien: zij geloofde aan het aanstaande huwelijk van Paul, en het is een blijk der uiterste kieschheid van harentwege, de vrouw niet te willen worden van Paul's vriend, al hield ze van hem meer wellicht dan ze ooit van Paul had gehouden. Er is trouwens een fierheid die de jongste gebeurtenissen billijken. Doch alles ziet haar oom Damloup duidelijk in. Hij ziet in, al is hier de stelligheid minder groot, dat het gerucht, als zoudt gij op mejuffrouw Renier verliefd zijn, gronden heeft. Het komt hem niet onmogelijk voor en hij leidt het uit hare houding af tegenover Constant, dat zij voor u genegenheid genoeg zou koesteren om uwe vrouw te
| |
| |
worden. De zaken echter te bruskeeren zou voor hem een dubbel gevaar opleveren: bij zijne nicht mag hij de gedachte niet wekken dat hij ze, in den ongelukkigen toestand waarin zij verkeert, zou willen verleiden tot iets dat in de minste mate op een ‘mariage de raison’ zou gaan gelijken; hij wil nog veel minder dat gij zoudt gaan meenen dat hij u de rol van den reddenden Newfoundlander wil laten spelen. Hij ontvangt u dan ook, bij uitsluiting van alle anderen, doch blijft tegenover u alles behalve toeschietelijk. ‘Laten betijen,’ is zijne leus. En hij grijpt dan ook de gelegenheid bij het haar om u naar Chamonix te sturen: het kan voor u noch voor Simone kwaad, en de wereld brengt het voorloopig tot zwijgen.
- Deze gevolgtrekkingen zijn misschien wat ruw, Herman, en zij missen, ik beken het, alle geestelijke elegantie. Maar neem mij niet kwalijk, ze zijn niet van mij: ik schrijf ze gratis dr. Damloup toe. Dit is eene brutaliteit van mij; maar ik hou niet van al te praktische menschen en maak dezen daardoor wellicht leelijker dan ze zijn.
Mijne vrienden daarentegen zijn mij mooi genoeg: zij kunnen buiten de sieraden die ik hun verleenen mocht. U Herman, laat ik denken: ‘Ja, ik hou van Simone Renier, en ik wil het me-zelf niet langer verbloemen. Anders natuurlijk dan, vroeger, Paul; anders dan Constant Hoeck: ik ben tien jaar ouder dan zij, dertien jaar ouder dan het arme meisje. En dat is het juist: bij gelijken leeftijd zou het niet onridderlijk zijn, mij in de rij te stellen met Paul en Constant; de eerste heeft zijne kansen verkeken, de tweede heeft
| |
| |
er geen gehad of heeft ze althans verloren, ik-zelf kan dus zonder onkieschheid de mijne wagen. Maar nu gaat dat niet: hoewel nog jong, ben ik dan toch de oudere, eene eerste reden om met ootmoed geduld te oefenen; eene tweede: de omstandigheden laten mij minder dan ooit toe, mij met eenigen ijver in de omgeving van Simone te bewegen. Deze heeft mij steeds met eene uitgesproken genegenheid vereerd: ik mag die genegenheid niet krenken tot verdorring toe; wie weet, de tijd brengt misschien meê dat zij integendeel rijpe tot een rijker gevoel - o, geen passie natuurlijk, maar tot de innig-bewogen wijsheid die geheel in het diepe karakter van Simone is besloten. Maar dan moet zij mij minder ontmoeten, dan dat zij aan mij denken zou. Of beter: ik moet haar in hare gedachten, in haar onbewusten keus, geheel vrij laten. Er komt bij dat ik op dit oogenblik voor haar niet ridderlijk mag zijn. En ook mij zal trouwens eenige eenzaamheid geen kwaad doen. Ik ga naar Chamonix.’
Wat vroeg Sonia daar weêr, dien avond op het verlovingsdiner van Henriëtte de Pessemier? ‘Zoudt gij dan ooit geen van beiden aan trouwen gedacht hebben?’
Herman, ik sluit u in mijn armen...
- Het bewijs, dat ik mij alles behalve voor een psycholoog wil doen doorgaan, vindt gij in de bekentenis, dat het geval met Paul mij een veel zwaarder hoofd bezorgt, dan het uwe.
Ja, ik ben het die te Brussel het gerucht van Paul's aanstaande huwelijk heb laten verspreiden. Met eenige brutaliteit heb ik het nieuws aan Constant Hoeck
| |
| |
medegedeeld: ik wist wel, en hoopte zelfs, dat hij het verder vertellen zou; niet dat ik hem voor onbescheiden zal houden, maar omdat hij te zeer, en als wij allen, overtuigd moet zijn van de noodzakelijkheid eener oplossing, dan dat hij niet gelukkig zou wezen de meest-eenvoudige, de meest-normale, de meest-zedelijke ook (en waarom niet, Herman?) door iedereen te doen aannemen, zoo niet toejuichen.
Handelde ik voorbarig? Pleegde ik chantage? Gij zult oordeelen, Herman, en in elk geval goedkeuren, dat ik eens in mijn leven als een mán dorst op te treden.
Weet dan: in den tweeden helft van Mei ontvang ik een brief van Paul. ‘Ik heb,’ schreef hij, ‘een afdoende besluit genomen, en, omdat ik ten stelligste verlang er niet op terug te komen, richt ik mij tot u. Met mijne moeder zou het uitloopen op uitstortingen, waar mijne zenuwen (gij zult mij begrijpen en dus vergeven), waar mijne zenuwen voor het oogenblik niet bestand tegen zijn. Het ligt in het ambt van bisschop Marcus, dat hij zijne felicitaties zou vervatten in eene preek waar ik, naar ik meen, voortaan buiten kan. Niet meer dan met wie ook wil ik nog met oom Benedictus eene discussie aanknoopen. Gij alleen kunt incasseeren zonder commentaar: gij zult derhalve de eerste zijn om mijn aanstaande huwelijk te vernemen met Mejuffrouw Germaine Theunis, mijne bruid. Mijn vader weet nog niets, maar ik heb goede redenen om te gelooven dat hij van verder verzet zal afzien. Niemand trouwens die in Brussel met mijn besluit bekend is, maar ik zie er geen bezwaar in dat gij het bekend zoudt maken; ik-zelf zie daar eenigszins tegen op...’
| |
| |
Het briefje heeft, zooals van-zelf spreekt, weêr eens een soort familieraad uitgelokt. Den avond na ontvangst ervan ben ik het gaan voorlezen in het stille huis tusschen de twee kerken. De invallende schemering zou er de lectuur van vergemakkelijken, de nogal krasse termen verzachten waarin het epistel was gesteld. Ik las in de geurige stilte. Benedictus was de eerste om uit te varen: ‘Hij had toch wel wat beleefder kunnen zijn!’ meende hij met nijdige stem... ‘Leer toch nadenken!’, vergoelijkte zijn broeder Marcus. En hij vervolgde: ‘Meent gij niet dat Paul heel wat heeft geleden vóór hij dit schreef? Dit is eene overwinning, en eene groote: zij mag ons allen oneindig-gelukkig maken. Maar Paul's armen zitten nog vol trillingen van den strijd; hij is zijn vrede nog verre van bewust; het kan er bij hem nog niet in dat hij rustig mag zijn. De vechter legt het harnas niet af, of hij voelt kilte aan zijn lillende vleesch. Laat Paul bekomen, hij heeft recht op den slaap die hem geheel zuiveren moet; wij mogen voorloopig alleen nog zwijgen, om hem niet wakker te houden. Laat ons intusschen God danken dat de zaken hun besten keer genomen hebben: er bestond reden om het tegendeel te vreezen. Laat ons bidden.’
Hij sloeg een kruis. Toen Marie-des-Anges, Paul's moeder, de handen van haar aangezicht nam om het eveneens te doen, zag ik in het blauwende avondlicht dat zij overvloedig, maar kalm en zalig weende. Een angelus klepte. Toen klepte een tweede angelus. Het zal het morren van Benedictus hebben belet.
- ‘Zal Paul spoedig overkomen?’ vroeg mij schuchter Marie-des-Anges bij het afscheid-nemen. Ik
| |
| |
beloofde het haar, maar twijfelde. Ik had aan den familiekring mijne meening niet gezeid over Paul's bruske daad. Was het trouwens nog wel de tijd om hieromtrent eene meening te hebben? Waar het ging om Paul's geluk, en wij allen inzagen dat hij het zich verzekeren ging, het althans verzekeren kon bij het aanvaarden van eene relativiteit die immers levenswet is voor allen, - was het dan nog wel de tijd tot redenatie? Het kon mij echter niet beletten, te aarzelen in mijn geloof aan de onwrikbaarheid van Paul's besluit. Ik ging hem onmiddellijk telegrafeeren: ‘Allen hier zeer gelukkig;’ doch, de vastberadenheid, waarmede hij schreef, bevatte, naar mijn gevoel, nog te veel nijdigheid, dan dat ik overtuigd kon zijn van zijn eigen innigste zekerheid. Een ‘coup de tête?’ Neen: Paul, de oprechtheid-zelf, had nu in de laatste maand toch al genoeg doorgemaakt om over alle illusie heen te luisteren naar zijn hart en de juiste klanken ervan te onderscheiden uit de valsche. Maar er kwam bij, dat in dit beslissend uur niet alleen het hart, maar toch ook de rede had gesproken. En nu is de verstandslogica bij Paul wel heel streng, bewonderenswaardig-sterk. Maar ik-zelf zou, wat het ook moest kosten, niet geheel goed kunnen keuren dat ze onverbiddelijk de zooveel zwakkere gevoelslogica zou gaan regenteeren. Ik kon aannemen dat er voor het oogenblik bij Paul evenwicht bestond tusschen hoofd en hart. Maar morgen?
Daarom dan ook maar verderen strijd onmogelijk maken, of althans tot het uiterste bemoeilijken. - En toen ik een paar dagen nadien Constant Hoeck ontmoette, heb ik hem, met eenige ruwheid geloof ik,
| |
| |
en zonder naar zijn oordeel te vragen, op de hoogte gebracht.
Hij moet wel hebben gezien dat ik niet op sentimentaliteit belust was dien dag: ik had reeds wroeging.
- ‘Het is dan beslist?’, vroeg hij kort.
- ‘Beslist!’, zei ik nog positiever.
Gij weet het overige...
Maar er is iets, dat gij niet weet, en dat ik u mededeelen wil, maar dan onder voorloopige geheimhouding. Eenige dagen nadien ontving ik van Paul een nieuw en veel langer, en bijna hartelijk schrijven. Hij kende er zich het ‘optimisme’ in toe ‘van een kruidenier’. Hij gevoelde er niets gemeens aan, te gelooven in ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’. - ‘Ik ben rijk geworden aan reëele armoede’, zei hij eenigszins emphatisch; ‘ik zwem in de weldadig-koele wateren van het besef, dat ik voor mijn gezin zal mogen werken met geest en hand.’
De omstandigheden zijn anders zoo prettig niet. Paul zal inderdaad voortaan, althans voor een tijd, moeten leven van hetgeen hij-zelf met zijn arbeid verdient. Het heeft hem blijkbaar veel eenvoudiger gemaakt: eene geestelijke haemoclase, zou ik gaan zeggen; een nieuw zielebeeld van hem-zelf, dat ditmaal eene gelouterdsynthetische werkelijkheid is, waar hij zonder terugblik op bouwen kon. Niet dat hij en zijne zuster ineens in de middelmatigheid zouden zijn gedompeld. Maar dan toch, voor hem althans, de uittocht langs nieuwe en maagdelijke banen.
Ik wil u niet langer met nieuwsgierigheid kwellen: Paul schrijft mij dat zijn vader finantiëel in de knel
| |
| |
is geraakt. En juist daarop vestigt hij niet alleen zijne hoop, maar ook zijne zekerheid. - Gij zijt de eerste geweest om mij te spreken over de Bontemps-débâcle: zeer onverwacht komt Paul Mornar er op terug. Bontemps brengt Renier tot een gelukkig-mislukten zelfmoord; hij dompelt Simone Renier in eene beproeving onder, die zij zeker niet noodig had, maar die, ik ben er thans van overtuigd, haar geluk verzekert; wij koopen er de ontgoocheling meê aan het blad dat wij met Constant Hoeck zouden helpen besturen. De oude Van Rompaye, hij, is slim genoeg geweest om zijn corpus te redden uit het modderbad: hij ligt op het droge, en de zuiverende zon bijt alle korsten af die hem mochten bezoedelen. Maar - en dit is het tweede bedrijf, - Van Rompaye plaatst thans zijne fondsen gedeeltelijk in de firma Didon Machin, dewelke ze, meer dan vermoedelijk, aan de firma Horace Druce overdraagt om ze krachtig en vruchtdragend te maken. Het kan wel zijn dat de sluwe Van Rompaye nog eenig toezicht houdt, maar Druce zorgt er voor, dat het pro forma zij. En daaruit volgt het derde bedrijf: dat der ontknooping. Mornar had zijn schoonvader noodig, die hem bij zijne ontzaglijke ondernemingen steeds finantiëel heeft bijgestaan. Maar de les-Bontemps heeft Van Rompaye heel wat voorzichtigheid geleerd: ik weet niet wie hem wijs heeft gemaakt, dat Mornar geen belegging meer was. (Hij verkiest Didon, de duts!) Hij snijdt Mornar alle verder krediet af, op het oogenblik dat Mornar op niemand dan op hem kan rekenen. De openbare werken, die hij heeft aangegaan, slorpen wekelijks enorme sommen op. Op voorschotten van Staat
| |
| |
of Stad valt niet te rekenen: de hervorming van Leger en Onderwijs, de aanbouw van volkswijken hebben voor jaren de kredieten aangetast; Mornar's eigen fortuin ligt voor een goed deel vast in borgstellingen (dat fortuin is trouwens zoo goed als onvatbaarvloeiend)... Gelukkig is Mornar niet door onmiddellijke uitvoeringstermijnen gebonden, hetgeen hem eenige speling toelaat. Hij kan dan ook, onder een of ander voorwendsel, de werken, die hij onder de hand heeft, voor een zekeren tijd stil leggen. En dat zal nu, binnen eene betrekkelijke-korte toekomst, het geval zijn. Waar Van Rompaye Mornar belet behoorlijk te werken, maakt deze van eene reeds oude uitnoodiging uit Amerika gebruik, om in de Vereenigde Staten, waar men zijn onbetwistbaar genie waardeert, eene reeks vetbetaalde lezingen te gaan geven en er tevens den grondslag te leggen van eene nieuwe, meer-logische, vooral goedkoopere skyskraper-architectuur. Hij is overtuigd dat hij er in minder dan tien jaar schatten verdient. Ik-zelf weet niet hoe dat gaat, schatten te verdienen; maar ik ken Mornar tot alles in staat.
Intusschen laat hij de leiding en liquidatie der loopende zaken over aan zijn zoon. Daar verloopen trouwens jaren meê. Hij heeft Paul dezer dagen bij zich ontboden, en heeft hem, ruw en zakelijk, op de hoogte van den toestand gebracht. Paul is minderenthousiast dan ik-zelf had voorzien: hij houdt niet van het avontuurlijke bij anderen en vooral niet bij zijn vader, en daarin juist gelijkt hij op zijn vader. Maar hij schrijft mij: ‘Ik heb toegestemd, eerst om der wille van mijn vader, die, bijna een zestiger, mij in
| |
| |
deze is gebleken een der sterkste en moedigste geesten van onzen tijd en wiens opvolging mij praktisch heel wat leeren zal (Conscience zal mij trouwens met zijne ervaring bijstaan); daarna omdat het mij verlost van mijne stiefmoeder, die op vader te mijnen opzichte den slechtsten invloed uitoefende. Ik heb dezen laatste nog niet bekend gemaakt met mijne uitdrukkelijke huwelijksinzichten. Ik ben echter zeker, dat ik thans geen gebruik zal meer hoeven te maken van de dwangmiddelen, die de wet mij toekent tot het bekomen van zijn toestemming, - middelen die het mijn bewondering en mijn eerbied-malgré-tout pijnlijk zouden hebben gemaakt, aan te wenden. Het schenkt mij een vrede, dien ik in geen maanden heb gekend. Eigenlijk heb ik mijn vader nooit gevreesd. Helaas, ik bezit een wil die tegen den zijne opweegt. Maar de zijne is gedegen en enkelvoudig, de mijne wild en nog steeds onbestendig. Thans doen de omstandigheden zich zuiver voor. Mijn vader zal begrijpen, als ik spreek van een ruilmiddel. Misschien ontsteekt hij eerst in woede; mij walgt het wel eenigszins. Maar het ruilmiddel is er. Karel, gij zult het aanvaarden, gij-lieden te Gent, zij het dan, als ik, om bestwil. Maar dan ditmaal, bid ik u, het nieuwsje met mijn ongelukkigen vader te Brussel en buiten de familie niet te propagandeeren: mijn vader is een eerlijk man gebleven, en ik geloof dat ik hem meer bemin dan vroeger.’
Herman, ik vertel u dat zoo maar. Gij woont niet te Brussel op dit oogenblik en zelfs de eenzaamheid te Chamonix zal u niet beletten te zwijgen, gij die Mornar naar waarde schat, Paul bemint evenzeer als mij, en de
| |
| |
discretie oefent om hare antiseptische, prophylactische, cicatriseerende, balsamische, aromatische en zooveel andere hoedanigheden...
- Maar met dat al...
Hewel, met dat al, is Paul nog veel minder getrouwd dan gij, mijn lieven Herman...
En ik, was ik maar eenigszins zwak geweest, ik zou trouwen, werkelijk, binnen den tijd die de wetten van Kerk en Staat opleggen.
Want ik heb ook mijn avontuurtje gehad, o Herman; al is het wel het armzaligst avontuurtje geweest dat men zich kan toedenken. Ik vertel het, al was het maar om te bewijzen dat gij een Zondagskind zijt.
Dezer dagen ontmoet ik Louis van Gendt, gij weet wel, het gemeentelijk raadslid, dat heel de kleinburgerij der stad beschermt onder de opkrullende randen van zijn bolhoed. Hij laat op mijn rechterschouder zijne hand dalen, als ware het de bronzen hand geweest van den Artevelde op de Vrijdagsmarkt. Hij zegt, gul en bemoedigend:
‘Gamin!’
Ik had hem niet bemerkt. Nu moest ik hem wel bemerken.
- ‘Hartendief!’
zei hij dit maal, met vergoelijkende, trouwens joviale overtuiging. Ik kon dan ook anders niet, dan instemmend te glimlachen. Al begreep ik niet. Maar hij lachte als een gorgelende spon, en zei daarop, bedaarder: ‘Valentine heeft mij alles gezeid. Gij moet niets meer wegsteken, gij duiker!’
Gij weet, Herman, natuurlijk niet meer wie Valen- | |
| |
tine is. Ik-zelf trouwens, weet het nauwelijks, maar dan toch genoeg om uw geheugen op te frisschen aangaande de bleek-chlorotische, wazig-onzichtbare dochter van dezen Napoleon der kleinburgerij; zij studeert voor onderwijzeres, maar in het geniep zou men zeggen; zij speelt ook, heet het, voortreffelijk piano, maar het moet onhoorbaar zijn; zij maakt ook schijnt het, verzen, maar het is haar broeder, Gust van Gendt, die ze onderteekent.
- ‘Gij duiker!’, galmde Louis voort. ‘Waarom moest gij dat wegsteken? Gij weet toch dat wij U het gat van den timmerman niet zouden hebben getoond! Maar nu is het gedaan met pieperken-duik te spelen: Valentientje heeft alles bekend. Eergisteren kwam zij 's namiddags thuis van de Normaalschool, comme de juste. Ze eet een boterhammeken met koffie. Naast haar ligt op tafel een bundel open van uwe gedichten, waarin ze leest. Ineens begint ze tranen met tuiten te weenen, gelijk een regenvat dat overloopt. Sophie, mijne vrouw, vraagt wat het is, maar Valentine spreekt niet, en huilt een beetje harder. Ik kom tusschen: ik ben toch de vader, niet waar? En dan staat Valentientje op; ze opent het medaillon dat zij aan een kettingetje op de borst draagt, zij steekt het mij toe, en wat zie ik?: het portret van Karel van de Woestijne!... Wat zegt gij ervan? Gij zijt zeker fier, he? Of waart gij 't akkoord, oude duiker?... - Ik wil Valentine ondervragen, maar zij heeft niet willen spreken. Gij weet dat zij niet veel van zeggen is: ze is niet gelijk hare moeder! Dan heb ik gezeid aan Sophie: “Sophie,” zeg ik, “ik zal aan Karel van de Woestijne zeggen dat
| |
| |
hij zijne aanvraag mag doen.” Gust heeft gelachen gelijk een zot: die jongen kan niets serieus opnemen. Maar ik, ik ken mijn wereld. Hewel, wat zegt gij ervan?’
Herman, ik weet niet goed wat ik heb geantwoord. Ik heb, geloof ik, bedenktijd gevraagd...
En nu weet ik niet goed, Herman, waarom ik u dit anecdootje vertel. Ik ben waarlijk niet zoo fier, er den held van te zijn...
| |
| |
| |
Gent, 2 Juli 1914
Gij hadt mij gemeld, Herman, dat Nikolaas Reaal van de bewandelbare wegen der wereld verdwenen was. Het bewijst, dat de menschen altijd langs dezelfde straten loopen, en dan nog meestal met hunne oogen toe. Habent oculos...
Ik heb, op uw verzoek, naar hem omgevraagd bij al de organisten van Gent en in dat zoeken ook Benedictus betrokken, die beweert, als detectief en zelfs als bronnenzoeker eene buitengewone begaafdheid te bezitten. Onze speurtochten waren zonder uitslag gebleven, en dat is zeer natuurlijk: Reaal was eenvoudig te Brussel, en hij had de stad voor niet langer dan vijf dagen verlaten.
Ik heb hem gisteren zelf, met eigen oogen, gezien. Ik was naar Brussel gereisd: ik wilde aan uw zuster Sonia het bezoek brengen, dat ik haar verplicht was na den brief dien zij mij had geschreven bij uw vertrek naar Savooie, en waar een paar andere brieven op gevolgd zijn. Want ik ben met Sonia in drukke correspondentie, Herman. Schrik echter niet: gij zijt er het eenige, het geliefde onderwerp van.
De eerste nu die ik bij het verlaten van het station ontmoet, is Nikolaas Reaal, die er wel wat verwilderd uitzag, maar met heel zijne verfijnde gulheid op mij toetrad. Het leed geen vijf minuten of we zaten met ons tweeën achter een glas geus in den ‘Duc de Brabant’. Want wat kan men te Brussel om tien uur 's ochtends anders drinken, dan geus? Te meer dat ik,
| |
| |
eenmaal buiten de muren van mijne geboortestad, van lieverlede domheden ga doen.
Het spreekt van-zelf dat ik er mij voor hoedde, na alles wat ik wist, Reaal te spreken over zijne afwezigheid. Hij was mij trouwens vóór om mijne eventuëele nieuwsgierigheid te voldoen, en dan waart gij daar nog de aanleiding toe.
- ‘Herman is naar de Fransche Alpen, niet waar?’, sprak hij. ‘Hij heeft groot gelijk: een mensch moet nu en dan wel eens van lucht veranderen. Te meer dat de Brusselsche lucht geweldig kan stinken. Ik-zelf, dezer dagen... Natuurlijk kan ik mij geen verre, dure reizen permitteeren: ik ben nooit veel verder geweest dan Steenokerzeel, en vreemde landschappen kunnen niet dan mijn onrust aanwakkeren. Gij weet misschien niet wat onrust is? Ik wel. Mais passons... Om dien tijd dus stonk de lucht van Brussel voor mij afschuwelijk. Zooiets als in een graf, naar ik mij voorstel. Houdt gij van graven? Ik nog niet, hoewel hun stank misschien synoniem is van vrede. Wie weet? Maar Onze Lieve Heer houdt onze beenen in beweging; het is vermoedelijk omdat wij wandelen zouden zoolang hij het verkiest. Wie over zich-zelf wil beschikken is een ezel, en zoo hij het niet gelooft uit den mond van God, dan zal de wereld het hem wel leeren... Ik zou dus eventjes van lucht veranderen en herinnerde mij toen dat, twee jaar geleden al, de paters-Norbertijnen van Averbode mij hadden verzocht, hun orgel te gaan nazien, waaraan eene si bémol niet meêwilde. Ik ben er dan heen gegaan. Ik heb al de pijpen van het orgel uitgekuischt gelijk lampeglazen, met een vossestaart
| |
| |
aan een stok. Maar de si bémol bleef nog altijd de si naturel blazen. De pater-organist is er neurastheniek van geworden, naar het schijnt. Toen heb ik den smid van de parochie laten komen, en wij hebben samen aan de triltong van de si bémol een beetje geprutst. Nu is het een si bémol geworden als een engel, en de paterorganist is genezen. Ziet ge wel, het leven hangt maar aan een draad, en het grootste ongeluk is soms niet veel meer dan een kleinigheid. Wij moeten maar wat geduld hebben. Sterven doen wij toch altijd, in elk geval, en dan is het gedaan met de hoofdbrekingen... - Daar hebt gij het geval-Verschaere, niet waar? Hewel...’
- ‘Hij is toch niet dood?’, schrikte ik op.
- ‘Dood?, bijlange niet,’ zei, heel rustig, Nikolaas Reaal, ‘maar hij is krankzinnig geworden, en ook dat is eene aanneembare oplossing. Gij weet dat hij werkte aan een groot roman. Dat heette: “De Leemen Torens”, geloof ik. Hewel, in de laatste weken liep hij al de herbergen van Brussel af en zelfs de nachtbars. En overal hield hij predicaties. “Al de torens zullen instuiken,” declameerde hij, “maar ik, ik zal de Krystallen Kathedralen der toekomst optrekken.” Dat moest de titel worden schijnt het, van een nieuw reuzenroman: men heeft hem de gelegenheid verschaft, er aan te werken “dans le silence du cabanon”’...
Reaal bracht mij naar uw huis, dat ik niet zonder emotie betrad. Het was wel anderhalf jaar dat ik er niet meer geweest was, anderhalf jaar dat ik Sonia niet meer had gezien. En wat is daar niet al gebeurd in dien tijd!
Sonia ziet er heel goed, heel rustig uit. Toen ik haar
| |
| |
vroeg naar hare gezondheid, verzekerde zij mij dat ze heelemaal niet te klagen had. Ik verdenk u, Herman, wat al te gemakkelijk met haar den spot te drijven. Is het omdat zij één jaar ouder is dan gij - wij hebben gisteren ontdekt dat wij in dezelfde maand van het zelfde jaar zijn geboren -, is het omdat zij u na den nogal vroegtijdigen dood van uwe ouders vertroeteld heeft als haar eigen kindje, dat gij meent haar aanhoudend te moeten plagen? Ja, Sonia is bang voor ziekte, maar dan in de eerste plaats waar het u betreft. Zij is ingetogen van aard, leeft naar binnen: volgens mij de hoogste hoedanigheid bij een vrouw. Is het dát niet wat gij zoo waardeert bij Simone Renier? Dat juist hare levenswijze haar bezorgd maakt om de minste schommeling van het evenwicht, ook dan in lichamelijke gevallen, en niet alleen wat haar-zelf betreft, hoe zou het kunnen verwonderen? Zij sticht aldus eenvoudig, en bestendigt, een toestand van rust, van vrede, waar zij aanhoudend over waakt. Zij doet mij denken aan de beschrijving der Moeder in Schiller's ‘Lied van de Klok’: zij ‘ruhet nimmer’ en het bevestigt de behaaglijkheid van den haard. Kan zij nu eenmaal niet tegen tochten, heeft ze vrees voor rheumatiek, dan is het eenvoudig omdat zij er slechte herinneringen aan heeft bewaard; daarin is zij alleen als iedereen, en gij kunt toch niet eischen dat uwe zuster zoo roekeloos zou zijn als gij, Herman... - Terwijl wij samen rustig aan het praten waren in haar keurig en stemmig boudoir, heb ik haar - o, zonder onbescheiden nieuwsgierigheid, - opgenomen. Zij is van die vrouwen, die, zonder smuk, jong blijven, omdat zij er in toestemmen ouder
| |
| |
te worden. Geen jacht in haar, maar de noodige omzichtigheid; geen wereldschheid, maar gerijpte wereldkennis. Ik, het eenige kind mijner moeder, heb altijd naar eene zuster verlangd: ik zou ze niet anders kunnen verlangen dan als Sonia. En, neemt me niet kwalijk, en zie hier vooral geen verwijt in; maar gij zult trouwen, Herman, en dan zal Sonia vermoedelijk alleen blijven, - zij die ik zoo goed zie als glimlachendrustige heerscheres over een gezegend gezin...
Maar ik zit hier zoo maar te praten, en vergeet u een nieuwsje mede te deelen, dat u misschien ontstellen zal. Ik doe het op verzoek van Sonia-zelf, die over dat onderwerp met u liever niet correspondeert, zegt zij.
Weet dan: sedert drie dagen, dit is sedert 31 Juni, is Horace Druce uit Brussel spoorloos verdwenen. Hij heeft er zijne woning behouden; hij heeft er de zorg van opgedragen aan zijne concierge, met bevel er niemand, wie het ook weze, en onder welk voorwendsel ook, binnen te laten. ‘Hij zou over een maand of zoo wel terug zijn’, meende hij. Doch niemand - en gij kunt wel denken dat men druk spreekt over die reis, die een vlucht gelijkt, in de diverse wereldkringen waar Druce placht te verkeeren! - niemand weet waar hij heen is; ‘zooals niemand weet waar hij eens vandaan is gekomen,’ voegt men er, naar het schijnt, aan toe. Het heet dat hij geene schulden heeft achtergelaten. Den avond vóór zijn vertrek heeft hij zijne auto verkocht, overigens tegen een goeden prijs, beweren de menschen die alles weten. En die tevens verzekeren dat hij zijne twee prachtige paarden heeft uitbesteed in eene stoeterij, even over de Duitsche grens. Waarom
| |
| |
die stipte aanwijzing: over de Duitsche grens? Ik weet het niet. Sonia meent dat hij langs daar eigendommen bezit, wijnbergen of zoo: gij-zelf moet het haar eens gezegd hebben. Is dat zoo, dan zou dat veel verklaren.
Intusschen, gij weet het, heb ik in den schoonen Druce, zaakwaarnemer van Cora d'Issy, zaakwaarnemer - wie weet - van Didon Machin, die zoo ruim leefde en waar niemand van wist uit wat zijn fortuin bestond, - intusschen heb ik in den gevierden sportsman en boemelaar nooit een zeer groot vertrouwen gehad. Al beken ik dat ik voor dat leelijke gevoel niet de minste gronden kan aanwijzen.
- ‘Misschien is hij eenvoudig op reis? Het seizoen is prachtig!’ heb ik aan Sonia gezeid, deels om mijn geweten weêr in orde te brengen.
- ‘Ja, ja,’ gaf zij gretig toe. Maar zij liet er zeer terecht op volgen: ‘Waarom echter moest dan alles zoo haastig en zoo in het geheim gebeuren? Dat ligt in Druce's gewoonten niet...’
Ik zei u - en het hoefde natuurlijk nauwelijks - dat heel het Druce-Brussel van de zoo onverwachte gebeurtenis vol is.
Nochtans is daar een ander nieuws, dat daarnaast eene geweldige ontsteltenis heeft gewekt: eene concurrentie die Druce ten goede komt. Zijn er dagbladen te Chamonix, Herman? Dan zult gij ook wel gelezen hebben dat op 28 Juni, vier dagen vóór Druce's départ à l'anglaise, aartshertog Frans-Ferdinand, de Oostenrijksch-Hongaarsche troonopvolger, en zijne vrouw, die Sophia heette, te Sarajewo door een anarchist vermoord
| |
| |
zijn. Ik heb er uit vernomen dat Sarajewo de hoofdstad is van Bosnië: ik beken ootmoedig dat mijne aardrijkskundige kennis in deze te kort schoot.
Nu vind ik een menschenmoord altijd eene afschuwelijke daad. En met die telkens en telkens maar geteisterde Oostenrijksche Habsburgers heb ik een medelijden... dat ze waarschijnlijk maar weinig zal kunnen schelen. Maar daar zijn nu menschen, in Brussel en nog meer in Gent, die in vuur en vlam zijn geschoten, spreken van een oorlog tusschen Bosnië en Oostenrijk, en van Russische hulp aan het kleine Slavische staatje, en van Duitsche tusschenkomst aan Oostenrijksche zijde: de helft van Europa aan de teistering overgeleverd...
Ik moet u zeggen, Herman, dat ik daar zoo heel veel belang niet aan hechten kan. Dat men de moordenaars opzoeke en naar behooren straffe, ik vind het normaal; dat Oostenrijk tot Bosnië eene strenge vermaning sture: dat behoort misschien tot de diplomatische gebruiken, die heilig zijn; maar dat een reuzenstaat als die van den Keizer-Koning den oorlog verklaren zou aan een lapje grond zonder eenig belang: ik vind de gedachte krankzinnig. Te meer dat sommigen er den Russischen mastodont en het sterk-gemechaniseerde ‘Militär’, van Wilhelm den Tweede in mengen...
Neen, aan den oorlog geloof ik niet, Herman: hij zou niet alleen odieus, hij zou eenvoudig belachelijk wezen.
| |
| |
| |
Gent, 19 Juli 1914
Terwijl ge mij, goede Herman, de wonderen beschrijft van de schoone streek waar gij thans vertoeft en mij de meest-geruststellende tijdingen geeft over den toestand van uwe gezondheid (gij zwijgt over Mejuffrouw Simone Renier, maar ik vergeef want ik begrijp u), heb ik u een treurige mare mede te deelen: vader en moeder d'Onghena zijn overleden.
Gij weet dat vader en moeder d'Onghena, de eene blind sedert eene halve eeuw, de andere die ik nooit anders dan doof heb gekend, ieder drie en negentig jaar oud waren. Majestatisch beiden van gestalte, maar volkomen impotent, leefden zij sedert tien jaar nog alleen bij hun adem, maar die was de adem van het huis. Zij roerden niet meer in hunne leunstoelen, aan de twee zijden van den monumentalen schoorsteenmantel die het familiewapen vertoont; zij brachten er zelfs den nacht door. Maar gaven te meer den indruk dat zij de cariatiden waren die droegen het huis-d'Onghena.
Vier dagen geleden ging de oude Fele Miere 's ochtends de blinden openen van de eetzaal die is hun bestendig verblijf. Hij merkte niets, want dat is zijne functie niet. Om acht uur ging zijne vrouw Rozeken er de twee kommen lauwe en gesuikerde melk dragen, die het vroege voedsel was van de grijsaards. Zij bracht een kom aan den mond van Mevrouw d'Onghena, maar zij merkte zonder moeite dat zij dood was. Toen zij den heer d'Onghena daarop den zelfden dienst wilde bewijzen, zag zij eveneens dat het voortaan niet meer
| |
| |
noodig zou wezen. Zij ging de volle kommen terug naar de keuken dragen, en beval aan Zulma, de tweede meid, dat zij wat minder geruchtig zou zijn. Daarop kwam zij de deur toehalen van de eetkamer waar de twee statige lijken zaten. Zij ging kloppen op de deur van Monseigneur Marcus, van Benedictus en van mijne nicht Marie-des-Anges. Waarna ze weêr naar beneden ging, en aan haar man, Fele Miere, zei, dat het niet noodig was, vandaag de vensterluiken aan den straatgevel te openen...
Geen uur nadien bereikte mij het noodlottig bericht. Toen ik bij het sterfhuis aanbelde, was de klepel der huisklok reeds met een doek omwonden. De twee lijken lagen reeds in een bed, voor het eerst sedert wel tien jaar. Bisschop Marcus zat geknield aan hunne sponde. Marie-des-Anges was, zeer bezorgd, kopjes en schoteltjes aan het verschikken op eene commode. Men zei mij dat Benedictus naar het Stadhuis was, voor de aangifte.
Verdriet was er niet in huis. Maar het was of vader en moeder d'Onghena er hunne blindheid en doofheid hadden achtergelaten, als een toestand voor altijd. Fele Miere ging in al de kamers waskaarsen hechten of kandelaars. Rozeken zette drankjes van kamille en oranjebloesem, als eene noodzakelijkheid. Zulma zag er kwaad uit.
Toen mijne moeder, anderhalf uur nadien, aankwam in gezelschap van Benedictus, kwam met hen de gedempte en haastige drukte binnen van een echt sterfhuis.
Drie dagen nadien had de begrafenis plaats. Heel Gent heeft de plechtigheid in de Kerk bijgewoond. De
| |
| |
Bisschop-zelf heeft geofficiëerd, bijgestaan door twee kanunniken. De offerande heeft drie kwartier geduurd: Ik zag in het koor het licht van iedere offerkaars van de eene hand in de andere zijn half-cirkeltje beschrijven, en dat steeds herhaalde bewegen werd vermoeiend op den duur. Het leek wel dat eene onoverwinnelijke luiheid was gekomen over dezen lijkdienst, waar de kerkdienaars moeilijk tegen reageerden. Te meer dat het buiten warm was, en onroerend van gouden licht. Op het kerkhof werd het ontstellend van gemaaktheid; maar des te frisscher, en bijna gezellig, als wij, van alle plechtigheid en van de wereld afgezonderd, weêr elkander terug mochten vinden: Marcus, Benedictus, Marie-des-Anges, mijne moeder, Paul, Cornelie de Pessemier-Mornar en ik.
Wij hebben wat koud vleesch gegeten, meer niet. Maar een flesch ouden wijn gedronken. Toen is Monseigneur Marcus opgestaan, helaas met verontschuldigingen. - ‘Gij weet, nietwaar,’ heeft hij gedempt gezeid, ‘dat ik over vier dagen naar Rome vertrek, voor mijne driejaarlijksche reis. Ik heb nog heel wat klaar te maken. Ik vrees dat ik het er dit jaar druk krijg; de Belgische aangelegenheden... Maar ik hoop dat ik aan mijn land bij den Heiligen Stoel diensten zal kunnen bewijzen.’ Die woorden brachten ons tot eene andere werkelijkheid terug, dan de onze, die ons onmiddellijk omringde. - ‘De schurken!’, voer Benedictus uit met eene gesmoorde stem. ‘Zij willen ons klein krijgen. Zij willen ons uitmoorden. Maar...’ Hij ging naar eene lade. ‘Ziehier wat ik heb gekocht,’ toonde hij. Het waren twee groote, fonkelnieuwe,
| |
| |
flikkerende revolvers. Hij voegde er aan toe: ‘Fele is bezig met al de zeisen te scherpen.’ En met nijdige stappen verliet hij de kamer.
En zoo moesten wij weêr maar gaan denken aan den oorlog, twee uur nadat vader en moeder d'Onghena der aarde en Gode waren besteld.
Mijne moeder vertrok op hare beurt.
Ik bleef aldus met Paul Mornar en met zijne zuster alleen achter. Wij gingen zitten in de serre waar het, met den sulferigen druivengeur, helder is. Ik ging aan Rozeken eene tweede flesch wijn vragen, die ze ons schoorvoetend bracht: de gebeurtenissen liepen blijkbaar niet af naar de verwachting die zij had gekoesterd.
En ik richtte mij tot mijn nichtje, Cornelie Mornar.
‘Vriendin,’ zei ik, ‘ik ben heel blij, u terug te zien. Wij hebben zoo weinig nieuws gehad van u, sedert gij verleden jaar vertrokken zijt. Hoe maakt gij het te Berlijn? De diplomatische wereld? En Rodolf, uw man? Men heeft het hier zéér op prijs gesteld dat gij zoo spoedig zijt overgekomen. Het is anders wel eene lange, onaangename reis, vooral voor een jonge vrouw alleen...’
- ‘Ach,’ zei ze, ‘het zal wel de laatste zijn!’, en zij haalde hare schouders op.
Zij zag dat ik schrok, eenigszins.
- ‘Ja,’ ging ze voort, kalm maar toch ook een beetje loom. ‘De laatste. Rodolf volgt mij. Het zal niet lang duren, of wij zullen weêr in Brussel zijn. Of althans elders dan Berlijn. Het kan mij trouwens weinig schelen...’
- ‘Hoe?’, vroeg Paul met eenige heftigheid.
| |
| |
- ‘Ik wil zeggen,’ zei ze, ‘dat ik er absoluut niet aan hecht, terug naar Berlijn te keeren. Ik heb mij verkeerd uitgedrukt. Niet meer dan dat ik er aan hechten zou, naar Constantinopel of naar Rome te worden overgeplaatst. Of zelfs naar Parijs. Het is stellig dat Rodolf uit Berlijn loskomt, over heel kort. Ik zal u niet zeggen waarom. Maar het is even stellig, dat ik Gent voorloopig niet meer verlaat. Ja, Gent...’
Zij zag onze verwondering. En ik merkte nu hoe verschrompeld zij er uitzag.
- ‘Ja; Gènt!’, zei ze, bijna uitdagend. En dan, verklarend: ‘Ik ban me-zelf aan onze moeder verschuldigd. Zij wordt oud, merkt gij dat niet? Zij kan mij noodig hebben.’
- ‘En Rodolf?’ vroeg ik.
Paul en Cornelie lachten te zelfder tijd: een stille verstandhouding zag ik wel.
- ‘De diplomatie is te wispelturig,’ meende Paul, ‘dan dat de vrouw van den diplomaat zich zou gebonden achten door de gewone burgerlijke wet der volgzaamheid.’
Ik begreep maar half, of vreesde, te goed te begrijpen. Daarom gaf ik het gesprek een andere wending. Ik vroeg aan Paul:
- ‘En uw vader?’
- ‘Vader vordert heel vlug,’ zei hij vastberaden. ‘Ik heb gisteren avond juist alles aan Cornelie verteld. Ook wat mijn eigen toestand betreft. Ik heb in de laatste veertien dagen met vader druk gewerkt. Zijne zaken staan feitelijk goed. Maar gij kent hem: hij kan zich nooit tevreden stellen met hetgeen hem op het
| |
| |
oogenblik bezighoudt. Eenmaal dat het ernstig aan den gang is, kan hij er nog moeilijk belang in stellen. Dan is het de beurt der doublures: Conscience bijvoorbeeld, of ik, voor zoover hij mij toerekenbaar acht. Vader heeft tegenwoordig en in België nog een arbeidsveld voor jaren, maar hij kan de os niet zijn die de voren trekt, in het oneindige, met zijne oogen naar den grond. Ik weet niet met wat voor een soort beest ik hem moet vergelijken, maar de grond heeft nu eenmaal zijne aanhoudende belangstelling niet. Hij ziet altijd over den grond heen ergens, waar de anderen niet naar kijken, en waar hij altijd iets ontdekt dat de anderen niet ontdekken zullen. Ditmaal heeft hij Amerika ontdekt, - geloof mij: veel beter dan Columbus. En daarom vertrekt hij binnen minder dan drie weken misschien. Eerst omdat hij het verderf kent der aarzeling. Daarna, omdat het misschien anders te laat wordt.’
- ‘Oók al de vrees voor den oorlog?’ schamperde ik.
- ‘Er is geen reden tot schertsen,’ zei Paul heel ernstig. ‘Te Brussel liggen wij met ons oor op het hart van het land. Hier, te Gent, hoort gij minder gemakkelijk.’
- ‘Maar gij blijft toch, gij?’
Zijn aangezicht werd bleeker en strakker. Er ging een floers over zijne oogen. Hij keek vaag naar zijne zuster, en dan naar de zoldering. Hij zei mat, en zelfs onwezenlijk:
- ‘Ik zal mijn plicht doen, niet waar? Iedereen zal zijn plicht doen.’
- ‘Germaine?’, vroeg ik. Er stokte iets in mijn keel.
| |
| |
- ‘Germaine, zéker!’, zei hij. ‘Maar desnoods... na den oorlog.’
Herman, ik ben vanavond voor den oorlog gaan vreezen...
| |
| |
| |
Gent, 28 Juli 1914
Herman, uwe zuster Sonia kondigt mij uwe terugkomst aan tegen vier of vijf Augustus. Ik moet u niet zeggen, dat het mij groot pleizier doet; ik zeg alleen dat het goed is aldus. Ik heb mij, met mijn idealistisch optimisme, vergist. Wat ik voor eene krankzinnige onmogelijkheid hield, is nuchtere werkelijkheid geworden. Ik heb mij om de schetterende krijgshaftigheid van Benedictus geergerd. Maar misschien vecht men reeds om de muren van Belgrado, en wie weet hoever het vuur zich uitstrekt, nu elke tusschenkomst, zelfs die van Engeland, is afgesprongen.
Monseigneur Marcus d'Onghena is op 23 dezer naar Rome vertrokken, den dag van het Oostenrijksche ultimatum. Ik ben hem vaarwel gaan zeggen. In de naastgelegen kamer stond Benedictus, zoowaar den ‘Vlaamschen Leeuw’ op te dreunen. Maar Marcus was zeer ter neêr gedrukt. - ‘Mijne groote droefheid is de onmacht van Zijne Heiligheid,’ sprak hij. ‘Was de keizer van Oostenrijk niet zoo oud, bezat hij nog maar eenige veerkracht, dan lijdt het geen twijfel: hij zou geluisterd hebben naar den Paus, wiens trouwe zoon hij altijd geweest is. Het ware de redding geweest der wereld, misschien. Maar... - Landen wier eerste bezorgdheid is, zich aldoor maar sterker te wapenen, als Duitschland, als Rusland ook, en al was het zelfs tot verweer, gelijk Frankrijk dat het nu al maanden over den driejarigen dienstplicht heeft; landen die de militaire caste de overhand laten nemen, móeten zedelijk onder- | |
| |
gaan. Het kan niet anders. Te meer dat de oorlogen van dezen tijd toch waarlijk geen kruistochten meer zijn. Wáár vindt gij nog eene geestelijke drijfveer? En wat vermag dan nog het, zelfs gebiedende, woord van den Paus, als zelfs het gezag van den Paus geloochend wordt? Het is ellendig. En wij kunnen ook niet anders doen, dan hetgeen ik doe: de Heilige Vader met onze ervaring bijstaan; hem inlichtingen verstrekken die anders de deuren van het Vaticaan niet zouden overschrijden; beletten dat de waarheid binnen de muren van het Vaticaan door geheimzinnige handen worde geworgd. Ik ben overtuigd dat het zijn nut zal hebben, dat het leniging kan brengen, dat het misschien deze of andere ramp voorkomt. De Paus zal natuurlijk geen partij kiezen; maar passief zal hij ook niet blijven, dat spreekt van-zelf. Van ons verwacht hij de vingerwijzingen die zijne activiteit richten moeten. Er valt mij de eer van veel verantwoordelijkheid te beurt, Karel.’
- ‘Maar,’ wedervoer ik, ‘als het Pausdom den oorlog niet kon beletten; als de zedelijke macht over het hoofd werd gezien, dan dunkt mij toch dat het socialisme... Zou samenwerking tusschen Rome en de sociaal-democratie, als eene laatste, laat staan wanhopige poging...’
Marcus lei zijne hand op mijn arm.
- ‘Ik heb hier een vreemd bezoek gehad,’ zei hij heel stil. ‘Tot mijn groote verwondering, is schepene van Aerseele, het socialistische kamerlid, van mij afscheid komen nemen. Dat verwondert U? Karel, meneer van Aerseele heeft een groot hart en een klaren blik. Ook hij heeft gesproken van het zedelijk gezag van Rome en
| |
| |
de onmacht ervan betreurd. En dan heeft hij mij wenken gegeven, die mij bij den Heiligen Stoel van nut, van zeer groot nut zullen zijn. Ik sprak hem van eene internationale actie van het proletariaat tegen den oorlog. “Wij beleggen een groote meeting te Brussel,” antwoordde hij; “de Keizers zullen de stem hooren van Keir Hardy, van Jaurès, van Haase, die toch ook eene macht, en eene geliefde macht vertegenwoordigen. Doch, wat vermogen wij méér? De soldaten tot muiten aanzetten? Het zou de oorlog niet beletten, alleen aan de dutsen eene nog slechtere behandeling verzekeren. En dan, de werkende klasse heeft heel goed het besef, dat zij óók iets heeft te verdedigen, iets dat hoogere waarde heeft dan eene brandkast. Een werkman is geen knecht meer: hij wil de duur-gekochte vrijheid behouden, voor hem, voor zijne kinderen; hij wil hooger-op, Monseigneur, al moest hij er de ellende van een oorlog voor doorbijten.” Wat kon ik anders doen Karel, dan meneer van Aerseele gelijk te geven?’...
Ik kuste Monseigneur Marcus vaarwel, ging doelloos kuiëren langs de straten. Het kan heel goed inbeelding zijn van mij, maar ik had den indruk dat de atmospheer der stad eene duidelijk-merkbare wijziging had ondergaan. De zekerheid, dat de oorlog voortaan onvermijdelijk is, althans in Oost-Europa, zal op het gelaat van het immer-drukke Brussel vermoedelijk geen sporen hebben gedrukt. Maar in eene mindere stad als Gent is dat anders. Men begeeft zich naar zijne gewone bezigheid, maar alsof het niet meer hoefde; het is alsof men ledig mocht lopen, maar zonder bevestiging en zonder doel. Het is alles behalve onverschilligheid; er
| |
| |
is zelfs een zekere angst. Doch, men vraagt, bij alles wat gebeurt, waarom? En men verwacht niet eens een antwoord...
Zoo liep ik dan door de stad. Tot ik in een café, achter het opgeschoven raam, De Koninck en d'Haeseleer zag zitten. Ik ging hun de hand drukken.
- ‘Ja, ik drink bier,’ zei De Koninck. ‘Dat doe ik 's ochtends nooit vóór elf uur, en het is bovendien slecht voor mijn lever. Maar de omstandigheden, de gebeurtenissen, niet waar? Een mensch gaat zich te buiten... Wie had gedacht dat ik ooit een rol zou spelen in een oorlog? Want wij krijgen hem in België ook, wees dáar maar zeker van. En dan zal ik mijn plicht doen, heel mijn plicht. Ik ben immers dokter van de garde-civique. In oorlogstijd doet de garde-civique garnizoendienst...’
- ‘En gij?’, vroeg ik aan Arnold d'Haeseleer.
- ‘Ho, ík,’ zei hij eenigszins treuzelig, ‘ik ben voor den dienst afgekeurd: mijne slechte oogen...’
Maar drie dagen nadien kwam hij mij opzoeken, ten mijnent, met Constant Hoeck en Corneille Lenormand. Deze laatste viel maar onmiddellijk met de deur in huis.
- ‘Het spreekt van-zelf,’ zei hij, ‘dat Duitschland België overrompelt: het heeft onze kust noodig, “pistolet braqué sur le coeur de l'Angleterre,” meende reeds Napoleon. Het spreekt eveneens van-zelf dat wij weêrstand bieden: het gaat om de eer van Vlaanderen, op zijn minst evenzeer als om die van Wallonië. Hoe groot zal ons leger zijn? Het is moeilijk om zeggen: het officiëele cijfer wordt natuurlijk vermeerderd door
| |
| |
duizenden vrijwilligers, als ik. Maar laat ons als grondslag het getal honderd nemen. Op die honderd Belgen zijn er ongetwijfeld zeventig Vlamingen: er zijn vier en half Vlamingen tegen drie Walen, en onze streek is die der groote gezinnen. Op die zeventig kunnen er twintig zijn, die bewust Vlaamschgezind of anti-Vlaamschgezind zijn. De anderen, vijftig soldaten dus op honderd, dit is: de helft van heel het Belgische leger, is voorloopig onwetend of onverschillig. Begrijpt gij, Karel, waarom ik soldaat wil worden? De helft van ons leger is te bewerken en voor onze zaak te winnen. Ik aarzel niet: ik trek op!’
- ‘Kon ik maar meê!’, zuchtte Constant, die natuurlijk aan zijn misvormden linkerarm dacht. ‘Maar ik kan misschien dienen op mijne wijze. Ik heb de gedachte aan het dagblad nog niet opgegeven. Nu zal het natuurlijk wel zeer bescheiden moeten worden. Maar het kan de gedachte levendig houden. Dat zal in de komende maanden misschien dringend noodig zijn. Mag ik op u rekenen, Karel?’...
- Zij namen afscheid. Maar Arnold d'Haeseleer bleef.
- ‘Ik heb u nog iets te zeggen,’ zei hij met iets als doffe beslistheid. ‘Ik heb een grooten stap gewaagd. Ik ben gisteren bij professor Hoeck geweest. Ik heb de hand gevraagd van Solange. Deed ik niet goed?’
Ik knikte. - ‘En?...’
- ‘Professor Hoeck is koel en beleefd geweest. Hij heeft gevraagd naar mijne situatie; maar hij wist heel goed dat ik twee maand geleden van mijne tante uit Brugge genoeg geld heb geërfd om er behoorlijk een
| |
| |
huis meê recht te houden. Dan heeft hij barsch gezegd: ‘Goed! Tracht dan Solange te verdienen op het slagveld.’
- ‘En nu geeft gij u natuurlijk aan?’
- ‘Ja, ja, spreekt van-zelf... Hoewel mijne zieke oogen...’
KAREL
|
|