| |
| |
| |
IV
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck
Gent, 4 September 1913
Mijn beste vriend,
De brievenbesteller brengt mij daareven uw aangeteekend pakje. Ik heb hem in zijn morsig boekje kwitantie gegeven. Maar, hoe mijne vingeren ook jeuken, ik zal de vijf groote, ronde, roode zegels niet breken. Mijn verlangen de meester, zal ik niet lezen nog, wat al belangrijks gij mij ongetwijfeld mededeelt. En die straf leg ik mij op te uwer eere en te uwen behoeve.
Eergisteren, immers, hebben wij, mijne moeder en ik, een telegram ontvangen van u, het gelukkig verloop meldend van Cornelietje's bruiloft. Deze attentie heeft mijne moeder zeer getroffen. - ‘Gij zult morgen aan Herman een brief van bedanking schrijven,’ sprak ze, ‘zoodra Cornelie en haar man vertrokken zijn.’ En, neem mij niet kwalijk, Herman: het is óvermorgen geworden. Eene reden te meer, dat ik de opdracht mijner moeder vervul nog vóór ik kennis neem van uwe schrifturen.
Het is, dat de dag van gisteren, een dag dien wij
| |
| |
in het familieboek zullen schrijven, nogal druk is geweest, en te lang heeft geduurd om er u onmiddellijk relaas van te geven. Ik stel u schadeloos, zoo dit u belieft, met het verhaal van hetgeen er aan vooraf ging.
Tot onze groote verwondering, en misschien nog grooteren, hoe redelijkerwijs verzwegen, spijt, hadden wij - ik begrijp hier hare moeder in, - van Cornelie geen woord ontvangen, zoolang hare verloving heeft geduurd. Het is waarlijk geen provincievooroordeel, en gij geeft het zeker toe, dit bevreemdend te vinden: eene dochter heeft, in zulke omstandigheden, harer moeder toch wel een en ander te vragen, over een of ander te raadplegen althans, vooral als die moeder belet is, vragen te voorkomen en raad rechtstreeks te plegen. Wend hier geen kuischheid en geen kieschheid voor: een meisje blijft, vooral in zulk geval, een onmondig en hulpbehoevend kindje bij wie haar won en zoogde, en dit is eene veiligheidsklep der natuur tegen preutschheid en verkwezeling. En nu was Mariedes-Anges, mijn oude goede nicht, wel de eerste om die verwaarloozing, met trouwens veel te veel woorden, goed te willen praten; zij kende immers, gaf ze voor, de verplichtingen der groote stad; zij kon zich heel goed voorstellen hoe Cornelie door de familie van haar aanstaanden echtgenoot en door de wereld waarin ze leeft werd ingenomen en vastgehouden; zij liet hierover eene zekere moederlijke fierheid blijken: hare mooie dochter alom gefêteerd! Maar verzweeg, ik ben er zeker van, een knagend leed: was haar kind in zulke gewichtige dagen ook háár niet verplicht?; was het niet bij háár dat de voorbereiding van het symbolisch feest,
| |
| |
van de groote levensopenbaring moest plaats grijpen? - De schoot bereidt den schoot, Herman...
Cornelie had dan niet geschreven, buiten één enkel maal, en dan inderdaad zéér opgewekt, om den datum van haar huwelijk, en enkele bijzonderheden hieromtrent, mede te deelen. Van uitnoodigingen geen spraak, natuurlijk, en wij konden dat niet kwalijk nemen. Ditmaal echter drukte Cornelie zelfs geen leedwezen uit om onze gedwongen afwezigheid, maar ze meldde aan hare moeder: ‘Denzelfden avond nog zal ik u omhelzen, petite mère, en ik wenschte dat het reeds nù was.’ Marie-des-Anges stortte tranen. Intusschen is het 's avonds niet geweest, en vóór den huwelijksnacht, maar vier-en-twintig lange uren daarna...
Dien brief hebben Marcus, Benedictus en uw dienaar samen meer dan eens herlezen. Wij gedrieën hebben wel wat verstand van gevoelsuitdrukking, hoe dan elk op zijne wijze: laat ons zeggen dat wij in deze samen een verstandsprisma kunnen verbeelden. Welnu, Herman, alle drie hebben wij gevoeld dat de opgewektheid van Cornelie valsch klonk. Wij hebben het wel te verstaan aan elkander niet gezeid. Maar bisschop Marcus meende: ‘Notre Cornélie est surmenée.’ Benedictus spotte lichtelijk, met de woorden van Sully-Prudhomme: ‘N'y touchez pas, il est fêlé.’ En ik zei niets, maar... dacht niet minder.
Goddank, het bleek dat wij ons hadden vergist. Daar het ons natuurlijk onmogelijk was, zelf onze huwelijksgeschenken naar Brussel te brengen, hadden wij daar mijn ouden boekhouder, meneer Jozef, begeleid door Fele Miere, mede belast. Mijn moeder had
| |
| |
wat gelend zilver vereerd, oud familiebezit aan schotels en borden dat eene diplomatentafel zeker niet ontsieren zal. Benedictus gaf Perzische edelsteenen mêe, gouddooraderde turkooizen, agaten met wondere weêrschijnen, die hij-zelf uit het Oosten heeft meêgebracht. Hij had aan Marcus een Byzantijnsch schilderijtje afgestaan, de Heilige Maagd tusschen den Johannes des Jordaans en dien op Pathmos: dit was dezes geschenk geworden. Ik moest nederiger zijn met mijne gave: de partituren van Debussy's ‘Pelléas’ en van Wagner's ‘Tristan’, gevat in een band die er naar streefde dezer muziek waardig te zijn; een exemplaar van Henri de Régnier's ‘Aréthuse’, gededicaceerd op mijn naam, dat ik eveneens in passend saffiaan had laten inbinden. Ik had er het handschrift van mijn ‘Vaderhuis’ dat ik, langen tijd geleden, op Japansch papier heb overgeschreven voor wie die hulde niet waardig bleek (gij moet mij daar niet verder over ondervragen), - ik had er een handschrift van mijn eersten bundel verzen aan willen toevoegen: ik ben ondeugend genoeg geweest, ze destijds aan Cornelie te laten lezen, buiten het weten van haar moeder om, toen zij maar achttien jaar oud was. Ik moet zeggen dat zij er toen een vurigen smaak in vond, die mij berouw deed opvatten. Maar ik heb haar het manuscript niet opgestuurd, omdat haar man daar misschien aanstoot aan nemen zou. - Meneer Jozef had al dit hartelijk-kostbaars naar Brussel gebracht: het gaf eene nieuwe teleurstelling, daar Cornelie, noch iemand van het gezin-Mornar dien dag in de hoofdstad aanwezig was. Jozef had aangedrongen dat zijne vracht niet dan door betrouwenswaardige handen
| |
| |
in ontvangst zou worden genomen: uit de beschrijving die hij er mij van gaf, moesten die handen onzen Christoffel Conscience behooren. Deze heeft toen stroomen van dankbaarheid en zeeën van gelukwenschen over de Gentsche familie uitgegoten. De Gentsche familie moest echter twee dagen wachten op een ontvangstbewijs van Cornelie-zelve.
Haar brief, moet ik zeggen, was ditmaal volkomen geruststellend. Hij zou u misschien wat nuchter voorkomen, en gij zoudt zeggen: een meisje dat over zeer kort in het huwelijk treedt schrijft niet zoo bezadigd, als zij dat huwelijk waarlijk wenscht. Maar Cornelie is nu eenmaal positief van aard of wenscht daar althans voor door te gaan. Niettegenstaande eene fiere gevoeligheid, is ze, en juist daardoor allicht, wars van sentimentaliteit, en dat beteekent hare Gentsch-Spaansche afkomst. Te groote overgave ergert haar zelfs bij anderen. Het zal een sterke en zelf-bewuste moeten zijn, dien zij zich als meester erkent. Nochtans was deze haar brief in den grond vol milde genegenheid voor ons, waar zij schreef: ‘Ik zie geheel den ernst in van den stap dien ik doen ga: ik beken dat ik geaarzeld heb, en dat ik nóg misschien aarzelen zou, indien ik niet zeker was van mijn wil: van mijn sterken, en van mijn goeden wil. Wat mij trouwens ten zeerste tot een besluit heeft geholpen is, dat ik weet hoezeer ik op uw aller liefde kan rekenen, benevens op het klare inzicht van mijn vader. Petite mère, je reste, mieux que jamais, ta fille’. Deze brief van een twintigjarig meisje heeft mij bewogen, Herman, als de meditatie van een rijp man die heel wat met zich-zelf had klaar te spelen...
| |
| |
Aldus gingen de huwelijksdag en die voor het aangekondigd bezoek naderen. Het maakte Marie-des-Anges zenuwachtig en bezorgd. Eene eerste vraag voor haar was: hoe zal ik de kinderen ontvangen? De oplossing was zeer eenvoudig; maar gij kent de bescheidenheid van de eerste mevrouw Mornar niet. Dat het familie-diner, welk hierbij plaats moest hebben naar oud gebruik, niet kon gegeven worden in het huis der Onghena's: daar waren mijne moeder en ik het eens over nog vóor Marie-des-Anges de bezwaren daartegen met de haar eigen verlegenheid zou uiten. Vader en moeder d'Onghena, te oud en te ziek dan dat men hen zelfs met het huwelijk van hunne kleindochter bekend zou maken, benevens de ongeschiktheid van de sombere woning en het gebrek aan inschikkelijkheid van Rozeken en van Zulma, de twee dienstmeiden, waren ernstige beletselen. Feest-vieren in een restaurant zou weinig passen bij dit uitzonderlijke huwelijksgeval en de waardigheid van Monseigneur Marcus (terwijl wij hier allen ons-zelf respecteeren, overigens). Er bleef niets over, dan wat bij voorbaat door mijne moeder was beslist: wij zouden de Onghena's met de jonggehuwden bij ons aan huis te gast nooden, en, om allen achterklap te vermijden, het gezin Van Gendt verzoeken, naar Gentsch gebruik dien namiddag een kopje koffie met ons te komen drinken. Marie-des-Anges was hier des te meer in haar schik meê, dat zij gaarne bij ons komt, in deze klare woonst die davert van de machines der naastgelegen fabriek. En dit is vreemd, als men weet dat zij nóg huivert bij de gedachte aan het ijzeren en glazen heerenhuis, dat in hare laatste jaren haar verblijf
| |
| |
was te Brussel: Mornar had het opgetrokken als een voorbeeld van zijne bouwkundige idealen; gij kent het trouwens beter nog dan ik, en de muren zijner feestelijke eetzaal geheel bezet met geëmailleerd-witte tegels, ‘gelijk een privaat’, zegt mijne moeder die de dingen noemt bij hun naam. Bij ons is het niet zoo uitdagendmodern, al zijn er dan ook licht en lucht in overvloed, al leeft heel het trillende huis er van mechanisch bedrijf. Maar daar komt bij, nietwaar, dat daar ook liefde zindert, en zelfs gezelligheid.
Ik werd belast met de uitnoodiging der Van Gendt's, en ik verzoek u te gelooven dat dit eene niet weinig lastige opdracht was. Zij bewonen nochtans een huis dat ik steeds met genoegen betreed. Vlak over een bocht gelegen, den breedste van den ringwal en zijn sloot vol roerloos-groenend water, waar het Gravenkasteel grauw in weêrspiegeld staat, dieper nog dan de burcht hoog is met zijne kanteelen, zijne hoektorentjes, het vlakke terras voor den wachtpost; het eerste huis aldus buiten de Zeven Brugskens die eens 't gemeen afsloten van het grafelijke gebied, toont het zijn zeventiend'eeuwsch geveltje van Baleghemschen zandsteen, sober versierd met festoenen en verweerde zinnebeelden. Met de stoere sterkte van den burcht heeft het, bouwkundig, niets gemeens natuurlijk. Nochtans valt het hier weêr op, hoe weinig de tijd en zijne wentelingen vat hebben gehad op het Gentsche karakter, waarvan het reeds zoo opmerkelijk is dat het zich het zuiverst in steen, in harden steen van kerken, paleizen, en de woning van de schamelste menschen geuit heeft. Men kan nergens zulke eene architecturale eenheid door eeuwen en
| |
| |
eeuwen heen vaststellen als hier te Gent. Daar heerscht over alle tijden een geest, die de meest-stijllooze fabrieken onmiddellijk verwant met dit Gravensteen, waarvan de laagste muur in de elfde eeuw op Romeinsche grondvesten gebouwd werd... Maar neem mij niet kwalijk, Herman: ik zou Louis van Gendt en zijne familie gaan uitnoodigen.
Door de steeds open deur trad ik het smalle winkeltje binnen, dat over de geheele breedte door de bruingeverfde toonbank in twee is gesneden. De drie beschikbare muren zijn bezet met groote, vierkante, geelpapieren pakken in hunne touwen, waar aan den voorkant een rond etiket op geplakt is, dat het sierlijke merk van een zwart anker draagt. De twee vensterramen zijn behangen met lange smalle kousen, met platte lijfrokken, met wijd-beenende onderbroeken, terwijl de lage uitstalling prijkt met blank en aandoenlijk kindergoed. Er is een geur van warme wol, die een geur van zweet is; er is een geur van koortsige naaistervingers en van verstofte reseda; er is een geheime geur van kwezels en, zou men meenen, van kattenvuil. En ik weet niet waarom ik daar gaarne in ben...
- ‘Is er iemand’? - riep ik luider dan ik had gewild, toen ik een tijdje reeds wachtte en een ijlte in mij gewaar ging worden.
De bleek-onwezenlijke Valentine verscheen in het deurgat achter de toonbank. Het licht blekkerde op de glazen van haar groot lorgnet, zoodat ik hare eigenlijke oogen niet zien kon.
- ‘O, het is meneer Charles!’ zei ze, of ze haast in catalepsie vallen zou.
| |
| |
- ‘Mama,’ vervolgde zij terwijl ze mij de rachitische engte van haar rug en de nietigheid harer lendenen toekeerde; ‘Mama, het is meneer Charles!’
- ‘Mijnheer Charles?!’ verwonderde zich pijnlijk de stem van Sophie van Gendt-Mornar, die in de deuropening verscheen, safraan-geel haar gelaat als van een mislukten Greco tusschen de vette krullen van heur hoofdhaar; aap-lang de armen met de mannelijke handen weêrszijds de ingevallen borst die met den uitsprong van het corset een omvangrijk wijwatervat figureert; hoog de buik, die, puntig, eene eeuwig-aanstaande moederschap schijnt te willen beduiden. - ‘Meneer Charles!’ herhaalde zij, terwijl hare vingeren haar kapsel in de frons brachten. ‘Maar kom toch binnen, meneer Charles!’, zei ze daarop, of ze ineens weêr over de noodige beleefdheidsformules beschikking kreeg.
Een deel van het afgesleten bovenberd der toonbank werd opgelicht als de valdeur van een konijnenhok. Ik trad het achterkamertje binnen. Hier heerschte, in de zwoelte, een reuk van roôkool en gebakken bloedworst, want het was tegen het middaguur. Twee bleek-fletse schepsels, mummie-droge wezens met verlepte gezichten en smachtende blikken, zaten er aan snorrende tuigen waar allerlei houten priemen uitstaken: breimachines. Zij hadden kort-afgekapt haar als moejick's van Tolstoj; hare vingeren grabbelden hier en daar. - ‘Meisjes uit den Oesterput’, fluisterde Sophie zuchtend in mijn oor. ‘Ik heb ze tegen een klein prijske; gij verstaat mij: de tijden zijn zoo slecht, en wij zijn weêr overgoord van het werk: een kommande van honderd paar zwarte kousen voor de Roô-Lijvekens!’ (Ge moet
| |
| |
weten, Herman: de Oesterput is de stichting, waar het Belgisch-Gentsch gerecht onwillig-boetvaardige Magdalena's onder dak brengt; terwijl de Roô-Lijvekens eenvoudig de weesmeisjes zijn, die de stad onder hare hoede heeft genomen. Aldus bewijzen wij nog steeds in de woorden dat wij den Middeleeuwen niet zijn ontgroeid, en dat de Renaissance op ons geen verlossenden invloed gehad heeft).
- ‘Gij zult zeker wel een glazeken bier profiteeren?’, deed opdringerig Sophie van Gendt. ‘Spijtig dat Louis weg is met de sleutels van den wijnkelder: ik kan aan den porto niet. Nietwaar, Valentine, papa is met de sleutels weg?’
Valentine, misschien omdat zij zich niet gaarne de moeite veroorzaakt van liegen, gaf op deze vraag geen bescheid; zij verdween in de keuken, en, nog vóór ik ja of neen had kunnen zeggen, was ze terug met de volle karaf, drie platte borden en drie dikke glazekens die werden geordend op het zwart-blinkend zeil der ovale tafel, dat prijkte met de afbeelding van al de kaarten van het whistspel. Wij tikten aan. Er zonk een diepe stilte langs ons weg. De priemen der breimachines begonnen weêr razerig door mekaar te duelleeren als floretten.
Nu móest ik wel spreken: ik deed zoo beleefd mogelijk mijne boodschap. De indruk was zóo diep dat Sophie scheen duizelig te worden. Valentine merkte plots iets aan hare vingertoppen, waar ze onverwijld aan bijten en tandeschrobben ging. De breipriemen slierden nu trager over elkander, want voormalige meisjes uit den Oesterput stellen belang in deftige huwelijken.
| |
| |
Gelukkig kwam diversie: luid trad Louis binnen, en zijn zoon Gustaaf volgde hem. Louis stampte zijn pincenez vaster op zijn meelknoedel van een gelaat, terwijl Gust mij zijne slappe hand reikte.
- ‘Il fait chaudjes vandaag,’ meende hij; en Louis daagde mij uit: ‘Hawel, wat nieuws, jonkheid?’
Sophie bezag mij smeekend, gelijk de Twee Weezen in de Vlaamsche comedie. Ik herhaalde, zoo onverschillig als ik kon, mijne uitnoodiging. Maar nauwelijks had ik de aanleiding daartoe vermeld, of Louis van Gendt ging met zware en te wijde passen rondloopen op zijne korte, dikke beenen, in de kachelpijpbroek met doorgeduwde knieën. Zijn linkerhand drukte weêr zijn lorgnet tegen zijne oogbollen aan, die woedend rolden; zijne rechtere ging vooruit, als van Artevelde. Hij voer uit:
- ‘Polydore Mornar, 'ne snelle heere! 'Ne lafaard die geen vel over zijnen buik heeft! Den grooten Jan uithangen, dat kan hij, waar iedereen voor zou moeten soebatten. Maar zijn familie, dat kent hij niet; ah ja, dat zijn maar kleine burgers, niewaar; dat rijdt niet met paard en voiture; dat moet werken voor zijn korste!’
Gustaaf onderbrak hem smalend en brutaal:
- ‘Is dat uw antwoord op de invitatie van madam van de Woestijne? Ahwel, ge zijt óók 'ne snelle heere, zulde!’
Louis schrok even; hij wierp een vurig-flitsenden blik op zijn zoon; hij koestert echter voor hem een eerbied dien hij nauwelijks verbergt. Hij bedaarde, en grolde met eenige schaamte:
- ‘Ja, ja, 't is heel zeker gentil van madam van de
| |
| |
Woestijne; maar was ik zeker dat Polydore daar zal zijn, ik zou...
Ik brak deze onderstelling en hare gevolgen af met de verzekering, dat Mijnheer Mornar niet meê kwam.
- “Ah ja, hij zou natuurlijk niet durven! Zijne eerste vrouw, de sloore! Zij heeft ook haren peere gezien met hem, den lafaard!”...
Er werd afspraak gemaakt: het gezin van Gendt zou dus komen. Louis verzekerde nogmaals dat het “gentil” was. Zijne vrouw wilde hem hierin overtreffen: zij sloot hare oogen als eene begijn, en meende:
- “Ah ja, madam van de Woestijne is toch maar familie van familie ván familie. Zeg aan madam van de Woestijne dat zij wèl bedankt is.”
- “En de complimenten, zulde!”, voegde Louis er aan toe, als een blank doek dat men zwaait in de zon.
- Toen, Herman, is de verwachte dag gekomen, de dag van het schóóne bezoek. Ach, de wezenlijkheid is wel anders geweest, dan het innige feest dat ik er mij van had voorgesteld; maar, ware het schoon geweest van de gevoelens alléen waarmede ik het heb opgesierd, zou het daarom ophouden schoon te wezen? Laat ons het genieten niet bederven door het beetje ontgoocheling dat er immers onafscheidbaar van is...
Daags te voren, den eigenlijken huwelijksdag dus, vond ik Marie-des-Anges, toen ik haar met mijne moeder bescheidenlijk ging congratuleeren, wel wat ingetoomd-opgewonden. 's Ochtends had ze gecommuniceerd, een deel van den morgen in de geel-lichte Dominikaner-kerk doorgebracht. Zij moet er, onder
| |
| |
het gebed, hebben geweend: nú nog, in den namiddag, kon men het merken aan hare oogen die ongewoon-diep en -klaar waren, en aan hare blinkende jukbeenderen, rooder dan zij anders zijn. Nu trachtte zij bedaard te doen; haar glimlach was echter koortsig en als geheimzinnig. Zij werkte niet, vandaag, aan haar gemeenlijk borduurdoek: het deed, dat zij er onbeholpen uitzag, er hare rustige distinctie bij verloor. Zij leek wel schichtig, en zonder vastheid in hare gedachten. Toen mijne moeder haar tegemoet trad, was er, heel even, een smeeking in haar blik.
Mijne moeder, na haar woordloos aan hare borst te hebben gedrukt, reikte haar uw telegram toe, Herman. Mevrouw Marie-des-Anges Mornar was er door bewogen. Ook zij had, op het middaguur, een dépêche ontvangen van Cornelie: “Tout s'est passé comme cela devait se passer; tout le temps j'ai pensé à ma maman. En attendant demain, je l'embrasse bien tendrement.” Een ander telegram zei: “Je dépose tout mon respect aux pieds de ma seconde mère. Rodolphe de Pessemier”. Marie-des-Anges zei geen woord daarover, en dat was ook geheel overbodig. Wij allen immers wachtten den dag van morgen af, die ónze dag zou zijn. Ware de roerelooze aanwezigheid van Vader en Moeder d'Onghena niet reeds een rem geweest der gemoedsuitstorting, het gemoed-alleen zou hebben belet dat wij veel hadden gepraat over de gebeurtenis. Deze namiddag, die lengerhand avond werd, geleek eene wake. Er was wel iets voorgevallen, maar de uitslag ervan had nog geen beeld gekregen in ons bewustzijn. Marcus deed opgewekt, eene opgewektheid waar het gedwongene, het
| |
| |
ambtelijk-priesterlijke van hinderde. Benedictus was integendeel bruusk en knorrig; hij praatte zonder aanleiding over geheel-vreemde zaken, waar hij ongenood een ongenadig oordeel over uitte. Mijne moeder die, gij weet het, doorgaans nogal ad rem is, zocht afleiding in het plagen van Rozeken met Fele Miere, haar echtgenoot. Rozeken is over Fele niet goed te praten: vreemd huwelijk van twee menschen die nooit samen eenzelfde bed hebben gedeeld. Dat gekscheren van mijne moeder ging hooger nog de trilling spannen van eene atmospheer, die wij allen als eene gêne gevoelden maar trachtten te negeeren: gevoel alsof wij allemaal in nieuwe kleêren zaten zonder dat iemand het merken mocht; gewaarwording alsof wij allemaal vreeselijk aan het jokken waren, maar met de begoocheling dat wij misschien, wie weet, tóch waarheid spraken...
Toen daar, opeens, in den luiden gang, de bel overging. Men had juist de tafel gedekt: wij zouden gaan zitten voor het souper; Benedictus had een lucifer aangestreken die de hanglamp moest doen branden. Maar ik weet niet welke onverwachte verwachting deed ons allen opschrikken; wij spoedden allen samen naar de deur; toen Marcus ze opentrok stond, in den donkere, Paul voor ons, - Paul die ons geen van allen in weken nog had opgezocht.
Er ging een “Ha!” als van verlossing. Drie lucifers kraakten vergeefs, de een na den andere, met een gesakker van Benedictus. Toen de lamp eindelijk aan was, zagen wij Paul, in feestelijken frak nog, het volle licht op zijne zuiver-slanke gestalte, de roomige blankheid van das en overhemd, zijn wel wat vermoeid gelaat met
| |
| |
den ál te rooden mond en de gitten wonder-oogen. Aanstonds lag hij in de armen zijner moeder. Toen hij merkte dat zij weende, weende ook hij.
Maar het duurde niet lang, of Marcus zei, kalm en zeker: “Hewel, wat nieuws?” En Rozeken, die achter Paul was binnengekomen, vroeg eveneens, beverig en nieuwsgierig: “Wat nieuws met juffrouw Cornelietje?”
Paul ging naar tafel, en schonk zich een roemer wijn in. “Ik heb dorst,” zei hij, “ik heb meer moeten drinken dan ik gewoon ben.” Hij zag ons allen bij beurte aan; reikte toen zijne hand naar zijne moeder, en zei innig: “Mama, gij moogt gerust zijn...”
Iedereen had eene vraag op de lippen, maar die er niet uit kwam. Marie-des-Anges sprak de eerste. Maar zij bracht het niet verder dan: “En...?”
Marcus vond de bekwame oplossing: “Laat ons aan tafel gaan. Gij eet meê, jongen? Zet u naast uwe moeder. Neem roastbeef. Kom, nu ge rustig zit zult gij nog wel iets kunnen gebruiken!”
Wij aten. Langzamerhand kwam Paul los. De ceremonie eerst in de kerk, waar een coadjutor van den kardinaal-aartsbisschop geofficieerd had en het corps diplomatique was vertegenwoordigd. Dan, de toespraak van den burgemeester op het stadhuis. Dan... Maar daar zijt gij allemaal bij geweest, Herman...
- “En Cornelie?”, vroeg gretig, haast angstig, hare moeder.
- “Cornelie,” zei Paul na eene korte aarzeling, “Cornelie heeft niet veel tijd gehad om aan haar-zelf te denken: dat begrijpt gij wel. Toen ik, vóor haar nog, weg-liep, heeft ze mij zóo omhelsd, dat ik wel
| |
| |
begreep dat het ú gold, moeder. Ik weet dat zij vurig verlangt, morgen hier te zijn. Hare hand was droog en gloeide, toen ik vertrok. Maar ze is kalm gebleven; zij heeft zich prachtig weten te beheerschen.”
- “Waarom zich beheerschen?” vroeg stil, na een korte stilte, Marie-des-Anges.
Maar Marcus onderbrak, een beetje vlug: “Mooie vraag, zuster! Had zij misschien uitbundig moeten zijn? Cornelie weet wat zij gedaan heeft. De opgetogenste liefde krijgt bij het huwelijk het strenge kleed van den plicht; de innigste genegenheid...”
Marie-des-Anges onderbrak op haar beurt, geduldig en nederig: “Neen, broeder, zoo bedoel ik het niet; ik wilde vragen...”
Maar Benedictus, die mij verbaasd en schokschouderend had aangezien: “Komaan, Marcus,” zei hij, “gij lijkt weinig, en forme” te zijn vanavond. Hoe kunt gij aan het preêken gaan, wanneer...’
Marcus bedacht zich éen oogenblik, lachte toen gul. ‘Ja, ja, gij hebt gelijk,’ verbeterde hij met haast, ‘meisjes die trouwen redeneeren niet. Hoe kon ik zoo iets zeggen: plicht en... liefde! Ach ja, wij die ouder worden, wij geven zoo licht der Rede, wat eigenlijk het Instinkt behoort; naarmate ons eigen instinkt afslijt, schrijven wij meer rede toe aan anderen; eischen wij, als het ware, van anderen meer redelijkheid. Paul zal trouwens wel een verkeerd woord hebben gebruikt: die beheersching van Cornelie, het kan immers evengoed ingetogenheid geweest zijn, physiologische gedruktheid zelfs, nietwaar? Jonge meisjes...’
Hij zag de oogen van Marie-des-Anges nadenkend
| |
| |
voor zich uitstaren. Daarom brak hij zijn betoog af; lachte weêr zijn eerlijken maar valsch-klinkenden lach die zijne onvoorzichtigheid moest doen vergeten en waar hij trachtte zijne verlegenheid meê te overwinnen; hief zijn glas in de hoogte waar de wijn in fonkelde, en sprak met eenige plechtigheid zijne zuster toe:
- ‘Kom, zuster, laat ons geen geheimen zoeken te doorgronden, die misschien niet eens bestaan. Ik drink op het heil van uwe dochter; ik drink op uw eigen vrede en geluk.’
Wij tikten allen aan. Marie-des-Anges heeft een groot geloof in haar broêr den bisschop: zij zag hem met nieuw betrouwen aan en een opener glimlach, als verlicht. Maar toen ik, waar ik mijn glas naar hem richtte, den blik ontmoette van Paul, dan merkte ik wel dat hij de zekerheid had, zich met het woord ‘beheerschen’ niet te hebben vergist...
Nochtans moet ik bekennen, Herman, dat, 's anderen middaags, de eerste verschijning van Cornelie mij alles behalve op beheersching wees. Benedictus en ik waren de jong gehuwden aan het station met een rijtuig af gaan halen. Toen zij uit het spoorwegcoupé stapte, kwam Cornelie ons bleek en vermoeid voor, - wat nu juist geen wonder was, maar ons toch als zorgelijk stemde. Men wijdt doorgaans bijzondere, en trouwens onnoozele aandacht aan jonge meisjes die ineens vrouw zijn geworden: ik ben een beetje beschaamd te moeten bekennen, zulke aandacht te hebben gehad voor mijne geliefde nicht; welnu, zij verscheen mij, in haar zeer eenvoudig reiskleed waar zij reeds ‘mevrouw’ in leek,
| |
| |
minder weelderig van gestalte dan ik haar, nauwelijks een paar maanden geleden, bewonderd had; vernepen, verschrompeld zou ik haast zeggen, en gelijk verkleumd; ook zoo heel ongewoon bescheiden, niets uitbundig, en als onder den druk van eene vreemde macht. Zij omhelsde Benedictus en mij zeer kalm zoo niet koel, want haar handdruk was wel als vroeger: kort en hartelijk. Zij presenteerde: ‘Mon mari’; ik keek haar hierbij aan: er was niet de minste uitdrukking in hare oogen, die ik in een of anderen zin kon interpreteeren. Zij deed rustig en oogenschijnlijk los; zij liet niets van hare gevoelens merken. Maar dat was geenszins beheersching: eerder lusteloosheid, en zelfs zonder veinzerij. Misschien wel de verdooving die op elke groote levensopenbaring volgt? Er zijn jonge meisjes, nietwaar, die hartstochtelijk lijken zoolang ze maagd zijn; waar het huwelijk echter onmiddellijk alle hartstochtelijkheid schijnt uit te bannen... Cornelie presenteerde: ‘Mon mari’; en het was zoowaar of zij al wel tien jaar getrouwd was...
De ‘mari’ stond intusschen te buigen als een knipmes. Hij reciteerde correct zeer schoone formules, die hij merkbaar zorgvuldig had voorbereid. Hemel, Herman, wat staat die jongen dik te worden! Wij zagen zijn lichaam rond als een worst in de spannende jaquette. Maar hij weet hoe hij zijn hoed moet vasthouden, en er is in hem eene voornaamheid die mij wel wat aangeleerd, maar toch als van goeden huize aandeed. Antipathiek is hij eigenlijk niet; de zorg voor zijn uiterlijk, voor zijn snor als een vlinder-op-eenkurkje in zijn wat al te blozend gelaat, voor zijne
| |
| |
pastoors-handjes die hij zoo nauwkeurig pleegt te bezien, kan heel goed samengaan met een gouden hart. Mijn eersten indruk was wel: ‘geen man voor Cornelie’; maar ik redeneerde: ‘dit zal Cornelie-zelve toch beter weten,’ en ik denk dat ik aldus juist redeneerde...
Nadat Rodolf de Pessemier zijn lesje had opgezegd, wendde hij zich meer speciaal tot Benedictus, en zei gewichtig en geheimzinnig: ‘Vous m'excusez, mon oncle?’ Hij moest zijn bagage laten registreeren voor Berlijn, en dat schijnt met diplomatenbagage op gansch-bijzondere wijze te moeten gaan. Ik wilde tusschen komen: in een vloed van bedankingen wees hij mijne hulp af; ik moest begrijpen: dat kon alleen hij-zelf doen. Benedictus volgde hem: zulke koude drukte is wel iets voor hem. Wij zagen ze op den stationchef toetreden. Rodolf had nauwelijks zijn naam en hoedanigheid genoemd, of deze ambtenaar stond met zijne roode pet in de hand. Rodolf haalde papieren voor den dag: alle drie verdwenen zij met veel plichtplegingen in een kantoor.
Cornelie en ik hadden ze nagekeken. Wij spraken niet. Toen zij uit het oog waren, zagen wij elkander aan. Ik voelde nu wel dat er een vervreemding tusschen ons gekomen was. Met het besef, dat ik iets zeggen moest tot breken daarvan, wist ik tevens dat mijne woorden absurd zouden klinken. Ik, die al zoo heel moeilijk praat met jonge meisjes, ik kan het heelemaal niet met jonge vrouwen. Toen echter de stilte tusschen ons beiden al te onaangenaam gapen ging, vroeg ik nochtans, stil en nóg aarzelend: ‘Heureuse?’...
Zij zag mij, eerst verbaasd, daarna onderzoekend
| |
| |
aan; scheen iets te willen zeggen, dat zij echter op hare lippen afbeet; glimlachte toen als met gelatenheid, schokschouderde licht, en zei heel kalm: ‘As-tu parlé avec Paul? Qu'a-t-il raconté?’
Ik verzekerde haar dat Paul mij niets had gezegd en - verzweeg, zorgvuldig, zonder goed te weten waarom en alsof het verboden was, dat hij gisteren van beheersching gesproken had. Cornelie haalde weêr hare schouders op, en meende nogal luchtig: ‘Pourquoi ne serais-je pas heureuse? A chacun son lot, n'est ce pas?’
En dit scheen mij weêr geen beheersching, Herman...
De heeren waren met de diplomatenbagage klaar: de stationchef deed ze opdringerig uitgeleide tot waar wij stonden. Rodolf lachte zijn vrouw tegen met teedere triumphantelijkheid, wat haar lichtelijk scheen te hinderen. Hij wilde haar arm nemen: zij duwde hem vooruit, naar Benedictus toe. Aldus verlieten wij de spoorhalle.
Wij stapten op den landauer toe, die stond te wachten. ‘O non! pas de voiture, si vous le voulez bien?’ kwam Cornelie los. ‘Gisteren is het heel den dag rijden geweest, en vanochtend weêr die trein. Ik wil wat loopen. 't Is zoo ver niet, van hier tot aan uw huis!’
Wij volgden den wil in van ‘petite madame’, zooals Benedictus haar noemde. Hij liep vóor met Rodolf, die heel erg bezorgd scheen om zijne bottines. Ik kwam achter met Cornelie. Zij ging aan mijn arm hangen, ‘comme quand j'étais gosse,’ zei ze met verteederde opgewektheid. Het roerde mij. Maar verder zei ze, van gansch den weg, niets dat op hare toekomst betrekking had.
| |
| |
Aldus kwamen wij thuis. Daar heerschte eene zekere agitatie, omdat wij wat later kwamen dan men ons had verwacht. Te zenuwachtiger, te wilder ging ik zeggen, was Marie-des-Anges' omhelzing. Nooit had ik haar zóo vurig gezien. Zij lachte, zij schreide, hare woorden waren onsamenhangend. Cornelie, zij, was heel bleek; spreken kon zij niet; ineens barstte zij in gehuil uit, maar het duurde geen twee minuten of zij veegde hare tranen weg en kuste weêr lang en aanhoudend hare moeder. Rodolf was op een afstand blijven staan. Toen, na een tijd, Mevrouw Mornar hem aanzag - er was een smeekende genegenheid in hare oogen, - en hem hare hand toereikte, wilde hij deze kussen. Hij begon, met eenige verwarring, een compliment; maar Marie-des-Anges trok hem naast Cornelie op haar borst, lei hare kleine handen op hun beider hoofd, zei geen woord, maar scheen te bidden...
Het was nu of Cornelie hare oude levendigheid terug ging vinden. Marcus, die haar plechtig zijn bisschoppelijken zegen wou geven, sprong zij hartelijk om den hals, terwijl Rodolf eerbiedvol boog over zijn amethysten ring, dien hij met de lippen aanraakte. - ‘Geef eens het pakje,’ zei Cornelie tot haar echtgenoot, en, terwijl zij mijne moeder omhelsde: ‘Zie,’ zei ze lachend, ‘ik heb dat meêgebracht voor u... van op speelreis!’ Mijne moeder ontdekte een prachtig stuk ouden Venetiaanschen kant; gij kent hare verzameling, en hoezeer zij er van houdt; het geschenk van Cornelie scheen haar te verzoenen met Rodolf, dien zij tot hiertoe met nogal norsche blikken had staan bezien.
Wij gebruikten een glas port. - ‘Ik weet niet waar
| |
| |
uw aller maag zit,’ zei Paul, ‘maar de mijne berust op den bodem mijner schoenen!’ En terwijl hij zijne zuster zeer ceremoniëus den arm bood, voegde hij er plechtig aan toe: ‘Allons-y, ma vieille!’
De nogal-luidruchtige opgewektheid van Paul, die, tot klaarblijkelijke onthutstheid van zijn zwager Rodolf, alle stijfheid bande, vermocht het nochtans niet, deze in gezelligheid om te zetten. Het was, of tusschen de aanzittenden de verhoudingen veranderd waren: een indruk als van eene vertrouwde kamer, waar de meubels eene andere plaats zouden hebben gekregen. Cornelie was trouwens weêr in haar toestand van lijdelijkheid vervallen. Zij zat naast hare moeder; zij zaten hand in hand. Zij aten niet veel: zij glimlachten elkander tegen, gelaten, doch zonder blijkbaar geheim. Rodolf die, aan de andere zijde van zijne schoonmoeder, haar de obsequiëuze aandacht bewees van een maître d'hôtel, scheen haar en zijne vrouw geheel vergeten te zijn, toen hij onder het gesprek vernam dat Benedictus veel en lang in het Oosten gereisd had. Hij-zelf was attaché geweest te Konstantinopel. Aldus kwam men te praten over de hangende Balkanquaestie. Benedictus meende, met groote gebaren, dat men de Turken geen rust moest laten vóor de Russische priester de onderbroken mis in Aya Sophia verder zingen zal. Rodolf glimlachte met diplomatische fijnheid, als iemand die het wel beter weet. ‘L'idéal des croisades ne saurait plus être le nôtre,’ insinuëerde hij; sprak van den gelukkigen invloed die Duitschland in Turkije verkregen heeft; fluisterde van geheime traktaten die den vrede in Europa bestendigen moeten. Benedictus
| |
| |
hield met energie zijne meening vol. - ‘Mais ce serait la guerre universelle, mon cher oncle!’ jammerde de jonge diplomaat; verzekerde dat zonder een sterk Turkije, gesteund door de Middenrijken, het Europeesch evenwicht verbroken zou zijn, het Russisch gevaar onontkomelijk zou worden. Wie kent de inzichten van Engeland? Wie weet wat de Entente Cordiale inhoudt? En waar het Fransch-Russisch verbond toe leidt? En, terwijl hij plechtig elk woord met een klopje van zijn mes punctuëerde, verklaarde hij: ‘Was ik niet door diplomatieke voorzichtigheid gebonden, dan zou ik niet aarzelen Delcassé een schurk te noemen, die zijn land en misschien het onze in den afgrond stort, zoo hij er in volhardt Duitschland in eene meer of minder dichte toekomst tot den oorlog te willen dwingen.’
Ik weet niet, Herman, of ik de woorden, of zelfs de gedachte van Rodolf de Pessemier volkomenbetrouwbaar weêrgeef; ik heb geen verstand van internationale politiek, en was op dat oogenblik meer bekommerd om de atmospheer die zijne bevestigingen bestendigden dan om hun inhoud. Die atmospheer was vervalscht, abnormaal, en daar had Rodolf zeker schuld aan, reeds door zijne aanwezigheid helaas, verder door zijne uitlatingen die niet pasten, geef het toe, op zijn eigen huwelijksdiner. Is takt de hoofdhoedanigheid van een diplomaat, dan moet mijn nieuwe neef dien titel nog leeren verdienen. - Ik zag zijne jonge vrouw aan: zij en haar moeder spraken haast fluisterend met elkander, ernstig, maar beiden vervuld van genegen goedheid. Ook mijne moeder zag ze aan, en keek daarop naar Rodolf. Paul, die geen oogen had dan voor
| |
| |
zijne zuster, knikte ze toe, zelfs als zij het niet kon merken. En het was mij duidelijk dat Marcus alleen uit beleefdheid luisterde naar het betoog van Rodolf, wiens gedwongen zelf-voldane houding, en misschien wel wiens uitspraken, hij zeker niet goedkeuren kon. Op Benedictus na, wien de holste discussie lief is als een behoefte, voelden wij allen, op dat oogenblik, aan deze tafel, dat het alles zooveel eenvoudiger had kunnen gaan, en zooveel échter. Ja, dit samen-zijn van menschen die innig van elkander houden, was gelukkig en blijde; immers het gesnap in verzorgd Fransch van een onbeholpen, wat al te correcten jongen man die gretig naar het hem-geboden stokpaardje grijpt om te bewijzen dat hij heusch een toch wel heel knap ruiter is, ging aan ons voorbij als iets zonder belang. Alleen, het hinderde als muggengegons, en maakte even wrevelig. Ik dacht: ‘Had Cornelie dien man van haar maar thuis kunnen laten!’ Op datzelfde oogenblik keek ze naar mij, en, of ze mijne gedachte geraden had, schoot zij in een lach. Het belette niet dat bewuste echtgenoot maar voort oreerde, kalm-weg en als plichtbewust, boven de weêrleggingen uit van Benedictus, die er zich om ergeren ging.
Gelukkig haast, brak de verschijning van Louis van Gendt en diens gezin den al-maar-zwaarder-wegenden doem. Louis, in zijn glimmend-lakenschen jas waar hij nog slechts één knoop van toekrijgt, want zijn zedelijk bewust-zijn legt hem den plicht van nóg-en-nóg-dikkerworden op, stapte kordaat en zonder aarzelen, hoed op het hoofd, op Rodolf los, dien hij, na zijn weêrspannigen neusnijper bevestigd te hebben, de hand reikte.
| |
| |
- ‘Jonkheid!’ galmde hij uit, ‘kozijn wil ik zeggen, welkom in de familie. Want wij zijn óók van de familie, wij, al zoudt gij het soms niet zeggen!’ En zich tot Cornelie wendend: ‘Allez, Cornelietje, proficiat, zulde. Gij zijt altijd een goed jong geweest. Maar gij hadt toch 'nen keer kunnen schrijven, vind ik. Maar allons, wat gedaan is, is gedaan. Hier is onze cadeau; 't en is niet veel, maar 't is u gejond. Ha ja, wij moeten werken voor ons korste, wij!’
En met het gebaar van een burgemeester die een gedenkteeken onthult, trok hij een geruiten handdoek van een hoog, cylinder-vormig voorwerp weg dat zijne vrouw zorgvuldig in den arm droeg; een glazen stolp, over een pleisteren Lieve-Vrouwe-beeld in hemelsblauwen mantel boven een room-kleurig kleed, waarop aan de borst, en stipt in het midden, een rood-gouden hart straalde dat zij wees met hare rozige vingeren. Cornelie zei niets, maar kuste met groote hartelijkheid haar tante, die donker-oranje uitsloeg van pleizier en verlegenheid. - ‘Ha ja, in een slaapkamer heeft men dat toch altijd noodig, nietwaar?’ meende zij; en, alsof ze nú eerst zag dat mijne moeder ook in de kamer was, schoof zij naar haar toe met kronkelingen in haar hals, haar lendenen en haar leden, en zei zeemerig: ‘Ha dag madam van de Woestijne, en hoe gaat het met madam van de Woestijne?’ - Onhoorbaar was ook hare Valentine binnengekomen, en, leek het wel, tevens onzichtbaar, want niemand scheen van haar notitie te nemen. Maar haar Gustaaf, gedistingeerd als een garçoncoiffeur, deed onmiddellijk of hij van den huize was, fluisterde moppen in Paul's oor, klopte beschermend op mijn schouder, en zag Rodolf met leukheid aan.
| |
| |
Deze, gerukt uit de spheren der hoogere diplomatie, verborg weêr zijne bedremmeldheid achter het gebaar dat zijn robijnen dasspeld betastte; achter den langen, angstvalligen blik dien hij daarna op zijne korte handjes vestigde; achter de schouderbeweging die zijne jaquette kreukeloos over zijn worst-lijf spannen deed. Ik moet zeggen dat het plaatsen der nieuw-aangekomenen na de plichtpleging der verwarde salutaties, eene algemeene ontreddering had teweeg gebracht, die nauwelijks bedaarde toen de koffie werd binnengebracht, en de likeuren. Sophie kreeg haar kopje uit de hand van Cornelie. ‘Merci, mijn kind,’ suisde zij, en, zich wendend tot mijne moeder en tot Marie-des-Anges: ‘Een kommeken troost, nietwaar madam?, nietwaar ma soeur?’ meesmuilde zij uit hare blauwe lippen. Louis, die er nog niet toe besluiten kon zijn hoed af te nemen, maar hem toch al een heel eind in zijn nek had geschoven, loenschte naar den cognac. Ik verhaastte mij, er hem aan te bieden: ‘Ha, wat zou'n wij doen dan!?’ lachte hij heroïsch, en dronk zijn glaasje onmiddellijk half-ledig. Werd het hem bewust, dat dit niet geheel strookte met de welgemanierdheid? Of hij ineens de algemeene aandacht een anderen koers dacht te moeten insturen, wendde hij zich met beslistheid en als een rechter tot Rodolf.
- ‘Zoo jonkheid,’ ondervroeg hij op eene wijze die geen tegenspraak kon dulden, ‘zoo, jonkheid, kozijn wil ik zeggen, dat gij u ook een beetje met politiek bezig houdt? Ik ook, ik ook, ge weet het misschien. Ik ben zelfs de vertegenwoordiger van de Kleine Burgerij in den gemeenteraad. Ha ja, iedereen
| |
| |
heeft zijn partij, nietwaar. Maar mijn partij kent geen partijen; ze staat boven de partijen, want zij neemt de belangen ter harte van een g'heelen stand: de Kleine Burgerij. Daar zijn katholijken onder, en daar zijn liberalen onder’ (hij sprak uit: riberalen) en in de laatste jaren zelfs socialisten, ha, ja, sedert dat die mannen óók al in 't schepencollegie zitten. Maar daarboven staan toch de belangen van g'heel de Kleine Burgerij. Karel Marx heeft gezeid: ‘Werkmenschen van g'heel de wereld, vereenigt u!’ Maar ik zegge'k ik: ‘Kleine burgers van g'heel de wereld, vereenigt u!’ Tegen wie? Tegen de coöperatieven!’ Hij sprak uit: koperlatieven. Hij dronk een teugje, als een redenaar die applaus verwacht. Dit kwam niet. Toen vervolgde Louis: ‘Ziedaar, jonkheid, mijn program, en ik zal er voor vechten zoolang ik asem zal hebben.’ En hierbij scheen hij opvolgenlijk Marcus, Benedictus, mij en zelfs Paul uit te tarten; waarna hij zich met razerige uitdrukkelijkheid weêr tot Rodolf wendde: ‘En wil ik u wat zeggen, jeune homme? Ik vind dat de diplomatie zich veel te weinig met de Kleine Burgerij bezighoudt. Laat zeven werkmenschen hun neus t'hoope steken, en spreken van algemeene werkstaking: heel de Kamer zal een appelflauwte krijgen, al 'n is 't niet anders dan een scheet in een flessche. Maar dat de Kleine Burgerij verruïneerd wordt door “Vooruit” en door “'t Volksbelang”, daar vaagt iedereen zijn botten aan! Ja, wie stelt er zich aan 't hoofd van de koperlatieven? Wie? De broêr van den minister-zelf, graaf Oswald van den Bergh de Groot! Is dat geen schande? En zou de diplomatie, die zooveel kan, daar niet tusschen moeten komen?’
| |
| |
Louis van Gendt zag zich genoopt, op dat oogenblik zijn hoed af te nemen, want zijne welsprekendheid bracht transpiratie meê. Zij bracht verder meê, dat Rodolf in de grootste verlegenheid was komen te verkeeren. Zeker, hij zou niet beter hebben gevraagd dan aan zijn nieuwen oom, al leek deze hem verbluffend-gemeen, een familiedienst te kunnen bewijzen; hoe echter aan dezen uitgelegd, dat de diplomatie, wetenschap der internationale verhoudingen, zich niet rechtstreeks met maatschappelijke toestanden bezighoudt, tenzij juist die toestanden invloed kregen op de onderlinge betrekkingen der landen, of hunne politiek gingen beheerschen op eene wijze, die overeenkomsten in gevaar brengen kon of nieuwe verbonden noodzakelijk maken? Was dit het geval met de Belgische, laat staan de Europeesche klein-burgerij? Rodolf meende, daar nooit iets van te hebben gemerkt. Ware het echter diplomatisch geweest, dit zoo maar openlijk en zonder voorzorgen of restricties aan Louis van Gendt als zijn definitief oordeel te openbaren? Rodolf aarzelde...
Intusschen was het algemeene gesprek, dat eerst slabakte, veelvuldig op allerlei zijpaadjes verdwaald, zooals een legertje mieren dat men uiteenschopt. Het werd opeens tot staan gebracht door den serveur, die de aankomst van den bestelden open landauer aankondigen kwam. Er was afgesproken geweest, dat wij naar Sinte-Martens-Laethem zouden rijden. Eerst wou Rodolf naar de wereldtentoonstelling, zijne opwachting gaan maken bij den algemeenen regeeringscommissaris van de Duitsche afdeeling, een Geheimrat die in de
| |
| |
diplomatische kringen te Berlijn zijn entrées heeft. Maar Cornelie had kinderlijk in de handen geklapt, toen ik, die van onze expositie meer en meer genoeg heb, liever een rijtoertje naar Laethem had voorgesteld, waar voor haar zeer gelukkige herinneringen aan verbonden zijn. Wij zouden er den schilder Hilarion de Maegdeleer en den beeldhouwer Maarten de Mensch opzoeken: beiden, had ik Rodolf verzekerd, stonden in Duitschland als kunstenaar hoog aangeschreven; hij zag dan ook het nut in van hunne kennismaking, en gaf er zijn expositiecommissaris voor op.
- ‘Ha, ik zie het al: wij zijn er niet te veel, maar wij schieten er over!’ galmde Louis van Gendt uit, half-gepikeerd, half-joviaal. En hij toog, na, vanwege zijne vrouw, het plegen der innigste verzekeringen, met zijne familie af; terwijl Gustaaf, die aanspraak maakt op geestigheid, mij terzijde toefluisterde: ‘Die attaché d'ambassade, nietwaar, hawel: dat ziet er mij nogal een détaché d'embrassade uit!’...
- De jaren en de provinciale gewoonten, Herman, hebben mijne moeder en die van Cornelie huiszittend gemaakt; Monseigneur Marcus is het door zijne ambtelijke waardigheid: zij zouden dan ook den thuis wachten, gelijk men te Gent zegt, om zich, bij het uur der afreis, bij ons aan het station te vervoegen. Behalve de jonggehuwden, reden dus alleen Benedictus en ik mede; waar voor hem in het rijtuig geen plaats was, begeleidde Paul ons op de fiets; hij volgde of schoot ons voor een kwinkslag even terzij, en dan zagen wij de stalen wielen blinken.
Rodolf zat naast mij, stijf en hoog-rood, want de
| |
| |
spijsverduwing schijnt den jongen last te geven. Cornelie echter, op de achterbank naast Benedictus, zag er nu zeer voldaan uit. Wij spraken niet veel: eenmaal de afschuwelijke expositie voorbij, toonden hare blikken, aan korte opglanzingen, te herkennen dit landgoed, géne herberg waar wij dikwijls langs gewandeld hadden. De zilveren beuken van de baan en hun gebladert van dunne, vergelende zijde stonden in de eerste blauwende herfstwazemen; aan beide kanten zagen wij de stukken suikerbieten, fel- en nochtans teeder-groen hare verflommelde bladeren, die thans den heelen dag door met parelen des dauws zouden schitteren. Zij wisselden af met de groote bruine kouters, naakt en glad-gehegd onder den ontastbaar-ijlen, den malven sluier van het beginnend najaar. En verder merkten wij het groen der aardappelplanten zwart en rot te worden... Langs den breeden steenweg die in een dichte verte als in een opalijnen damp verdoezelde, ratelde ons het vlugge karretje voorbij aan zijn hoeven-klapperenden cob, van een slager die beesten was gaan koopen; of het was, in den zoeten namiddag, een tragen ossenwagen beladen met alaam, die huiswaarts keerde aan de teenende tred der breede beesten. Zelden een mensch, maar hij bleef staan en groette ons. En de kinderen die speelden in het purperen zand, bezagen ons met groote en wijze oogen, en trokken een rukje aan hun haar bij wijze van goedendag...
O, Herman, in dit gezegende land heb ik zeven jaar van mijn leven en de rijkste aan beteekenis gelaten; ik ben er gekomen met een krank hart, en ik zocht er niets dan de eenzaamheid die mijne bitterheid moest
| |
| |
voeden. Maar deze vlakke streek die rust aan de stille Leie als in wijd-gestrekte moederarmen: welk is haar geheim, welke hare gelokene macht, dat niemand weêrstaat aan hare zoetheid, aan den adel vol beminnelijkheid die 't smartelijkst leed bekleedt met haar schoon betrouwen?... - Onze primitieve schilders plachten de geboorte van het Kindeken en de aan- of afreis der Goddelijke Ouders te plaatsen in een landschap dat hun-zelf eigen en lief was: hier, Herman, heb ik gewoond in één huis met Vergilius, Racine en onzen Vondel. Dat ik ze, van uit de diepte mijner schampere afgetrokkenheid, heb leeren beminnen als helende meesters: ik weet dat ik het dank aan dit land, waarvan ze mij onafscheidbaar zijn; nergens elders hadden zij mij kunnen genezen; en, zoek ik heden nog, in uren van twijfel, hun troost: onmiddellijk voeren zij mij hierheen, naar Sinte-Martens-Laethem aan de Leie, als naar eene avondlijke haven. En Herman, staat mijn plicht thans in stad nog - een zwart bronzen standbeeld met blinde blikken -, maar zingt reeds in mij de weemoedige ernst der gewijde woorden: ‘Want het gaat avond worden’: dan, o Herman, wijlen hier mijn gedachten en wachten er geduldig mijn lichaam voor de eindelijke, voor de eindelooze rust, die ik nergens elders zou kunnen smaken met dezen honingsmaak van hier, en den honinggeur zooals hij draalde, gisteren weêr in het naderend najaar, door de dreef en de gaanderij harer boomen, waaronder wij reden...
Dat Cornelie, evenals Benedictus, evenals ik, den toover onderging: ik merkte het aan de huivering waarmede ze iets als van hare schouderen schudden wilde,
| |
| |
toen ons rijtuig stilhield voor het hek van den wijden boomgaard, waarin het lage huis van Hilarion de Maegdeleer gevestigd staat.
Huis en erf leken wel verlaten, hoe de toegang dan ook wijd-open stond. Maar ik ken hier den weg, en wist wáar ons volk te vinden. Het zat inderdaad aan den achtergevel, alwaar het hof als een zate traag in de Leie neêrdaalt. Het waren, om de breede tafel die fleschjes Audenaarsch en Leuvensch bier droeg, Finus van den Bogaerde, de oude, drukke en schuchtere gemeente-ontvanger die als de kobold is dezer streek en mij altijd aan Anakreioon's krekelken denken doet, de autodidact waar wij samen zoo dikwijls de naïeffijne liederen en de zoo zuivere klavier-sonatines van gesmaakt hebben; de nobele Maarten de Mensch met het Bourboniaansch profiel en de extatische oogen; en ook die arme, krankzinnige fantast van een Jan Henderickx, Jan de Goele zooals men hem heeft genoemd omdat hij snapt en waggelt als een eend, en die mij telkens verwonderd doet staan om de vaste techniek zijner gehallucineerde etsen. En het was eindelijk Hilarion-zelf, de geweldige en goedlachsche, oppermachtige Sater tot nederigen Christophorus geworden, druistig van natuur en bagijnachtig van gebaren, en van wien men nooit den bekeerlingsootmoed raden zou aan de ontzagwekkende overtuigingskracht van zijne paarse vetheid.
Onze aankomst wekte een blijde verbazing. Welk een argeloos-oprechte menschen, Herman; welk een zielen zonder omwegen, en hoe doet het goed met dezen om te gaan! - Hilarion juichte haast: ‘o Juffrouw
| |
| |
Cornelie, welk verrassing en welke eer: ons bezoeken één dag reeds na uw huwelijk! Want het is waar: nu zijt gij mevrouw, mevrouw Cornelie! Ik geloof dat ik er nooit zal aan wennen! Op, kinderen, om stoelen in de keuken, en verwittigt moeder!’
Van achter den muur verschenen acht, negen, zwarte en blonde krullebollen: gij weet, Herman, dat Hilarion en Maarten samen en in het geheel negentien kinderen hebben. Reeds verscheen in het deurgat Mevrouw de Maegdeleer, eene blozende boerin gelijk, die Cornelie eveneens verwelkomde. Ik stelde Rodolf voor die verbijsterd was; minder echter dan de goede Finus die zich maar niet verbeelden kon, hoe iemand gezantschapssecretaris kon wezen, en dan nog wel in het verre Berlijn...
Wij zaten. Wij moesten eveneens Audenaarsch of Leuvensch drinken. Vóor ons lag de Leie, roerloos en effen, als gesmolten zilver. Over-Leie zagen wij de eindelooze weiden; de enkele koeien die er bloeiden als reusachtige bloemen; een rossen twinter die draafde, plots bleef staan en de lucht opsnoof, dan weêr aan het draven sloeg. Daarboven, en boven het trage water, en boven ons en dit vredige huis, koepelde de zuivere hemel, wolkeloos, in het wemelige licht dat bleek-gulden was in den laten namiddag. Er zweefde, bij ons zwijgen, een preveling in de lucht, als een zegen. Een horzel zomde en zong...
Wij spraken niet veel: waarom zouden wij hebben gesproken? - Gedreven door zoete herinneringen, speelde Cornelie met weemoedige guitigheid tusschen de kinderen: het was geen vijf jaar geleden, dat zij
| |
| |
zoo dikwijls hun moederken was geweest, toen zij mij met Benedictus kwam bezoeken in het nederig huizeken dat ik te Laethem bewoonde, midden in mijn zorgvuldigen moestuin, achter het gordijn van mijne groote zonnebloemen. Zij zat nu op hare knieën; rondom speelden de krullebollen van ‘Pater, gij moet kiezen.’ Zij draaiden in een wijden kring; achter hen aan danste hun schaduw in tegenover-gestelde richting, want de zon was lager reeds, en schuin. - Rodolf keek naar zijne vrouw, en deed een deftige moeite om zijn aandoening te verbergen. Met wijde blikken over-Leie zag Maarten de Mensch den pulverenden einder aan. Hilarion de Maegdeleer zuchtte telkens luid en diep, van het behagen dat hij had in het schóóne bezoek. De goede Van den Bogaerde, die zijn stilzwijgen onbeleefd achtte, beijverde zich, bij korte en aanhoudende haaltjes aan zijn pijp, mijne aandacht te boeien door een fluisterend gesprek over de verwachtingen der boeren en de wisselvalligheid van het seizoen. Terwijl Jan de Goele, de arme, door Cornelie als gehypnotiseerd, ineengekrompen zat van het bitter gevoel zijner schamelheid, maar, met een vurigen blik uit zijn gelooid ascetengelaat en aan weêrszijden van zijn schaduwenden haviksneus, aanhoudend tusschen zijn brokkeltanden mompelde: ‘Sacrédié, la bath femme, la bath femme!’... - En aldus verliepen stonden en stonden...
Wij mochten hier, helaas, den avond niet afwachten, al wekte ons afscheid, het afscheid van bij brave menschen, protest. Paul drong aan, dat wij terugkeeren zouden langs den ‘Nénuphar’, het gasthof dat, wat verder op, eveneens aan de Leie ligt, en dat gij u zeker
| |
| |
herinnert, Herman. Het was een omweg; maar Cornelie-zelve wilde er graag heen, ‘want wie weet,’ zei ze, niet zonder weemoed, ‘wanneer ik Vlaanderen eens weêr zie.’ Ik begreep trouwens heel goed weldra, waarom Paul er zoo zeer op gesteld was dat wij daar voorbij zouden komen: wij vonden er, aan een tafeltje onder de gesneden lindekens van den oever, en zooals ze met een bootje gekomen waren, de prachtige Arnold d'Haeseleer in roeiers-kostuum - witte spannende trui en een broekje dat hem maar tot half de dijen reikte, - zijne vriendin Dol en... Germaine. Ik vond het nogal brutaal van Paul; hij deed echter zóo verbluffendluchtig, dat het mij den tijd gaf het begrijpelijk te vinden, en zelfs delikaat, aldus zijne zuster te willen toonen aan zijn meisje. Deze, terwijl Dol, na een kort knikje, ons vrank aankeek uit hare groote donkere oogen, was, bloode en als eerbiedig, rechtgestaan. Zij bloosde 'lijk een pioen, als Paul zeer ongedwongen op hun tafeltje toetrad, de hand drukte van d'Haeseleer, en zich daarop met haar onderhield.
- ‘Is dat het meisje niet dat wij op de Gentsche Kermis ontmoet hebben?’ vroeg Benedictus. ‘Men zou zeggen dat Paul ze sedertdien wel meer heeft ontmoet!’
- ‘Elle est charmante,’ vond Cornelie, die plots heel ernstig was geworden. Zij bezag mij lang en doordringend, las in mijne oogen eene bevestiging, zei daarop stil, en voor mij alleen:
- ‘C'est donc cela?... En somme, Paul fait ce qu'il lui plaît. C'est de son âge, et - il est libre, lui.’
- ‘Oui,’ antwoordde ik, ‘mais Simone Renier?’
- ‘Te voilà dans les confidences de Simone mainte- | |
| |
nant!’ gekscheerde zij, al wist ze heel goed van niet. En vervolgde, alsof zij mij, ironisch, gerust stellen wou: ‘Quand la tarentule du mariage l'aura piqué, Paul peut toujours... D'ailleurs, Simone prouve savoir attendre. Elle est très capable de vouloir; que ne le fait-elle, s'il le faut?...’
Paul kwam terug, een beetje zenuwachtig. Wij moesten d'Haeseleer excuseeren: in het toilet waarin wij hem zagen dorst hij ons niet te naderen. Na een nieuwen groet, betraden wij ons rijtuig, dat ons, door den gouden avond, die van rood-gloeiend koper werd om weldra te verkoelen in paars en groen, naar Gent terugbracht, en naar het station.
Daar vonden wij het huurcoupé van Marie-des-Anges, dat haar hier met mijne moeder en Monseigneur Marcus had aangebracht. Marcus was uitgestegen; hij noodigde Cornelie uit, tot afscheid zijne plaats in te gaan nemen. Wij wachtten buiten, vóor het gebouw...
En toen gebeurde iets, Herman, dat mij diep verbaasde. Rodolf nam mij, aarzelend en onhandig, ter zijde. Hij sprak:
- ‘Mon cousin, je sais combien Cornélie vous est attachée. C'est pourquoi... Je ne sais si je vous ai dit... Je crois avoir oublié de vous dire... C'est que, voyezvous, c'est bien difficile... Mais tenez: je respecte infiniment la mère de Cornélie. Je comptais à sa situation actuelle de tout coeur: vous le lui direz, n'est ce-pas? Et puis - oui, voilà, c'est que je crois aimer sincèrement Cornélie. Oui, je l'aime, et vous tous, vous pouvez avoir confiance en moi’... en ik zag twee dikke tranen in de oogen van den braven jongen...
| |
| |
Cornelie had hare moeder verlaten. Zij toonde ons haar gezicht bleek en hare oogen roodgehuild. Zij verzocht ons, haar op het perron niet te volgen: het was beter, vond zij, het afscheid kort te maken. Zij omhelsde ons, hartstochtelijk ditmaal. Ik voelde op mijn wang den fellen gloed harer lippen. Nadat Rodolf de hand der dames had gekust, zagen wij ze beiden in de wachtzaal verdwijnen, - voor hoe lang?; en wanneer zouden wij ons Cornelietje terugzien?...
Toen, Herman, zijn Marcus, Benedictus en ik te voet en zonder spreken naar huis gekeerd door den koelen avond. Wij zagen Marie-des-Anges en mijne moeder zitten aan de afgedekte tafel van het huwelijksmaal. Zij waren ernstig, en zagen er vermoeid uit. Marcus zei:
- ‘Ik hoop, zuster, dat gij gerust zijt.’
Marie-des-Anges bezag hem lang en met gedweeë blikken. Zij gaf geen rechtstreeksch antwoord; ze zei, en zuchtend:
- ‘Ik heb vergeten haar te spreken van de geldbelegging die ik gedaan heb op haar naam... En... en... Marcus, ik heb haar, in het rijtuig, het kruisje van onze zuster Cornelie meêgegeven.’
Toen barstte zij in snikken uit...
| |
| |
| |
Gent, 6 September 1913
Anderhalven dag, mijn beste Herman, heb ik voor u zitten schrijven. Toen heb ik me-zelf de belooning gegund: uwe boeiende brieven. Moet ik u zeggen hoezeer ik er van genoten heb? (Al lijkt mij die boodschap met Hougardy's correspondentie vrij delikaat.)
Bij al het genot, was het nochtans niet dan met ontsteltenis dat ik las van Cornelie's strijd. Hadde ik maar geweten vóor ze hier was! Eén woord van waardeering voor hare overwinning, die haar, naar mijn oordeel, zeer ter eer strekt, zou misschien voldoende zijn geweest om haar allen twijfel te ontnemen over de waarde en de doelmatigheid van hare daad; haar den moed te geven te volharden in haar wil en in hare goedheid; haar de tevredenheid te schenken die desnoods het geluk vervangen kan. Maar hadde ik dat woord kunnen spreken, Herman? Gij kent mij, merk ik in uwe brieven, beter dan ik-zelf...
Ik ken u trouwens ook wel eenigszins, en ten bewijze: ik vermoed - maak u niet kwaad! - ik vermoed dat gij het geval van Cornelie wat al te pathetisch hebt voorgesteld. Dat ligt, het spreekt van-zelf, aan het belang dat gij stelt in haar levenslot, en daarvoor dank ik u van harte; het kan zeer zeker ook liggen aan Cornelie-zelve, van dewelke ik dikwijls heb moeten ondervinden, niet minder in den laatsten tijd dan toen ze nog een kind was, hoe ze gebeurtenissen en gevoelens onwillekeurig pleegt te dramatiseeren.
| |
| |
Niettemin, nu ik het weet, had Paul gelijk, toen hij sprak van ‘beheerschen’, en had het moederlijk instinct van Marie-des-Anges met zuiverheid gevoeld wat het woord verbergen kon. De uitlating van Marcus, die daarop volgde en zijn ongewone levensnaïefheid weêr bewijzen kwam, leek mij echter eene verklaring, die door de houding van Cornelie bij haar bezoek bevestigd werd. Maar nu leert gij mij, dat het geene physieke gedruktheid en geene ingetogenheid, dat het zelfs geene gelatenheid was, maar de beteugelde fierheid van wie sterk wil zijn en moedig. Van zulke gevoelens heb ik trouwens telkens, toen ze hier was, den weêrglans gelezen op haar gelaat: het is misschien wat mij dien dag blijvend-schoon heeft gemaakt. En waar ik anderdeels den nogal-onbenulligen, maar door-en-door eerlijken en goeden Rodolf heb kunnen appreciëeren, stel ik mij voor, houd ik mij zelfs voor overtuigd, dat Cornelie, weze het dan ook maar langzaam, zijne liefde zal leeren achten en schatten, en zich aldus een kalm geluk verzekeren dat het stroovuurtje van al te vluchtige, want al te heete passies weldadig vervangen kan.
En dan, nietwaar, zij heeft als talisman het kruisje meê, dat hare tante Cornelie in haren doodstrijd tusschen de vingeren heeft gehouden, zooals dezer grootvader en dezer grootmoeder, zooals, sedert eeuwen misschien, geslachten van Onghena's hadden gedaan: het kruisje dat het geheim behoudt van leven en sterven, dat niets dan goede gedachten ingeven kan, en vrijwaren moet voor het booze.
Ik zie u spottend glimlachen, Herman. En ik-zelf trouwens, die niet bijgeloovig ben, heb mij wel eens
| |
| |
hieromtrent zondig gevoeld aan een twijfel, die mij spijt. Immers is het betrouwen van de Onghena's in dat ebbenhouten kruisje, - betrouwen dat bij een Marcus zeker wel geen afdoend geloof zal zijn hoe dan ook een gevoel dat er dicht bij komt en even eerbiedwaardig is, - is dat betrouwen niet te wettigen, voor wie het einde kent van deze tante Cornelie, die het in hare vrome handen hield toen zij stierf uit levensadel? Ach, ik weet wel dat het geschiedenisje nogal banaal is, en ik zal niets doen om het tragischer te maken. Misschien zelfs, Herman, ontdekt gij er een komischen kant aan, dien ik u derhalve niet wijs. En ik geef verder toe dat er iets ongerijmds in is, zoozeer te hechten, te onzen tijde, aan zedelijke zindelijkheid. Maar de Onghena's zijn nu eenmaal idealisten, met waarlijk al heel weinig verstand van leven...
Weet dan: die Cornelie (dat is nu dertig jaar geleden) was verloofd met een Wurtembergsch edelman, een Freiherr von Eschenteich, goed katholiek naar het heette en man van eer, waarvan ik echter nimmer heel goed te weten kwam wat hij te Gent was komen zoeken. Het huwelijk was beslist; alle schikking genomen. Toen men vernam dat diezelfde Freiherr de dienstmeid Rozeken onteerd had, een avond dat ze hem van bij zijne verloofde buitenliet. Men hadde alles natuurlijk in de beste voege kunnen regelen: Rozeken naar huis sturen bijvoorbeeld. Men besliste er anders over: den edelman werd de deur gewezen; voor Rozeken een man gevonden in Felix Niemand, die toentertijd knecht was bij de Dominikanen en zóó in wereldverlaten kloosterlijkheid geconfeit, dat hij geen graten
| |
| |
vond in dit vreemde huwelijk. Cornelie, zij, die met gezag beslist had dat Rozeken niet zou worden verwijderd en met een eigenhandig schrijven den Freiherr had afgezegd, leed onder hare liefde, die zij niet te bannen vermocht, zóo, dat ze ernstig ziek viel, en na enkele maanden stierf.
Nietwaar, dat het gebeurtenisje eerder mal dan schokkend is?
Nochtans vereeren de Onghena's hunne zuster als een heilige, en trachten hun leven te richten naar de geestes- en gevoelslijnen van het hare. Begrijpt gij dat?...
| |
| |
| |
Gent, 10 September 1913
Er is mij, waarde vriend, iets overkomen, waar ik nog versteld van sta: Professor Hoeck, waarmede ik zoolang reeds in onmin leefde - sedert onzen studententijd al, gij weet het, en zonder dat ik ooit éene geldige reden daarvoor heb kunnen ontdekken -, Professor Hoeck is mij hier, in mijn huis, en voor een dringende boodschap zei hij, komen opzoeken.
Ik was helaas afwezig. Maar ben, hoe mijn moeder het ook afried, 's anderen namiddaags naar hem toegegaan. En het spijt mij niet, Herman, hem deze beleefdheid bewezen te hebben: ik heb bij dat bezoek veel geleerd. God, wat toch al ellende in deze wereld!...
Of ze daartoe bevel had gekregen - hetgeen feitelijk onmogelijk was -, leidde de meid mij, zonder dat ik zelfs mijn naam had genoemd en zij zich de moeite van het aankloppen had gegeven, in een salon binnen, waar ik getuige was van een wonder schouwspel: tusschen oude massieve en blauw-glimmende mahoniehouten meubelen uit den tijd van Louis-Philippe, binnen een donker bloemenbehangsel dat niet jonger scheen te zijn, zat, op een lagen pouf, Mevrouw Hoeck. Althans, ik giste dat zij het was; want hoevelen hebben ooit Mevrouw Hoeck gezien, zelfs in haar eigen woning? Zij zat, heel klein, heel tenger in haar kleed dat spande om haar smal bovenlijf, maar wijd-uit en in honderden zijden kreuk-plooien lag om hare zitplaats. De was-witte rechterhand, die wel diaphaan leek, sloeg, boven de schuimige golf van de veelvuldige room-blan- | |
| |
ke kanten manchet, de maat; terwijl haar fijne kopje, een vreemd perruchekopje tusschen wit-bepoederde kurketrekkers, maar dat de ongelooflijk-dikke glazen van een grooten, ronden, hoornen bril haast pijnlijk misvormden -, terwijl haar hoofdje eveneens van rechts naar links, links naar rechts ging. Naast haar, den rug naar mij toe, stond hare dochter Solange, maakte reverenties en preutsch-sierlijke menuet-gebaartjes, terwijl zij zong (ik erkende Lulli):
‘Que soupirer d'amour est une douce chose,
Quand rien à nos voeux ne s'oppose’,
begeleid, als zij was, door hare zuster Nicole, die met preciositeit eene rinsch-klinkende clavecimbel bespeelde.
In den spiegel kon ik het gratievol gelaat der meisjes zien boven het licht-azuren mousselinen kleed, bezaaid met looverkens; de eerste rozig en blond met een wulpsch maar werkelijk al te klein mondje en oogen, rond, blauw en sterrestralig als van een zeer jong kindje; de andere wat hoekiger, wat puntiger van trekken, en die geheimzinnig-ernstig keek. Nog altijd bleef ik onopgemerkt: ik had den tijd te denken aan het vreemde geval van Mevrouw Hoeck, van dewelke men zegt dat haar man haar, onder het voorwendsel eener zenuwziekte, van de wereld afzondert en meestal in hare kamer opsluit. Gij kent haar broêr: gij hebt mij nog onlangs in uwe brieven van hem verteld; rechter Duplessis-Verneuil, de vermaarde, mildhumane schrijver over strafrecht, en zijne zuster Hélène zijn de kinderen van een Fransch senator, die éen uur wereldberoemdheid
| |
| |
kende. Het was in de zitting van den Senaat, op 15 Juli 1870. Emile Olivier had zijne bekende oorlogsverklaring beeindigd met de woorden: ‘Nous n'avons rien négligé pour éviter la guerre; nous allons nous préparer à soutenir celle qu'on nous offre en laissant à chacun la part de responsabilité qui lui revient!’ Toen, in het oorverdoovend geraas, had de voorzitter gevraagd: ‘Personne ne demande la parole?’ en een klaroenende stem had geroepen: ‘La parole est au canon!’. - Die stem was deze van Duplessis-Verneuil, een tot dan toe obscuur vertegenwoordiger van het Juradepartement, aldaar gesproten uit een oude calvinistische magistraten-familie, hard en vurig, kantig en norsch als de grond zijner geboortestreek. Bij den val van zijn meester, Napoleon den Derde, dien hij vereerde, dacht ook hij zich in ballingschap te moeten begeven; deels echter ook vanwege het gedrag zijns zoons, den tegenwoordigen rechter, die, achttienjarig student, tot zijns vaders schrik een maar al te actief deel wilde nemen aan de Commune. Te Brussel ontmoette zijne dochter Hélène, ruim tien jaar later, haar tegenwoordigen echtgenoot: gelijkheid in geloofsbelijdenis en ouden oorsprong - de Hoeck's hebben in Holland langen tijd een goed-klinkenden advokatennaam gehad - werkte dit huwelijk in de hand. Eruit werden geboren Constant, onze goede vriend, en de lieve tweelingszusters, die hier, zonder het te weten, voor mij zoo aanminnig aan het musiceeren waren, en derwelke men waarlijk hunne een-en-twintig jaar niet toegeven zou.
Aldus stond ik na te peinzen, van de bezige dames
| |
| |
nog steeds ongezien, als de deur plots opengestooten werd, en het luide klonk: ‘Wat is dat?’ De meisjes en hare moeder schrikten. Toen zij mij eindelijk gewaar werden, bloosden Solange en Nicole vurig en spoedden zij zich naar de naast-gelegen kamer, terwijl de zeer bleeke Mevrouw Hoeck mij met een grooten, hoofschen, zij het stilzwijgenden groet vereerde. - ‘Wat is dat?’, herhaalde barsch Professor Hoeck, zich ditmaal meer in het bijzonder tot mij wendende. ‘Die bezoeken buiten mijn weten om...’ bromde hij verder, wat stiller. Ik herinnerde hem beleefd, maar vastberaden, aan zijn eigen bezoek. Toen zijn oog, zijn zwart, scherp oog vergramd en achterdochtig bleef, vertelde ik hem verder, met verontschuldigingen, hoe ik hier aldus, geheel onwillekeurig, stond, in schijn als een indringer. - ‘Hum, ja,’ grolde de professor, ‘het bewijst alleen weêr hoe ik hier bedrogen word. U moet zich niet excuseeren; ik-zelf zou veeleer... Wilt u met mij naar mijne werkkamer komen?’ En zijne gedrongen, zware, gespannen, hoe dan te smalle gestalte met het dikke, vierkante kroeshoofd ging mij vóor.
Die werkkamer, Herman, is groot en klaar, maar naakt en kaal. Om de vier wanden, tot op hoogte van het beschot, boeken en boeken. Daarboven de muur claustraal-witgekalkt en zonder éen versiering. Aan de vensters, die uitzien op den tuin, - een tuin van niets dan buks en lage, zwart-glimmende hulstgewassen, waar middenin éen groote strenge spar -, aan de vensters, dik-vilten gordijnen. En rood-roestig, in den schoorsteen, een gebarsten arme-menschen-kacheltje. Prof. Hoeck, die ging zitten aan eene groote zwart- | |
| |
geverfde tafel waar oneindig-veel papieren met de grootste orde op geschikt lagen, wees mij een rieten verandah-zetel zonder kussens, te laag voor mijne lange beenen. Hij kuchte; begon dan met beslistheid:
- ‘Ja, ik ben gisteren bij u aan huis gekomen, en, zonder dat het mij spijt, weet ik toch niet hoe ik dáartoe heb kunnen besluiten. Hadde ik mijn bezoek éen dag uitgesteld, ik zou het niet hebben gedaan; het zou mij even-weinig berouwd hebben, misschien. Moet ik werkelijk klaarheid hebben, of moet ik alleen handelen naar mijne inzichten, zonder verder onderzoek? Ik twijfel nóg. Eigenlijk moest ik niet twijfelen. Gij weet, meneer van de Woestijne, dat ik van u niet hou. En daar zult gij ook wel de redenen van kennen.’
Ik protesteerde, en zelfs met klem. Ik kon begrijpen dat hij nog steeds boos was, omdat sommige mijner vrienden, een kleine twintig jaar geleden, in ons toenmalig tijdschrift Prof. Hoeck's doctrinarisme reactionnair hadden geacht, en zijne literaire oordeelvellingen niet meer van dezen tijd (ik zei dat thans met de beleefdste termen); ik-zelf echter...
Mijn oud-professor in het Zuiver Recht en in de Geschiedenis en Encyclopaedie van het Recht schudde ongeduldig het logge hoofd, terwijl zijn kort, als afgeknabbeld snorretje trilde; hij zei:
‘Op uwe vrienden ben ik niet kwaad; hun anarchisme was eene dwaasheid, hunne literatuur is het nog; maar zij zijn haast allen tot de liberale leer teruggekeerd; terwijl gij, meneer van de Woestijne: zijt gij een liberaal?’
Ik heb niet gaarne dat men mij ondervraagt als een
| |
| |
kwâjongen. Maar in deze zaak vooral ben ik kitteloorig, omdat het gaat om wat mij het dierbaarst is: mijne onafhankelijkheid, en deze vooral van mijn denken. Neen, ik behoor tot geen enkele politieke groepeering, en zei het met eenige gekrenkte bitsheid; ik voegde er zelfs aan toe dat mijn walg voor politiek, en in hoofdzaak voor deze van mijn land, om van deze mijner stad te zwijgen, mij uit gewetensplicht belette op de gestelde tijden naar de stembus te gaan; waarin ik het voorbeeld volgde van iemand wiens gezag prof. Hoeck zeker niet ontkennen zou: dat van Hippolyte Taine. - ‘Maar,’ voegde ik er aan toe, ‘ik kan met de meeste beslistheid verzekeren dat ik, naar de zuiverste liberale staatkundige beginselen, gericht ben tegen alle gezag, dat niet door het algemeen belang vereischt of althans verklaarbaar is, met het absolute besef dat de grootste individuëele vrijheid het in zich heeft, het grootste algemeene geluk te waarborgen.’
Prof. Hoeck bezag mij somber en achterdochtig.
‘En uwe klerikale praktijken dan?’, ondervroeg hij weêr; ‘want gij zijt kerksch, meneer van de Woestijne, en zult het niet loochenen.’
Ik zweeg. Ach, Herman, kon ik hem openbaren hoe ik, met mijn eerbied, die liefde is, voor eene schoone familie-traditie, mijn geloof soms zóo wankel voel dat ik vrees - ja, vrées! - het mij geheel te zien ontsnappen? Marie-des-Anges, en ook Marcus: ja, dát zijn de menschen die ik wel bewonderen móet, helaas zonder volkomen te begrijpen, omdat zij in volle argeloosheid mogen belijden: credo quia credo. Maar weet ik niet met alle zekerheid dat reeds Benedictus
| |
| |
uitspreekt: credo quia absurdum; terwijl ik me-zelf soms zoo vurig een heidene voel, dat ik mij niet inhouden kan, het in de naaktste der verzen uit te zingen?... Ja, ik ga nog naar de kerk, al zoude ik mij als katholiek alles te verwijten hebben, omdat de kerk nobel is en omdat ik de eenheid niet breken wil der familieharmonie, eenheid waar godsdienst een bestanddeel van is. Ik heb de kerk, ik heb althans enkele kerken lief, omdat ik er een factor mijner levensbehoeften, tevens mijne reden van bestaan, in vind en belijd: mijne schoonheid. Sumptuëuze ordonnantie, in bouw en in liturgie; daarnaast - de luizigste der bedelaren: de kerk biedt ze mij, bij elk bezoek, telkens als mijn gevoelswezen ze noodig heeft en zooals ze mij het diepst aandoen. Plechtigheid en menschelijk samenlijden: zij verhoogen en vermooien mij, weten mij aan te spannen tot schreiens toe. Maar kon ik zulks verklaren aan Prof. Hoeck; want: zou hij dit begrijpen? Zou deze unilaterale deze geesteskreupele met zijn prachtig-ontwikkeld verstand en zijn verschrompeld gevoel, begrijpen? Zou hij zelfs begrijpen dat ik de inmenging der Kerk in zaken der Belgische politiek, ook als haar in mijne oogen vernederend, afschuwelijk vind, en ten zeerste veroordeel juist omdat zij mijn vrijheidsgevoel krenkt?... Ach, dat vrijheidsgevoel, die eeuwige nood der onafhankelijkheid! En professor Hoeck twijfelde aan mijn liberalisme! - Maar ik lijd er onder, en ik lijd er voor, ik die weet hoe zulke opstandigheid geenszins een bewijs van sterkte is, waar gehoorzaamheid integendeel zoozeer een sterkte worden kan!...
| |
| |
- ‘En dan,’ ging de professor bitter voort, ‘gij weet niet hoe het mij gegriefd heeft, uw neef, monseigneur d'Onghena, mijne uitgave van Ketters- en Heksenprocessen zoowel in opzet als in gevolgtrekkingen valsch te hooren noemen, en zelfs vervalscht. Ik acht monseigneur d'Onghena als geleerde, maar vergeef hem niet dat hij mij twijfelen doet aan mijn gezond en oprecht oordeelsvermogen; dat hij mij aan iets anders wil doen gelooven dan aan het menschelijk verstand; dat hij iets stellen durft naast, en zelfs boven de Rede, richtsnoer, en het eenige, voor alle daad, meneer van de Woestijne, en in de politiek eenig-aanneembaar gezag’; en hij hamerde met korte vurige klopjes op zijn tafel.
Aldus, Herman, vertoonde zich deze man in de onbewimpeldste wezenlijkheid eveneens een geloovige, een absoluut Geloovige, als dusdanig eerbiedwaardig, door zijne volstrekte zekerheid schoon, maar onverdraagzaam en hartstochtelijk gekant tegen wie niet als hij dacht, en zelfs in staat hem te belagen en te vervolgen, - keerzijde, helaas, van alle konsekwent-actieve belijdenis.
- ‘De Rede,’ en prof. Hoeck wond zich meer en meer op, ‘de Rede die de hoeksteen is en de basis, de oorsprong en het doel van onze politiek, de liberale en waarvan...’
Ik dacht hem hier te moeten onderbreken met de vaststelling dat de liberale idee, en de evolutie die haar voortbestaan verzekert, zonder het Rede-beginsel op te geven, nochtans heeft leeren afrekenen met sommige massa-gevoelens, met begrippen die minder meening van
| |
| |
eenlingen dan latente drijfkracht eener menigte zijn; met eischen en praerogatieven die meer op het gevolg van onbepaalde stroomingen gelijken dan van den beredeneerden wil, door individu na individu geuit.
- ‘Ja, juist,’ zei prof. Hoeck stiller nu, en terwijl, onder wat hij aan willekeurige ironie in mijne woorden kon merken, iets smartelijks over zijn aangezicht kwam, ‘ja, en... dáarom juist heb ik u gisteren opgezocht.’
Ik keek verbaasd, want ik kon het verband niet zoo spoedig begrijpen. Hij vervolgde: ‘Ik kwam namelijk om Constant, mijn zoon. Mijn zoon heeft meer dan vriendschap voor u, meneer, voor u - waar ik niet van hou. Hij bewondert uwe verzen: ik heb ze nooit kunnen begrijpen. Hij noemt u, met een vaag woord, algemeen-menschelijk, - gij, die behept zijt met het gebrek der godsdienstigheid. Daarom ben ik tot u gekomen, meneer van de Woestijne. Gij oefent op Constant gezag uit: gij moet den vader van Constant helpen.’
Deze verklaring had hem inspanning gekost. Er blonken parelen zweet op zijn voorhoofd. Met een geweldig en razerig gebaar sloeg hij achter een mug die om zijn hoofd zingende cirkels beschreef. Toen sprak hij verder:
- ‘Ik had mijne hoop op Constant gezet: hij is intelligent; ik liet hem studeeren in de Staatswetenschappen en toen hij, een jaar geleden, onmiddellijk na zijn laatste doctorsexamen, kans zag als wetenschappelijk medewerker aan het Institut Solvay geattacheerd te worden, werkte ik naar mijn vermogen aan zijne benoeming
| |
| |
meê, niet zoozeer omdat de richting van dit Instituut mij sympathiek zou zijn, dan met de hoop, Constant er integendeel de philosophische beginselen te zien verdedigen die de grondslag zijn van het liberaal gebouw, en die mij, ik beken het, bedreigd lijken door den praktischen koers die ook de Brusselsche jongeren de partij schijnen uit te willen sturen. Ik ben, helaas, door Constant teleurgesteld. Spreek ik van principes, hij antwoordt mij met statistieken en met... literatuur. Houd ik hem de Rede voor, hij heeft het, met zijn eeuwig woord, over Volkspotentie, en verwijt mij zelfs, geen rekenschap te willen houden met den religieuzen factor in het volkswezen. Mijn zoon is een zwakkeling en een dweeper, meneer, en tot in de Vlaamsche Beweging toe. Wij wilden de ontvoogding van het Vlaamsche volk door het te doordringen met de liberale, dus individualistische gedachte; hij schakelt alle politiek uit; wil oeconomisch-collectief zelfstandigheidsgevoel; is er, naar ik vernomen heb, niet ver van af, de taalquaestie door den dwang der bestuurlijke autonomie op te willen lossen, en door de radikale en onmiddellijke vervlaamsching onzer Hoogeschool die aldus ophouden zou, gij begrijpt het, een bolwerk der vrijzinnigheid te zijn.’
Ik dacht professor Hoeck gerust te moeten stellen, en kon dat doen in volle oprechtheid. Constant is, van al de jonge mannen die ik ken, de eerlijkste en de nobelste. Ik-zelf ging heelemaal niet meê met al zijne sociale neigingen; met den professor was ik het eens dat de bestuurlijke scheiding in België óf een gevaar, óf een onnoozele komedie zou worden, al naar zij werd toegepast; ik dorst overigens insinueeren dat
| |
| |
prof. Hoeck zijn eigen absoluut-zijn in dat van zijn zoon moest herkennen, even-oprecht en even-eerbiedwaardig, hoe dan in eene tegenovergestelde richting. Ik prees dezen laatste, door hem te vergelijken met de jonge mannen van dezen tijd, die, in hun hondsch arrivisme, over het lijk hunner ouders zouden stappen om...
- ‘Maar dát is het juist!’ schoot prof. Hoeck uit; ‘vat gij dan niet dat Constant dag aan dag trapt op wat mij het heiligst en dierbaarst is: op de geestelijke beginselen zonder dewelke ik niet besta? Gij stelt hem boven de schoelies waar ik hem tot mijn schande meê om zie gaan, boven dien d'Haeseleer onder anderen dien ik hier de deur heb moeten wijzen omdat hij onzen huiselijken vrede bedreigde: het tegendeel zou er nog aan ontbreken! Maar vat gij dan niet, meneer, wat het voor een vader is, zich van den beste zijner kinderen te zien vervreemden, er zich in het beste wat men bezit door genegeerd en haast bespot te zien? Vergeet het niet: ik heb, ik had niets anders dan Constant, meneer. De twee anderen zijn meisjes: wát te hopen van meisjes als men bestendigen wil wat men als het éenige beschouwt? Zij zetten hunne moeder voort: hunne moeder die ik heb moeten veroordeelen als redeloos. Zij niet alléen natuurlijk; álle vrouwen in haar, die ik krankzinnig genoeg ben geweest, eens te hebben gehoopt buiten deze natuurwet te staan. Mijne dochters? gewillige prooi van vrijers. Zie ik ze niet rond haar óm wemelen? Die jonge docent in het Middelhoogduitsch, bijvoorbeeld, die Dr. Niemand van Eschenteich, wiens naam gij beter verklaren kunt dan ik,’ schamperde hij.
| |
| |
En inderdaad, ik kan het, Herman: die Niemand is de zoon van Rozeken, die uitdagend den naam van zijn echten vader gevoegd heeft bij dien van zijn voedster-vader, den dag dat mijne neven Marcus en Benedictus, die hem heel zijne opleiding hadden bezorgd, om zijne verregaande onbeschaamdheid de hand van hem hadden moeten aftrekken...
- ‘Gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijk gezag,’ hernam prof. Hoeck; ‘gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijke toekomst, - neen: met het gebouw dat ik hoopte te kunnen optrekken uit de menschelijke materialen die het huwelijk mij schenken zou, naar ik hoopte toen ik er een huwelijk voor aanging. Kunt gij mij helpen, meneer?... Ach, ik zie wel in dat ik kinderachtig deed, toen ik gisteren tot u kwam...’
Ik was door dezen intellectuëelen smart innig bewogen, Herman. Wat kon ik anders doen, dan prof. Hoeck te bedanken voor zijn vertrouwen, dat mij, hoe hij het ook bedoelde, vereerde, en hem te beloven dat ik mijn vermeenden invloed aan zou wenden, telkens als ik Constant geneigd zou zien tot daden die mij, naar geweten, verkeerd zouden voorkomen?
- ‘En wat doet gij met mijn geweten?’ vroeg prof. Hoeck, toen hij mij tot afscheid de deur opende van zijn strenge werkkamer...
Dat gesprek heeft mij doen denken, Herman, aan veel van wat gij mij in uwe laatste toezending geschreven hebt. God, is het dan een wet, dat wij bóuwen zullen? Mornar bouwt aan zijn glorie en aan zijn fortuin. Domien bouwt aan ‘het kasteel zijner
| |
| |
vaderen’, dat... zijn verleden moet worden; zijn broeder bouwt aan een burgemeesterschap, dat onverwacht zijn nederig en uitdagend ideaal werd. En prof. Hoeck, in de gewilde, haast onbeschofte heerschersbarschheid die tevens zijne eerlijkheid is, klaagt, niettemin, dat hij niet bouwen kán, omdat hij te vaste beginselen heeft. Terwijl slechts Marcus en Benedictus (ik zonder me zelf uit) aan geen bouwen denken, misschien wel omdat zij maar, weze het dan zelf-bewuste, levensdilettanten zijn; en gij, Herman, er buiten blijft, omdat gij niet dan een toeschouwend cynieker wilt wezen, o hartelijke vriend die ge zijt...
| |
| |
| |
Blankenberghe, 16 September 1913
Verwonder u niet al te zeer, Herman, ditmaal een brief van aan zee te ontvangen. Een schrijven van Paul Mornar, en verder een dekreet mijner moeder zijn daar de dubbele reden van.
Paul schreef onder meer, in dato veertien dezer, op het postpapier van het kleine maar goede hotel waar wij samen dikwijls voor onze vacantieverblijven zijn afgestapt: ‘Ik hield het in Gent niet uit, en kon er anderdeels niet toe besluiten mij te Brussel te gaan vestigen, waar mijn vader dringend mijne aanwezigheid eischt. Te Gent leed ik onder een gevoel van benepenheid, van vervuiling en van moreele defectie, of ik omringd was van ironische spionnen die allerlei leelijks op hun geweten hebben (ik beschrijf u mijn toestand zoo duidelijk als ik kan); terwijl ik niet zeker genoeg was van me-zelf, - ja: van me-zelf, - van mijn wil, van mijn geloof, en zelfs van mijn toekomst, om definitief naar Brussel te gaan wonen. Van daar deze retraite: minder “retraite sentimentale” dan iets als de zuiverende voorbereiding die katholieken tegen Paaschtijd met het woord retraite meenen. Ik heb hier aan zee, den eersten dag reeds, de bevrijding gevoeld; het is nu den vijfde dat ik er verblijf, en ik mag zeggen dat ik nu ook eene zekerheid rijker ben, die ik haast duchtte en toch hebben moest, en die mij tegenglanst als het Geluk. Toch zijn er nog duisternissen in mij, waar ik geen licht voor vind. Gij, wien ik nooit iets heb kunnen verzwijgen en wiens raad
| |
| |
mij zoo dikwijls geholpen heeft: kom tot mij. Er zijn hier bijna geen badgasten meer; het hôtel is ledig en - het weêr prachtig. Ik verwacht u met stelligheid.’
Wat moet ik doen, Herman? Tusschen de regels in kon ik wel lezen, dat Paul zich niet alléen bevond te Blankenberghe. En... gij hebt mij verweten door mijne laksche toegevendheid eene verantwoordelijkheid aan te gaan die... - Ik heb mij die woorden uit uw brief meer ter hart genomen, dan het misschien door u als noodig bedoeld was. En wel had ik, - eene handenwassching, - het antwoord klaar van Pascal: ‘Tout notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment’; maar is dat voldoende om mij vrij te pleiten van wat gij niet ver schijnt te zijn, eene medeplichtigheid te achten? Moest ik, omdat ik de onontkomelijkheid van Paul's gevoelens niet ontkennen mag, - moest ik in den strik loopen, dien hij mij met zijn mysterieus schrijven misschien spande?...
Het oordeel van mijn moeder gaf den doorslag. Haar oordeel, niet over bewusten brief, dien ik haar natuurlijk niet toonde, maar over den gezondheidstoestand waarin ik mij bevind en die haar blijkbaar bezorgd maakt. Gij weet dat onze verdomde expositie van mij veel ongewonen en minder-aangenamen arbeid heeft gevergd: ik verberg u niet dat ik vermoeid ben, en gij weet dat vermoeidheid bij mij leelijke en soms gevaarlijke vormen aanneemt. Die vermoeidheid is dezer dagen nog, eerst geprikkeld, daarna verloomd geworden door den wrevel, die mij het driedaagsch Vlaamsch muziekfeest, u destijds aangekondigd, heeft bezorgd. Neen, wat wij ons als een Vlaamsche kultuur voorstellen is
| |
| |
zeker nog niet op hande! Er was wel enorm-veel volk: men reist haast voor niets met pleiziertreinen. Maar de triumph van deze dagen is geweest niet voor onze musici: veel meer voor den dagbladschrijver Karel Waeri en den telegraafbediende Ferdinand Reper, die, de éenigen, als inrichters werden gehuldig en belauwerd door een volksredenaar met armen-als-molenwieken dewelke met luide instemming van de duizenden pleiziertreinmenschen, in het muziekfeest vooral eene overwinning op het aartsvijandelijke Frankrijk zag, en zijne lapidaire meening onder stoelen noch banken stak... - En de Vlaamsche muziek zelve? - ‘De muziek,’ zei mij eens een componist van gezag (het was geen Belg), ‘de muziek, primitiefste der kunsten, wint in beschaving alleen naar de mate van hare wiskundige, dus geestelijk-harmonische ontwikkeling.’ Verwart men beschaving niet met onmiddellijk-aansprekende schoonheid, dan lijkt mij die definitie juist. Want dunkt u ook niet dat wij nog al te vaak muziek beoordeelen naar haar gevoelsgehalte, zooals de bourgeois schilderijen naar de anecdoot? Maar de kultureele waarde dan van de meeste onzer Vlaamsche muziek, en de meest-gesmaakte, o Herman? Ai mij!...
Ik was dus vermoeid, en sprak onwillekeurig (al had ik Paul's brief reeds ontvangen) van een kort verblijf aan zee. Mijne goede moeder greep er naar als naar een reddingsboei: ‘Gij zult morgen vertrekken,’ gebood zij. En gisteren, dicht bij den avond, ben ik aangekomen.
Van de Westvlaamsch-breedsprakerige gulheid der mij-verwelkomende hospita hield ik, in de eerste plaats, een spijt over. Ik had er mij aan verwacht; toch klonk het mij teleurstellend tegen: ‘Meneer Mornar en de
| |
| |
juffrouw - o, ze is fraai, ze is stijf-fraai, de juffrouw! - zijn aan het strand. Misschien zijn ze nog in het bad. Zij nemen hun bad altijd vóor het souper. Zij nemen het samen, meneer! - Het was dus zooals ik vreesde: Paul de Gentsche omgeving ontvlucht, met, en ten behoeve misschien, van Germaine...
Ik liet mijn bagage op mijne kamer brengen; gebruikte het glaasje alkohol dat ik voor eene eerste wederontmoeting met de zee noodig heb; en begaf mij naar den strandtrap. Daarboven sloeg de adem van den oceaan breed-kil mijn wezen aan, en bracht mijne gewrichten aan het tintelen. Van op den dijk, den verlaten dijk, die mij was als de kapiteinsbrug van een reuzenschip, overzag ik de zee. Het was de in-bezitneming: ik ging mij weêr heerlijk-sterk, meesterlijk-gelukkig gevoelen.
Want het is mijn dwaze, maar onschuldige ijdelheid te meenen, dat het aanschouwen, het hooren, het opsnuiven: de geheele, ook geestelijke, aperceptie der zee mij opeischt aanstonds tot een uitdaging, mij heft en groeien doet tot de bewustheid van een waardegelijken worstelaar te zijn, neen: een kalme maar gedegene overheerscher. Het lyrisme dat zij onmiddellijk wekt in mij en verbazend-vlug naar breedheid en getal ontwikkelt, is heroïsch en bovenmenschelijk-hoogmoedig. Ik kan niet staan, gewapend alleen met een dikken mantel die mij warm houdt, op een hoogte tusschen lucht en water - weze die hoogte zelfs een zeer modernen villadijk, - of ik verlies de notie der verhoudingen, zoo niet tot schade der zee die ik niet verminder, dan ten mijnen voordeele, die mij voelen ga
| |
| |
als een zuil, een duisteren granieten kolom welke schraagt den hemel op een voet die reikt tot in onpeilbare diepten. Als het hoogste punt van mensch-zijn bestaat in de exaltatie van het heele wezen; in de volheid, die volmacht is, van alle vermogens; en tevens in de wetenschap dat men dier vervoering beheerscher, dier oppermacht de meester is: dan is de bestemming mijns levens de Oceaan, is reden en doel mijns bestaans dat heldhaftig-blijde regeeren over de grauwe en norsche, geniepige en geweldige, leelijke en sterke Noordzee. En wees zoo goed mij dit niet kwalijk te nemen, Herman...
Weêr genoot ik dien stond van het wederbevatten, die mij tot beklemming toe steeds hartstochtelijkdankbaar maakt. Ik liep den dijk af, tot over de enkels weldra in het dicht-drukkende, vloeiend-aanzuigende zand vol schelpen-geknars. Mijne zeer-bewuste meestersvreugde deed mij niet vergeten, dat ik Paul zocht, Paul - en Germaine. Want ook háar zocht ik nu. Wat in zulke ontmoeting onaangenaam kon wezen, werd overstemd door mijn mannelijk besef van het ongewone, haast bovenmenschelijke evenwicht dat ik hier bezit en en onderhoud. Ik zou, gevoelde ik nu wel, - ik zou desnoods, en zonder mijne kalmte te verliezen, orde brengen waar dit mij passend scheen, van mijn gezag gebruik maken waar dit hoorde. Voor 't oogenblik echter was ik ineens op de samenkomst bereid, en - moet ik het bekennen? - zelfs verholen-blijde erom. Ik liep de zee langs, waar het water in dunne franjes over het land komt deinen en de voetindruk droogte breidt over het wakke zand. Ik zette mijn keel uit
| |
| |
tot het roepen van ‘Paul’; plots zag ik dat het onnoodig was.
Want in het water, vèr in het water, dicht bij de plaats waar de zwarte boeien waggelen op de peerlemoerende vlakte van breed-holle golven (de zee was kalm onder de bewaasde luchtstolp, waar de dagewemeling zich koel ging effenen en overglazuren voor den donkeren avond, die klaren nacht moest worden), - want in de moedere kabbeling van het aandeinende schemerwater zag ik, scherp, me docht: lak-glanzend donker tegen de mat-gouden lucht, twee dansende poppetjes die, handen ineen aan de lang-gestrekte armen, draaiden als een trage tol. Zij waren klein en tenger, maar secuur en, leek het mij, wilskrachtig in hun spel. Was het de eerste opzweeping der zeelucht, de onmiddellijke krachtaanjaging die ik der zee steeds danken mag?: het was mij of die twee daar mijn bezit deelden, het onbetwist bezit van mijn uitgezette en toch zoo rustige vermogens. Ik moest ze niet benijden en kon hun niets euvel duiden: ik was éen met hun, drastisch en waardig éen.
Zij hadden mij gezien: zij naderden nu, hand aan hand, wijd vaneen, op hóog-stappende beenen, als fiere paarden. Paul wuifde mij toe met zijn zilver-naakten arm. Maar ik zag het nauwelijks: ik zag Germaine vooral. De gelend-roze, gelend-groene schijnen der avondlucht overschoven met glanzen als van oud brons haar zeer spannend maillot, waarin ze, nat, van gepolijst metaal leek. Daar het uitgesneden was aan hals en ledematen, verdwenen mij, in 't gelijk-tintend licht, hoofd, armen en, op halve hoogte, de ongelijke
| |
| |
dijen: zóo dat ik zag den torso, als diep uit eeuwenoude zavelen opgedolven, van een prille, goddelijkjeugdige Anaduomenè; schuchterig en rillig, kuisch waar zij de beenen sluit, maar ademzuchtig en blijde van verlossing de schouderen die wijken tot spannen van de jonge borst: eene meisje-Aphroditè van évenzwellende tengerheid, een Aphroditè-maagd bij de geboorte-anadusis, glad en blinkend het donker koper waar een liefdevolle en kunstige hand hare teedere en harde vormen in gegoten heeft.
- De begoocheling duurde niet lang: aan de hand van Paul naderde zij, en bewoog. Zij bewoog met blijdschap. Ik zag nu ook haar zeer schoon hoofd, uitermate blozend binnen het geel-zijden doek dat het omsloot; ik zag de ronde hals met de drievoudigindiepende groef der eerste vrouwenschoonheid: ik zag de val der schouderen die traag was en van smalle kromming. Maar ik zag, waar ze tweemaal glom, de borst die niet spichtig is en niet hoog, die klein maar vol is, en effen. Ik zag, in de isometrische, in de lyragelijke indieping die daalt uit de ribben naar 't ondiepe bekken der heupen, de schaal van den zacht-glooiënden buik. Ik zag de armen niet misschien, maar ik zag de dubbele vaas der nog-geringe dijen aaneengesloten tot éene rechte, zuivere lijn. - O, jonkvrouwlijk-bedeesde, o ongerept-ontluikende, maar der-liefde-volmaakte Esquilijnsche Venus: ik merkte Germaine, en het was of ik weêr vóor Uw schoonheid in aangloeiënde beschouwing stond...
- Maar ik keerde mij om, als er plots door ik weet niet wat toe gedwongen, en voelde den druk van
| |
| |
den ineens-nijdigen zeewind mijn kleêren tegen mijn lichaam aanstuwen. Er wrokte daar iets in mij, aanstonds, als 't schroeien van eene opengereten wonde. Ik ergerde mij, of ik eene onbehoorlijkheid had begaan. De twee jonge lieden waren het water uit. Ik hoorde Paul die riep: ‘Karel,’ met angst en verwijt in de stem. Maar ik wendde mij niet om, en voelde mij vol schaamte en ellende. Mijn almacht-gevoel was ingestort: ik ging verschrompelen als onder eene bestraffing van wie sterker was dan ik. Ontnuchterd als uit een roes die nog nawoog in mijne leden, vervloekte ik mijne komst, mijne verderfelijk-slechte toegevendheid. Ik liep over het zand met lange passen, maar was klein en gebroken. Toen, na een tijd dien ik niet beraamde, Paul vóor mij stond en de schuchtere Germaine, allebeiden nu in zeer gewone wollen kleederen, waar ze geringer in waren en zediger, ontwaakte ik als het ware, verdwaasd, maar weêr bitter weldra, en werkelijk ongelukkig.
Paul reikte mij de hand. Ik drukte ze zwijgend en slap. Germaine wist niet of zij ook háre hand... - Paul zei: ‘Het is Germaine. Wilt gij haar Germaine noemen?’ Hij smeekte. Ik zei dof en beklemd: ‘Germaine,’ en dacht er toen aan, ook háar een hand te geven. - ‘Wij moeten naar het hôtel, het is de tijd,’ zei Paul. En daarna, aarzelend: ‘Het is heel lief van u, Karel.’ Maar ik zweeg.
| |
| |
| |
Blankenberghe, 17 September 1913
- ‘Germaine, kleine Germaine, wat wilt gij maken van mij?’
O vrees niet, Herman, het zal niets zijn. En het is vooral niet wat gij soms denken mocht: dáarvan ben ik genezen, al lang en voor altijd sedert het éene avontuur in mijn leven, dat mij zoo hoog hief en mij zoo diep deed vallen, en dat volstaat waarachtig om heel mijn leven ruimschoots te vullen met het onsterfelijke van alle heerlijkheid en van alle leed. Neen, het is alleen, waarschijnlijk, de natuurlijke weêrslag op de initiale jacht door zenuwen en gedachten; na de aanzetting die de verandering van lucht en de onwillekeurige vreugd van aan zee te zijn wekt: de verlooming die met koorts gepaard gaat; de verdooving die, terwijl mij de slaap zoo goed als ontzegd is, belet dat mijne denkbeelden tot klaarheid komen, ze dooreenkluwt als droomvisioenen. Ik geloof dat ik een beetje neurastheniek ben, Herman. Of is het dat mijn overgeërfd Christengevoel opkomt tegen mijn latent, door de zee onmiddellijk aangejaagd heidendom? Maar dan heb ik dat nooit gevoeld als deze laatste twee dagen...
Die twee dagen zijn anders heelemaal niet stormachtig geweest. De eerste avond is, na het ongerijmde der ontmoeting, om zoo te zeggen gezellig geworden, hoe dan eenigszins opgewonden en in den grond weemoedig. Er was vuur aan in de eetzaal, want in September zijn de avonden reeds koel aan zee. De scherpe lucht had mij eetlust gegeven, dien ik voelde
| |
| |
wanneer ik aan tafel ging zitten. Men eet hier goed, vooral als het getal der gasten vermindert. En wij zijn hier alleen, behalve éen Duitscher die doorgaans in zijn hoek afgezonderd zit te mijmeren. Paul, die mij blijkbaar mild wilde stemmen, had mij verlegen de toelating gevraagd, voor mij eene flesch Musigny te bestellen. Hij-zelf dronk haast niet, en Germaine niets dan water. De wijn wekte mij, na die domme bui op het strand, weêr wat op. Of ik verontschuldigingen aanbieden moest, probeerde ik te praten. Ik slaagde erin beter dan ik had gehoopt: Paul en Germaine voelden er zich door verlicht, waren weldra opgetogen. Ik haalde herinneringen op aan lange tochten die Paul en ik, zoo goed als ieder jaar, langs de kust ondernomen hadden; Germaine luisterde vol gretige aandacht. Wij gingen tamelijk laat naar bed.
De nacht was troebel. Ik sliep, omdat ik meer wijn had gedronken dan ik gewoon ben. Maar die slaap werd telkens afgebroken door vormen en verbeeldingen, zwoel in mijn gezwollen hoofd. Eéne gedachte, die ik u niet mededeelen kan, priemde er telkens doorheen als een lichtflits; maar zij verdoezelde in de zwaarte van den wijnroes nog vóor ik ze met stiptheid had kunnen formuleeren.
Gisteren-ochtend, Herman, schreef ik u. De blijde herinnering aan mijne komst, en zelfs de gedwongen analysis van wat daarop volgde, en dat mij dwaas voorkwam, deed mij vergeten hoe ik opgestaan was met een zwaar hoofd en moeitevolle leden. De beste remedie voor een dichter is nog zelf-ontleding: kan hij er toe komen, zich-zelf belachelijk te vinden, dan is
| |
| |
hij genezen. En Herman: ik vond mij belachelijk tot in mijn rethorischen waan over mijn conquistador-macht, die ik nochtans in alle oprechtheid gevoel, telkens als ik met de zee in confrontatie kom.
De gansche ochtend wandelden wij, zoodra ik met mijne correspondentie klaar was. Het deed mij goed. Germaine is een bescheiden meisje, ook in hare liefdesbetuigingen aan Paul. Ik ben er haar dankbaar voor, want ik vrees dat ik mij spoedig geërgerd zou voelen: dat ligt aan mijn toestand. Paul deed los, maar was bedachtzaam. Hij speelde eene rol, deed iets dat buiten zijn innig wezen stond: ook hem prees ik in mijn binnenst, dat hij mij niet kwetsen wou. Al had ik nu toch wel gaarne geweten, wat in hem omging...
Na het middagmaal ging ik wat op bed liggen, vanwege den slechten nacht. Weêr kwelde mij, het oogenblik toen ik wakker werd in de deken-warmte, die éene gedachte. Maar ik verwierp ze als onwaardig.
Toen ik beneden kwam, noodigden Paul en Germaine mij verlegen uit, met hen te gaan baden. Ik weigerde haastig, en voelde aanstonds daarop dat ik ongelijk had, want het hadde misschien het broeiërige in mij weggespoeld. Zij weg, trad onze Duitscher binnen, een log man met een hardnekkigen kop en borstelhaar, die dacht zich aan mij te moeten voorstellen: Hugo Bramberger, graanhandelaar. Hij begon lange verklaringen van zijn laat verblijf te Blankenberghe. Hij was hier goed bekend, sedert jaren: men mocht informeeren. - Hij verveelde mij zóo, dat ik het plotse besluit nam, tóch maar uit te gaan.
Het was geen vijf uur, maar reeds wilde de avond
| |
| |
naderen. Het weder was zoel. De lucht éen warme pulvering, als in een dorschdilte, of bij een wandeling tusschen biekorven. Kent gij dat?: het dringt in uwe keel, vervult uw hoofd en uwe handen, maar laat niettemin eene weldadige sensatie na. Bij nadering der zee, verwoei deze: wat ze voor mij, die toch wel wat koortsig was, per slot nadeeligs kon inhouden, vervloog in de aanzwalpende luchtbaar die mij weêr verheffen zou. Wel werd het de geestdrift-der-ruimte niet van vorigen avond, de zelfverheerlijking die als eene erkenning en hulde is van heel de natuur. Het was rustiger en fijner; daardoor kon het misschien bedwelmendliefelijker worden.
Tot aan den zoom der zee wilde ik niet afdalen. Ik bleef op den dijk, deels omdat ik de eigen overgave, deels omdat ik tooneeltjes als gisteren vreesde. Hier bleef ik me-zelf meester, hoe de krystal-dunne atmosfeer en haar geheimzinnig leven mij ook opnam. Hier kon ik tevens Paul en Germaine zien, in hun bad, zonder dat door de dichte nadering 't genot hunner delikate schoonheid tot eene te geweldige, eene smartelijke vervoering werd. Men moet schoonheid nooit te zeer nabij willen komen: zij straft u met onrust...
Ik wachtte niet af dat de kinderen hunne onderscheiden badhuisjes hadden verlaten, om naar het hôtel terug te keeren. Ik was tevreden over me-zelf, omdat ik bijna gewóon was; omdat ik, heel uit de verte weliswaar, Germaine had kunnen gadeslaan zonder éen onbehaaglijke gewaarwording. Ik wilde haar en Paul in die tevredenheid, welke alleen nog wat neêrslachtig was, deelachtig maken, niet als belooning of zoo iets, maar
| |
| |
omdat wij hier nu eenmaal samen wonen en de gêne, die sedert eergisterenavond tusschen ons heerschte, me-zelf onaangenaam aandeed. Op mijne beurt wilde ik het souper met een kleinigheid opfleuren: ik had in een winkel lijsters zien liggen, de eerste van het seizoen. Ik kocht ze. Ik kocht ook wat bloemen: asters, die een zoo wonderbaar licht verspreiden. Toen Paul en Germaine binnen kwamen, vonden zij eene gezellige, haast feestelijke tafel: zij betoonden er mij eene aandoenlijke dankbaarheid om. Wij dronken geen Musigny; ik verkoos lichtere wijn, een Pisporter waar het vuur subtieler en ijler van is. Het gesprek was minderdruk dan den vorigen avond, maar het was natuurlijker. Al gevoelde ik nog steeds, en weêr in mij, eene melancholie, die, dacht ik, zuiver physisch was.
Waarom dan, Herman, waarom moest de nacht mij zoo kwellend zijn? - O, van slapen geen spraak: veel meer, van bij de eerste stonden in bed, het afdoende besef eener sarrende wake in volle, acute geestesklaarheid. Nochtans slaagde ik er niet in, mijn aandacht gevestigd te houden op éen vasten en logischen gedachtengang. Mijne gepeinzen, hoe ook bewust, liepen met overgangen van eene ragfijne maar onwillekeurige redelijkheid, van het eene op het andere onderwerp over, waar het verband alleen van was de telkensterugkeerende herinnering dat ik aan zee was, en dan, dat Germaine er óok was. Dat werkte zéer vermoeiend: ik zei bij me-zelf, wrevelig, dat ik kost wat kost slápen moest. Ik keerde mij op mijne andere zijde, dekte mij toe tot over de oogen, die ik vast dicht-kneep. Aldus werd ik goed warm; maar het kon de duistere warmte
| |
| |
niet worden die ten slaap leidt: het was een groen-en-oranjekleurige warmte met lichtbollen erin. Er kwam transpiratie over mijn rug: het ontwikkelde een geur van droge boomschors, van looirun, die mij zenuwachtig-geërgerd maakte. Smeet ik de deken weg, kwam mijn hoofd weêr koel en naakt, dan werd het een geur van vieze schimmel. Ik zuchtte en voelde mij wanhopig worden...
Nochtans kwam, na een tijd, iets dat, nu buiten mij om, als een raadgeving klonk: ik moest verstandiger wezen, nu erg-zoet zijn, gelijk een kindje dat men in bed heeft gebracht. Waarom zou ik niet slapen, ja, waarom niet? En werkelijk, er kwam lengerhand een ijlte rondom mij, eene zoele ijlte waar ik traag in wegzonk. Het werd een effen kalmte, eene rust die, als wachtend, aanhield: een point-d'orgue in den nacht.
Hoelang duurde het? Plots schrikte ik wakker, woelde mij los van de witte gedaante die woog over mij, als een brij vormloos was en log, maar reeds verdwenen toen ik mijne oogen openrukte - het ging moeilijk -, opensperde op de duisternis die rood gloeide. Mijn mond was open en schroeiend droog. Het was geweldig-heet, pulver-heet, in deze enge kamer. Ik had als eerste gedachte dat er brand moest uitgebroken zijn in het hôtel, want onmiddellijk wist ik niet meer of ik gedroomd had. Maar daar kwam dan met een stellige en haast-smartelijke zekerheid: ‘Germaine, ach Germaine toch!... Hoe ook dit te verklaren, die onontkomelijkheid die mij ontroerde tot huilens toe bijna?... Ik voelde mij een tijd lang zeer, zeer ongelukkig...
| |
| |
Toen zei ik bij me-zelf: die kamer is een hôtelkamer; daar is het geniepig in, broeiërig en onzindelijk-vochtig. Ik moest ze wat verluchten: dat was misschien hoogstnoodig; anders zou ik hier nóoit kunnen slapen. Ik deed het venster open: het was nog wegend-onroerende nacht; nog géen adem die de ochtend aankondigde. Ik bleef een tijdje aan het raam staan: het deed mijne gedachten opklaren. Ik hoorde een gewroet, een gesnork, een ruig geschuur: ik herinnerde mij dat mijn kamer uitgaf op een binnenplaatsje, waar in een eng hok twee zwijnen worden vetgemest.
Gek: het gaf geruststelling. Als beveiligd, bereidde ik mij ten slaap voor. Hij kwam. Maar Herman, het was toch maar een miserabele slaap. Ik hoorde aldoor die varkens wroetelen en trappelen, zuchten en snuiven. En daar tusschen in, met een zoeten en zedigen glimlach, Germaine, uitgekleed en melk-blank, die met den grootsten eenvoud de vreemdste dingen deed. Ik zei aldoor maar: ‘Waarom doet gij dat, ach, waarom doet gij dat, Germaine?’ Maar zij zag mij teeder aan, en deed voort. Weldra was ik-zelf in hare doening betrokken. Ik wilde tegenstribbelen, maar kon niet... Het maakte mij innig-rampzalig...
En toen men mij van ochtend opklopte met mijn baardwater, waren mijn wangen nat van tranen. Of ik nog sliep, murmelde ik, en ik hóórde mij murmelen: ‘Germaine, kleine Germaine, ach, wat wilt gij dan maken van mij?’...
| |
| |
| |
Blankenberghe, 20 September 1913
Ik heb u in mijn laatsten brief wel wat heel veel over me-zelf gesproken, Herman. Vergis u echter niet in mijne bedoeling: het gaat wel degelijk om de kinderen. ‘De kinderen’: ik ben ze aldus gaan noemen van als ik ze, bij aankomst, samen in zee heb gezien, en hun schijnbaar spel. Ik was toen zeer toegevensgezind, al was het maar éen korte stonde zonder vermenging van bitterheid. Nu noem ik ze nog: de kinderen, maar mijne toegevendheid is van lieverlede gekeerd in angst, en ik vraag mij meer en meer af: wat moet ik doen? en: wat moet daar van komen?
Ik schreef u, vier dagen geleden, na een afschuwelijken nacht. Ik bid u, Herman, zie in het verhaal ervan, behalve mijne overspanning, niets dan een verwittiging der subconscientie en, niettegenstaande het persoonlijk aandeel dat ik er onwillekeurig in heb, de bezorgdheid die ik koesterde en de omzichtigheid waartoe ik werd vermaand. Ik verzeker u: heb ik-zelf kunnen meenen dat mijne zinnen mij parten gingen spelen, sedert vanochtend weet ik maar al te goed: het duister gebeuren dat in mij omwoelde moest mij wijzen alleen op het onheil dat Paul en Germaine te gemoet gingen, - en dat thans onvermijdelijk, ja dat thans in een onherstelbaar feit gekeerd is.
Van den eersten nacht na mijne aankomst heeft mij de éene gedachte geplaagd, die ik u niet mededeelen wilde, uit vrees dat gij mij naïef zoudt hebben genoemd, maar die mij werkelijk met schrik vervulde.
| |
| |
Of ik de vader van Paul was, beter nog: zijn moeder, vroeg ik mij telkens af: welke is de verhouding van Paul tot Germaine, de physieke verhouding meen ik. - Gij moet niet lachen, Herman: Paul, ik had er een eed op kunnen doen, was, tot hij Germaine leerde kennen, volkomen kuisch. Eens vertrouwde hij mij toe - en het is een gevoel dat ook ik eens mocht smaken, jaren geleden helaas! - dat de gedachte alleen, een vrouw te zullen beminnen, bij hem de mogelijkheid van het bezit als eene viezigheid uitsloot. Hij beschouwde - hij die trouwens nog niet had bemind -, hij beschouwde de liefde als eene harmonie, waar de geslachtelijke factor eene verbrekende interval, eene gevaarlijke dissonant in zijn moest. Dit was ik wel gedwongen te beamen, omdat ik de schaamte ken, de zelfonteering van... - Ach, Herman, begrijpt gij dat, gij die er niet ver van af zijt alle religiëus bestanddeel uit welk gevoel ook - en het is in alle gevoelens aanwezig, vooral dan in de liefde, - te bannen als onwaardig van een redelijk mensch? Wij sluiten, wij, zooveel als doenlijk Chamfort's ‘contact de deux épidermes’ met afschuw uit als wij denken aan beminnen. Dat wij ongelijk hebben? Het is mogelijk, maar... het is nu eenmaal zoo. Gij zult dan ook wel moeten aannemen dat ik mij om Paul bezorgd maakte, wiens temperament mij in deze even-nauwkeurig als het mijne bekend is.
Helaas, Herman, ik hoef niet langer meer bezorgd te zijn: heden-ochtend toen ik, heel vroeg, voor eene tonische wandeling mijne kamer verliet, zag ik Paul buiten die van Germaine komen...
Ik kan u niet zeggen hoe het mij ontroerde. Paul
| |
| |
trouwens evenzeer, naar ik kon zien aan zijn gezicht dat vertrok en aan de kleur zijner oogen die verbleekte. Maar, of het hem tevens een nieuwen moed gaf, trad hij, nog vóor ik den trap afdaalde, ijlings op mij toe en sprak, als met een stok in zijn keel: ‘Welnu ja, en het is maar goed dat gij het weet. Eigenlijk had ik het u van aanvang af willen zeggen: iets gebood mij u met de waarheid bekend te maken; nu kan ik tot het einde toe gaan: ik kan willen wat ik móest willen. En gij zult zien dat zij het verdient!’. En resoluut trok hij weêr de kamer binnen van Germaine.
Ik ook, Herman, ik had een gevoel van verlossing. De ban, die ons gedrieën als een doem omsloot, was gebroken. Tevens zag ik in de woorden van Paul een nieuw bewijs zijner onverschrokken eerlijkheid. Zijn geheim was hem een ballast; dat hij het mij mededeelde, moest echter niet beschouwd als alleen eene ontlasting of als de gretige vertrouwelijkheid van een minnaar: het kwam er op aan, een toestand zuiver te formuleeren, omdat het zekerheid geeft.
Ontsloeg het mij echter van mijne verantwoordelijkheid?... - Ik was de duinen in geloopen; ik zwoegde over het schuivende zand de hoogten op, tusschen de droog-grijze, lang-gelede grassen waar ik mij vast aan klampte, en de gekartelde zilverdistels die mijn voet schoorden. Dat geweld was in overeenstemming met mijn gemoedstoestand. Ik voelde zeer goed de verandering die, in hoofdzaak voor mij, ingetreden was, en het liet mij, niet zonder waardeering voor Paul, verademen. Maar... wat zou het gevolg zijn van dit alles? Paul's karakter is recht en gaaf; zijn geestdriftigste
| |
| |
besluiten zijn steeds een gevolg van eene mathematischoverwogen werkelijkheid; hij drijft ze dan ook altijd door tot in de uiterste consequenties. Dit zou thans meer dan ooit het geval zijn: daar kon ik niet aan twijfelen. Anderdeels wist ik zeer goed dat Paul mij in zijn minnarij, en wat er uit volgen moest, zeker niet betrekken wilde of zou. Hij had mij hierheen gehaald, omdat ik de meest-betrouwbare getuige was voor een feit, dat hij niet langer wilde verbergen, - gesteld dat hij het nog verbergen kón, hetgeen mij betwijfelbaar voorkomt na hetgeen gij mij uit Brussel hebt geschreven, Herman. Hij wilde, dat ik desnoods als belijder kon optreden van zijne onomwonden en precieze handelingen. Had hij er bij gedacht dat hij mij daardoor menig verwijt op den hals kon halen? Het was zeker geen egoïsme van hem, dit mij-bedreigend gevaar over het hoofd te zien; niet meer dan het tegenover het eigen gevaar blooheid was die den steun zocht van eene medeplichtigheid. Het was alleen dat hij niet inzien kan hoe zulke verwijten verdiend, op welke wijze ze te rechtvaardigen zouden zijn; en daarin bewijst hij weêr de zuiverheid van zijn rechtsbesef.
Ik echter heb wat meer menschenkennis, wat meer levenservaring althans. Reeds gij, Herman, hebt van aansprakelijkheid gesproken. Ik ken de hevigheid van Polydore Mornar, die al niet zoo heel veel van mij zal houden. Benedictus en Marcus vrees ik minder: 't romantische van Paul's avontuur zal den eerste prikkelen; de tweede kent te goed Paul's innerlijk wezen om, optimist als hij in alles is, voor hem moreelen ondergang te duchten. Maar de spijtige oogen van Marie-des-Anges, hare aanklagend-droeve moederoogen?
| |
| |
Er was méer: de vraag of Paul zich niet had vergist. Over mésalliances heb ik geen vooroordeelen, Herman, en kan zelfs eerlijk-bedoelde vrije-liefde billijken; zelfs met de wetenschap dat Paul consequent is en mij toonde het ook ditmaal te willen wezen, kon ik bezwaarlijk anders doen dan hem in het logisch volgen van de zelfuitgestraalde lijn goed te keuren, en zelfs den moed te waardeeren die daarbij noodig was. Maar... ik sprak van een onheil, Herman, dat van nu af aan een onherstelbare toestand is, en ik bedoelde: is Germaine inderdaad Paul waardig? Men kan niettegenstaande onjuiste praemissen zeer juist redeneeren. Had Paul in zake liefde wel genoeg ondervinding om zich in zijn doorzicht niet te vergissen?
Zulke onaangename gedachten, tegenstrijdige gissingen en dorre vooruitzettingen doorwoelden mij, terwijl ik het duinzand doorworstelde. De wind, die in het vroege uur uit alle hoeken tegelijk nijdig houwde, bracht natuurlijk de oplossing niet meê, die trouwens vooralsnog niet aan te geven was. Ik bedacht, dat ik daareven Paul onder handen had moeten nemen, hem had moeten ondervragen althans nopens zijne inzichten. Dat ik die inzichten echter bij voorbaat verdedigbaar, neen: zoo goed als de eenig-aanneemlijke had verklaard en gebillijkt, verminderde mijne ergernis alles behalve. Zoodat ik, toen ik van deze wandeling, die haar tonisch nut zoo merkwaardig had gemist, thuis kwam, tamelijk uit mijn humeur was, en minder dan besluiteloos.
De frisch-blanke ontbijttafel met den versch-geurigen garnaal en de hard-korstige broodjes wekte mij uit mijn wrevel niet, al had ik honger. Toen Germaine met
| |
| |
Paul binnentrad, vermocht zij dat even weinig, want zij lachte nu, hoe ze ook even bloosde, veel vrijmoediger terwijl ze mij de hand drukte. Paul, hij, had een kop alsof hij weêr een examen moest afleggen. Van een kort oogenblik, dat hij zich absenteerde, maakte Germaine gebruik om mij, tot mijne groote verbluffing, te zeggen: ‘Gij weet nu alles, nietwaar? Paul heeft het mij gezeid. Het is pas ènkele dagen geleden gebeurd: zulk een vreemde jongen, die Paul! Ik begreep eigenlijk niet waarom hij talmde, waar hij zoolang bleef. Ik wist immers dat hij mij niet zou verachten...’ - Was dit naïefheid? Sprak zij daarvan met zulke kalmte, omdat het nu was alsof de familie, door mijne aanwezigheid en wat ik was te weten gekomen, hare goedkeuring en haar zegen geschonken had? Was het onbegrip van wat zekeren trap van beschaving aan gemoedsverfijning, aan ‘pudeur’ meêbrengt?... Mij stoorde het, zoo vrijmoedig iemand te hooren praten, waar ik een paar uur vroeger nog met reden van vermoeden kon dat ze eene maagd was, Paul's gelijke. - Mij was, toen ik aan zee kwam, het pakje brieven van Hougardy uit het hoofd geraakt, dat ik te Gent geen gelegenheid had gevonden haar terug te geven: het berust nog steeds thuis in veilige bewaring. Thans kwam het, bij hare onwelvoegelijke uitlating, een oogenblik in mij op, haar dien naam van Hougardy eventjes in het geheugen te brengen, haar te zeggen welk een wapen ik tegen haar in de hand had zoo ze zich ooit Paul onwaardig mocht toonen. Het zou de sarrende straf geweest zijn voor haar vrijpostigheid. Maar ik deed het niet, Herman, omdat het eene te gemakkelijke
| |
| |
wraakneming ware geweest voor eene ontgoocheling die ik alleen aan eigen domheid moest wijten. Hoe had ik er immers ooit aan kunnen denken, ik die het bestaan van Hougardy kende, Germaine in eenzelfde, althans in aequivalente gemoedsaandoening met Paul te vereenigen en te vereenzelvigen?... Ik zweeg en mokte in me-zelf. - Intusschen weet ik minder dan ooit, Herman, wat ik met die brieven aanvangen moet. Het spreekt van-zelf dat Paul hun bestaan zelfs niet vermoeden mag: ik kan het in het hoofd niet krijgen, zijn geluk éen oogenblik te verbitteren. En wat heeft overigens mijn oordeel over Germaine te beteekenen, waar voor hem slechts het zijne het eenige juiste kan zijn? Wie weet trouwens of ook in absoluten zin hij het niet is, die omtrent haar gelijk heeft? Want wat is, tegenover de Liefde, een voorafgaand minnarijtje, zelfs als men er niet geheel ongerept uit te voorschijn komt?... Ik heb grooten lust, Herman, u Hougardy's brieven terug te sturen; gij kunt er hem misschien pleizier meê doen; en er ooit misbruik van maken zal hij wel niet kunnen. Tenzij gij ze behield, eenvoudig, als literair document...
Wij gingen, als iederen morgen, wandelen. Wij zwegen, al moest Germaine zich blijkbaar bedwingen. Maar de ernst van Paul imponeerde haar; want zij is onderworpen, Herman... Paul hield mij even terzijde. Hij nam een gedempten maar betoogenden toon aan, als van een verlegen leeraar:
‘Ziet ge,’ zei hij, ‘ik kende haar niet, ik begreep haar niet, zoolang ik haar niet... Maar hoe heb ik er toe kunnen komen?... Ach, weet ik, Karel?... Ja, ja,
| |
| |
het móest, ziet ge... Ja; en nu ik geheel éen ben met haar, nu ik mij geheel in haar opgenomen gevoel, nu bevind ik me-zelf in haar beter en schooner; positiever ook, Karel, meer bewust van...’
Ik legde hem het stilzwijgen op: het betaamde mij niet uitleggingen te aanhooren, die hem, docht me, zelf lastig vielen. Waarom, daarenboven, zulk een stap te willen verklaren, eenmaal dat hij gedaan is? Paul moest het maar weten: ik weigerde alle verdere dupliciteit.
En nochtans, Herman, nochtans...
| |
| |
| |
Blankenberghe, 22 September 1913
‘Tout notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment.’ Zouden wij er, als corollarium, niet aan kunnen toevoegen: de weg onzer bestemming kennen wij aan ons gevoel alleen? Gevaarlijke gevolgtrekking, Herman! Maar hoe verleidelijk!
- Zie, het is nu eene week dat ik hier verblijf. Na de twee eerste dagen, waar ik mij niet langer meer om bekommer dan als om symptomen die de noodzakelijkheid dezer reis bewijzen, ben ik me langzamerhand meer normaal gaan gevoelen. De kalmeerende en sterkende lucht, het najaar dat schooner is dan de geheele zomer is geweest, het behaaglijke weten dat ik aan vervelende bezigheden ben ontsnapt, en bovenal de macht aan wijdte van hemel en zee die mij telkens zoo heerlijk begoochelt over eigen vermogens, wonnen het dag voor dag op de ontreddering mijner zenuwen en de prikkelbaarheid mijner zintuigen, en zelfs op de idée-fixe die ik mij had gesmeed en die de omstandigheden vervluchtigd hebben. Ik heb, moet ik bekennen, uit eigen wil gereageerd, al ging het aanvankelijk moeilijk. Ook vóor ik klaarheid had in het bedrijf der kinderen, was ik dagelijks een zeebad gaan nemen, weze het op een ander uur dan zij: het had de weldadige invloed dien ik verwachtte, zelfs op mijne muizenissen. De jacht is open: ik hou van jagen. Ik heb Paul en Germaine tot hun groote vreugde aan henzelf overlatend, de jagers gevolgd in de duinen en langs het naakte bouwland. Ik heb hun schot dof hooren knallen; ik heb de grauwe
| |
| |
wilde-konijntjes omhoog zien springen, driewerf zien buitelen in de lucht, dood neêr zien vallen. Ik-zelf heb in de vorens een vlucht patrijzen opgejaagd: mijn roer, den waard ontleend, trof er twee; de eerste streek traag op vlakke vlerken naar beneden, de andere plofte neêr met lood in den strot. - Was de middag warm, dan heb ik gelegen in het droge en mulle zand dat door mijn kleêren heen brandde, uren na elkaar. En 's avonds aten wij 't geschoten wild; met de jagers in hunne hooge botten zaten wij gezellig om de gloeiende kachel; hunne dashonden bezagen ons wijs en kinderlijk-teeder. Ofwel, wij speelden whist. Stel u voor, Herman: ik die aandachtig en ijvervol whist speel!...
Het heeft mij in alles rustiger gemaakt. En sedert twee dagen, sedert dat ik wéet, is het beter geworden dan rustig. Ik heb mijn angst bemeesterd, en dat is minder-moeilijk gegaan dan ik dacht. En nu besef ik alles heel goed, Herman, en ik kan het u zeggen: wat mij, in de aanwezigheid van Paul en Germaine, ongedurig maakte tot koorts en al te ver gedreven scrupules toe; wat mij naar hier heeft gelokt (nu mag ik dit mezelf wel bekennen) en vervulde met eene te hoog gespannen verwachting; wat er mijne verbeelding ziek heeft gemaakt en mijne zinnen overstuurs: het is het geheim van die twee, datgene wat ik niet wist van hen en de kracht was die ze bindt, datgene wat ik niet raden dorst en nochtans wel weten moest hunne werkelijkheid te wezen. Ik ben een vrijgezel, Herman, een in doening en gewoonten, denkwijze en manies oude vrijgezel, - die er echter, onwillekeurig, nog wat te jong voor is... Nu is er géen geheim meer: ik zie de
| |
| |
twee jonge lieden dóor; ik weet alles van hen en zij willen mij niets verbergen. Het schonk hun eene radiëuze vrijheid terug; mijne vrijheid is nederig en duister, maar zelf-zeker en, waar het past, teederlijk-ironisch. Want niets meer bindt hen nog aan mij, en mij aan hen, dan genegenheid; de mysteriëuze draden die mij naar hen aantrokken als naar verholenheden en die ze zelf voelden als eene aanzuiging die ze angstig maakte; die luchtijle, angstwekkende aantrekkingskracht waar we ons alle drie, zij het in ongelijke mate, door voelden beheerscht, was gebroken: nu ademden wij vrij, en voelden ook vrij onze bewegingen. Zooals ik zei: alleen nog vriendschap haalt mij naar hen toe, en ik vlei mij met den waan dat hunne eigen geneigdheid aangegroeid is naar zij wijken voelden wat mijne onwillekeurige, mijne zieke nieuwsgierigheid om hen heen weefde.
Werkelijk een waan? - Paul legt er zich op toe te beletten dat zijne genegenheid mij als een waan zou voorkomen. Zoo spant hij zich in, de laatste dagen meer nog dan de vorige, het gesprek zóo te richten dat wij samen op geliefde onderwerpen komen. Dan vermag hij zich op te winden in zulke mate, dat hij mij meêsleurt tot wij er beiden Germaine door vergeten. Wij worden de dweepers van vroeger, - van zoo kort geleden nog! Wij gissen en wij overwegen, wij argumenteeren en wij betwisten; het schijnt soms een ruzie te worden die Germaine angstig maakt, want vrouwen hebben geen verstand van mannelijke vriendschap. Dan valt Paul neêr uit onze speculatieve hoogte; ik verlies hem aan zijne jonge, frissche beminde; maar heb den
| |
| |
troost, vast te mogen stellen dat zijne liefde lager bij den grond is dan de gevoelens en gedachten die ons aan elkander binden.
Germaine, zij... - Ik kan haar nu beschouwen, Herman, met een onbevangen oog en met een koel verstand. Wilde ik er mij de moeite toe geven, ik zou met dokterswetenschappelijkheid en -koelheid de gebreken van haar jeugdig lichaam kunnen analyseeren, als zij, in haar nauwsluitend maillot, uit het bad komt. Daar voel ik mij echter niet toe aangetrokken, en weet derhalve niet of die gebreken bestaan. Hare moreele gebreken? Die zie ik intusschen beter dan Paul. Germaine is, wat zij ook doe en wat zij ook wete, behaagziek: zij vergoedt het met het limpide licht van hare zondoorstraalde esmeralden oogen, de lichte toorts van heure goud-trillende haren, de wondere harmonie van haar geluid. Voor mij is dat ruim genoeg; valt te bezien of het eeuwig voor Paul genoeg zal blijven. Zij is ook wel een beetje lichtzinnig, maar behoudt zooveel kinderlijks aan haar, dat het verwondert en toegevend stemt. Zij is eindelijk... de dochter van den tuinman Theunis die het Bundelken Wissen houdt. Voorloopig is dat erg prettig. Paul moet haar allerlei goede-manieren leeren: ‘Hef uw pink niet omhoog als gij drinkt! Men slaat het topje van zijn ei niet af met zijn mes: men klopt de schaal zacht aan stukjes en pelt ze.’ Telkens lacht dan Germaine: ‘Hij verbiedt mij van alles: heerlijk!’ Gelukkig dat vrouwen spoedig volleerd zijn, en Paul niet al te lang moet schoolmeesteren...
Het spreekt van-zelf, Herman, dat ik om de vriend- | |
| |
schap van Germaine niet meer geef dan noodig is; al heb ik, om Paul, eenige affectie ook voor haar, - affectie waar echter wel wat van afgevallen is sedert mijn jongste schrijven. Nu komt het mij voor, dat zij enkele dagen geleden nog tegenover mij met een zekeren schroom, iets als eerbiedige verwachting stond, die mij nu gekeerd schijnt in innige gulheid. Het is geen camaraderie: die zou mij ergeren, want zulke familiariteit ware gemeen, en Paul zou ze zeker niet toelaten. Het is iets fijners en beters, dat mij ongeschonden laat, vooral omdat ik zéker ben dat het nooit liefde kan worden, en zelfs niet de meest-platonische.
Die uitwisseling van gevoelens, Herman, is nieuw: ik kan mij niet weêrhouden, er een paar maal daags argwaan door te mengen. Maar dit is alleen behoudsinstinct, en slijt ongetwijfeld af naarmate ons aller veiligheidsgevoel zich vaster bestendigt. Aldus verlies ik er de vrees bij die ik, van hunnentwege, voor me-zelf koesterde. Hun geluk, hoe ik er ook over denke, redt mij van zelfzucht.
- Nochtans is daar weêr iets geweest, dat bij mij een nieuwen angst wekte, en misschien de gevaarlijkste. Angst ditmaal omdat mijne toegeeflijkheid niet mij, maar zoo jammerlijk de kinderen zou treffen.
Gisteren-avond begon de Herfst-evening. Het is, gij weet het, een geweldig schouwspel, waar ik meer dan eens de reis van Gent naar zee voor ondernomen heb. Meer dan op elk anderen dag aan zee, zet het mijn hoogmoedige vreugde van een verkoren mensch te zijn uit tot een groot-kosmisch gevoel. Enkele uren redt het mij uit de nederigheid, die ons uit eeuwen-lange traditie
| |
| |
natuurlijk is geworden. Die omwerping der zee onder den wil van den hemel, het is of ik er zelf de passieve en actieve rol in speelde. Roep ik met Lear: ‘Blow, winds!’, dan is het niet om vernietiging: dan is het om opneming te vorderen in 's Heelals gebeuren.
- De dag, als alle dagen van dit ongewone najaar, was wellustig-lui geweest, en gespiritualiseerd alleen door de herfstig-fijne schakeeringen van lucht en water. Maar tegen valavond stak een stijve bries op, die floot door de straten: aankondiging der komende gebeurtenis. Ik moest niet lang praten om Paul tot meêgaan over te halen. Germaine had gepruild: ‘Al die wind en die holle baren’; Paul alleen laten gaan zou ze echter voor geen goud ter wereld.
De avond viel in, plots, als een zwart zeil dat men spant. Lood woog aan het zwerk in zware wolken. De zee van inkt reed aan, vervaarlijk-vlug, aan hare felwitte kammen als tallooze schimmeltjes die, dicht aan-een-gerijd, steigerend aanhollend. Het was nog stil, ongewoon stil. Tot daar opeens de rauwe kreet eener goden-buccien, van verre, maar naderend in ijlende uitzetting, de lucht scheurt. Uit de drie andere windstreken rolt en rochelt het aandreunend antwoord. Achter ons aan zeult over de aarde een scheurende reutel. De vier geluiden kolken saam boven ons hoofd tot éen joelende gil: het is het teeken...
De rug van de zee gaat rond staan als een worstelaar die zich schoort: hij waggelt op zijne armen en zijne dijen, die verdwijnen in den waterbaaiërd; hij zet een geweldigen schouder omhoog, verplaatst zijn anderen schouder; hij recht zijn nek en het gezwollen hoofd vol
| |
| |
brallende dreigementen; zijne billen rijzen als traagdansende tweelingbergen. - Maar weêr schrilt het hemelgeluid. Geheime krachten beuken uit ongeziene vuisten. Het looden zwerk woelt en weegt uit al zijn wisselende wolken. De reuzige zeerug wijkt en zinkt, verdrinkt in de baren die, minder-geluidend weêr, maar in vliegenden vlucht hem rijdend bedelven onder het rijzende span der ras-opvolgenlijke kammen... Een stilte... Maar weldra, in toenemend geweld, het torment rondom het oceaansche lijf dat zich, stoerder dan ooit, gerecht heeft opnieuw aan zijn stuggen rug op de zuilen der zwoegende leden. Weelde van wildheid vervult de viervuldig-brullende lucht, en 't is of wij de aard voelen kraken. Bóven den wind die stampend steunt op de zee, schuift een andere wind, een bevélende wind vol huilende woorden, een gelispel, een geratel, een geronk van woorden, en 't gefluit van elkander-kruisende signalen. Doch ook al de krachten der zee zijn ontluikt nu; men hoort den daver der zich-scharende watermassa's; de onderzeesche spelonken worden kraters van klank, en zij braken geluiden. Het aldoor-zwellende zeelijf leunt aan duizend-drijvende heuvelen, drommend alonder het dunne kleed dat scheurt in schuimige reten. Zij zetten zich uit in wonder-vlugge vermenigvuldiging; heel het strand duikt onder hen; zij staan weldra met het wisselend duin op gelijke hoogte, en het duin danst mede op de hotsende maat van 't onrustig zich-reppen... De hemel echter, de goddelijk-machtige hemel die schatert door 't geschetter heen van aanrukkende klaroenen en trommelgeroffel der aldoor-nieuwe kohorten, stort zijn smalend geweld in almaar-sneller beuken op
| |
| |
den tartenden onwil der zee. De woelige heuvelen schudden: daar-middenin, midden in den oceaan dien geen einders begrenzen, rijst hoog en hooger de rug, de óngetemde rug dien de luchtheerschappijen pletten, ontzettend. Geen pletten nochtans helpt: de zee wordt eene rots van vastheid, een rots van wil en van woede. Laat de bazuinen de hemelsche sterkten verzamelen: zij botsen vergeefs op den rug en zijn krakendkreunende, galmend-geeuwende holheid... - Tot daar plots de laatste middelen des strijds worden ontketend. Miljoenenvoudig ruischt, spetterend in spitse geluiden herhaald, een gegichel egaal over alle geluiden héen en 't geloei van lucht en van water, metalen getokkel over 't oneindig klavier van de wereld: de regen. De zee zwalpt verzwaard van den razenden stortvloed. De hemel, verijld en verreind, grolt: een gesnork van voldane dieren. Het einde is genaderd: Oeranos kan de overweldigde Zee gaan leiden ter bruiloft...
- Ontsteld, hadden wij al den tijd gedrongen gestaan aan den plankenmuur eener gesloten villa, schuil in de dieping van een portaaltje. Onze wijde oogen hadden, zwart op zwart, maar met de precisie van iets dat eene afdoende godsbeschikking beteekent, het schouwspel gevolgd. Moet ik het zeggen?... mijne vervoering had mij Paul en Germaine doen vergeten. Toen echter de gudsende regen over de gekalmeerde zee mij tot meer-rechtstreeksche, meer-dagelijksche werkelijkheden terugriep, zag ik ze aan. Germaine, uiterst schraal in haar bleeken regenjas, stond tegen Paul aangedrukt. Zij huilde stormachtig: het was te
| |
| |
machtig geweest voor haar klein zieltje. Doch Paul, met schouders en hoofd hoog boven haar uitrijzend, had zijne armen om haar heen geslagen. Hij zag, uit zijn wit gelaat, de lucht toe en de zee. Ook híj was, leek het mij, zijne menschelijke macht in dit ontzettend eveningsgebeuren bewust geworden. Maar die macht was bij hem eene bescherming. Zijne liefde had hem een plicht geleerd. En, Herman, ik ging hem haast benijden.
Doch 's nachts; in bed, toen ik vroom na te denken lag, schoot mij te binnen wat ik eens gelezen heb in ik weet niet welken dichter: van de liefde die is als een kindje dat men in slaap heeft gewiegd. Eerst is het zoet, dat kindje in zijn gespreiden schoot te dragen; weldra gaat het echter zwaarder wegen; het duurt niet lang, of het vermoeit u en maakt u pijnlijk-stram...
| |
| |
| |
Blankenberghe, 25 September 1913
Eergisteren, Herman, was ik naar Brugge gegaan, mijne opwachting gaan maken bij Memlinc, zooals ik telkens doe als ik naar het nabije Blankenberghe kom. Ik heb te Brugge den avond doorgebracht met vertrouwde vrienden, rondom eene gastvrije tafel. Ik ben eerst gisteren tegen den middag teruggekeerd. Stelt u mijne verwondering voor, toen de hospita mij geheimzinnig een ceremoniëus briefje toereikte:
‘Mijn beste Karel, vergeef het ons. Maar onze stormnacht op den dijk heeft Germaine ziek gemaakt; zij heeft koorts; haar toestand boezemt mij eenige ongerustheid in. Ik ken hier geen dokter waar ik in vertrouwen kan; gij, anderdeels, wiens raad ons kostbaar ware geweest, zijt afwezig. Wij hebben dan maar het kortste besluit genomen, dat ons het beste voorkwam: wij vertrekken. - Moeten wij u zeggen, Germaine en ik, hoe dankbaar wij u voor uw bezoek zijn en blijven? Gij hebt voor mij problemen opgelost, die ik, alleen, de meester niet worden kon. En Germaine hebt gij groote geruststelling gegeven. Nogmaals, en van harte, dank, Karel. Ik omhels u; Germaine vraagt oorlof, hetzelfde te doen. Tot spoedig weêrziens, hopen wij.
Uw meer dan ooit verkleefden
Paul.’
Moet ik u vertellen, Herman, wat al teleurstellends dat briefje voor mij inhield? Niet dat ik Paul en
| |
| |
Germaine hier niet zou kunnen missen. Maar zij waren nu eenmaal het voorwendsel van mijn verblijf alhier, en... ik ben iemand die voorwendsels noodig heeft. Iets anders, trouwens, sloeg als een put in mijn hart: het kwam mij voor dat de kinderen zich van mij hadden willen verlossen, heel eenvoudig. Aan die ongesteldheid geloofde ik maar half. Vóor mijn vertrek naar Brugge had ik Paul nog gezien: hij had mij niets gezeid. En zoo kwam ik er van lieverlede toe te denken, dat ik er te véel was, nu men mij niet meer noodig had: de ijzeren ring aan de kade, Herman, waar men de schuit aan meert als men landen wil, en dien men vergeet zoodra de volle zee en hare vrijheid lokt...
- Het zou de eenige ergernis niet zijn, dien dag: nauwelijks zat ik eenzaam aan de middagtafel neêr, heel alleen, want Herr Bramberger geeft zijne vreemde eenzaamheid niet op, of daar kwam Dol Vermeire de gelagkamer binnen. Zij was hier 's ochtends al geweest, en had tot haar spijt de afreis van Germaine vernomen. Aldus werd ik haar slachtoffer. - Wat kon ik anders doen dan haar uit te noodigen, met mij het diner te gebruiken? Zij aanvaardde zonder omhaal, at met zeeluchtappetijt, en sprak met Gentsche weidschheid: ‘Het is schoon van Germaine! Ik schrijf haar dat ik komen zal, en zij vlucht alsof ik de pest had! En ik had haar nochtans zooveel te vertellen!’
Wat ze te vertellen had, vernam ik zonder er haar naar te moeten vragen. Omdat ik niet goed wist hoe den tijd te korten tot op het uur van haar vertrek, had ik haar naar eene patisserie op den dijk gebracht: de eenige gelegenheid die hier nog open is. Na gezeten te
| |
| |
zijn vóor een collectie taartjes, die ik haar verzocht had in behoorlijken getale uit te kiezen, kwam zij los. Ik kende Arnold d'Haeseleer, nietwaar? Hewel, dat was er ook eene! Daar had ze nu de drie schoonste jaren van haar leven aan versleten, en nu wou hij haar dáar planten om met een andere te gaan. Hij wilde het deftig doen, dezen keer; hij zou voortstudeeren, wilde trouwen daarna, tout bonnement! En 't schoonste van al, hij had haar dat dan nog laten zeggen door 'nen andere: door Gust van Gendt. Hij-zelf was te laf geweest, de snotbek, de melkmuil. En Gust van Gendt had zelfs den naam gezeid van de uitverkorene: mademoiselle Hoeck! Stel u voor, de lodsoor: professor Hoeck had hem langs de voordeur buitengestoken - 't was Gust die het verteld had, - en hij kwam binnen langs het achterpoortje! Of ge daarvoor geen dwazekul met geen hart in z'n lijf moest zijn!... 't Is niet dat zij geen occasies had!: men zou er wat van zien. Hoelang al liep baron d'Uytschaete van der Voght niet tusschen hare beenen? Maar voor wie had zij het gelaten? Voor Arnold, den smeerlap! Sacrifiëer dan g'heel uw jong leven voor zoo 'nen Judas!.. - En terwijl zij in een vloed van verwenschingen haar verhaal deed, verslikte zij zich telkens aan hare taartjes en aan hare tranen.
Wat kon ik hier al veel op zeggen? Eigenlijk vond ik het een geluk voor d'Haeseleer, - misschien zijne redding. Toch had ik medelijden met de mooie, de lichamelijk-volmaakte Dol. Zij had zoo'n oprecht verdriet, niettegenstaande haar eetlust: het verdriet van een schoone vrouw om het verlies van een schoonen man. En dan, ik wist dat Dol voor Arnold een harts- | |
| |
tocht koestert die misschien toch nog wat meer dan louter-physisch is.
Aldus dacht ik op dat oogenblik, Herman. Dol-zelve bewees mij, een kwartier nadien, dat ik mij vergiste. Wij liepen over den verlaten dijk ‘gelijk twee velo's op een piste’, vond Dol, die streed tegen den wind. Opeens bleef ze staan: ‘Dáar, mijn jarretelle die afbreekt!’, zei ze joviaal, en, zonder zich te storen aan mijne aanwezigheid, raapte zij hare rokken op en ontdekte mij, tot hoog over den knie, in de gele kous, haar sculpturaal been...
Ik weet niet of gij daar dezelfde indrukken bij krijgen zoudt als ik, Herman, die meer dan Dol beschaamd was, en zelfs, geloof ik, bloosde. Niet dat het mij als man aandeed. Maar misschien zelfs om het tegendeel. Deze vrouw, ziet gij, is te zeker van haarzelf; zij houdt geen mysterie in en wil zelfs geen mysterie fingeeren... Schoone-vrouw zonder meer, wil zij ook niet meer wezen. En zij zou het ook niet kúnnen, zelfs niet in een schijn die haar-zelf bedriegen zou. Dat is, ik geef het toe, een vorm van eerlijkheid: de háre dan. Maar mij bevalt hij niet. Liever dan nog eene vrouw die liegt, al was het maar om mij te verlokken. Liever vooral de betrekkelijke gemeenheid van Germaine, die argeloos is en zoo gaarne voornaamheid zou worden, dan deze brutale gemeenheid in al wat ze aan oprechtheid biedt.
- Herman, gij begrijpt wel dat ik hier niet langer alleen zal blijven. Een oogenblik heb ik eraan gedacht, u te schrijven, u te verzoeken nog voor enkele dagen over te komen. Maar, hoe schoon nog en hoe rustig,
| |
| |
is het seizoen toch wel al heel ver gevorderd. Ik pak dan ook mijn koffer, en laat hier Herr Bramberger alleen achter.
Adieu dan, beste vriend. Schrijf mij spoedig.
KAREL
|
|