| |
| |
| |
V
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne
Ganshoren, 29 September 1913
Mijn beste Karel,
Wat spreekt er vrede uit uwe brieven!... Het lijkt wel of daar in al de straten van Gent de lieve rust ligt uitgespreid, die ik, heet van koortse, naar Ganshoren ben gaan zoeken, waar zij maar heel zelden, dank zij de bemoeiïngen van mijne zuster Sonia, te vinden is. Mijne goede zuster Sonia, die bij zich zelf gezworen heeft dat wij in Brussel zullen wonen eer de rozen zijn uitgebloeid, zal waarschijnlijk haar doel bereiken, want ik kan tegen hare vele landziekten en de lamentatie, waarmede zij lucht geeft aan haar spleen, niet op. Zij dankt uwe moeder zeer voor het heerlijke ooft dat wij uit Gent hebben gekregen, en het is in even grooten deele voor mijne rekening dat ik die dankbetuigingen herhaal.
Iemand die, zooals ik, de harrewarrige omstandigheden heeft meegemaakt, waarbinst het huwelijk van juffrouw Cornelie Mornar met mijnheer Rodolf de Pessemier werd voorbereid, iemand die ook de schitterende plechtigheden heeft bijgewoond, waarmede het
| |
| |
huwelijk werd ingesteld, die kan nauwelijks gelooven dat dezelfde jonggetrouwden, welke in de salons van Mornar en op de garden-party van den questor gepronkt hebben, 's anderendaags aan de stille, stemmige feesttafel te Gent hebben gezeten. Ik kan een goeden deugdzamen lach niet weerhouden bij de herinnering aan den schrikkelijken hoed van Louis van Ghendt... En - schoon ik mij niet inbeeld dat de gezantsecretaris veel van denken houdt - wat heeft hij gedacht, toen hij de politische rede van dezen Kleine-Burgerij-vertegenwoordiger te slikken kreeg?
Karel, het is noodig dat ge mij zooveel mogelijk over uwe Gentsche menschen schrijft. Ik weet het: het zijn egoïstische gevoelens die mij tot zulke uitnoodiging aanzetten. Maar wanneer ik zoo spreek, houd ik misschien voor een oogenblik op de genietende cynieker te zijn, die ik in den grond toch ben. Mijn wereld verkrijgt in mijne oogen een krachtiger plastiek door het aanschouwen van de uwe, en misschien ontdek ik dan weleens, in mijn diepste wezen, een vuur van medelijden, dat ik voor altijd uitgedoofd waande - medelijden met die strijdende en lijdende menschen, met hun lach en hunne tranen, met hun geweld en hunne moeheid, met hun groeien en vergaan.
In zulke momenten is mij het verblijf te Ganshoren een zegen. Ik hef er mij boven het landschap op, een adem zwelt in mij, die me licht maakt als de lucht en de stof van mijn vleesch schijnt te vereenzelvigen met de vloeibare zindering die uit de zonne komt. Dan kan ik afrekenen met me zelven, gelijk men, geloof ik, met zich zelf moet afrekenen op het uur des doods...
| |
| |
Maar vergeef me, lieve vriend: ik ben niet voornemens u met mijne akeligheden den schrik op het lijf te jagen. Het is eerder tot uw vermaak dat ik schrijven wil.
Een kleine wensch dien ik dikwijls voor mezelf uitgesproken heb, is eindelijk vervuld: ik ben weer ruiter geworden! Ge leest dat zinnetje natuurlijk driemaal te reke: ge staat verbluft, ge kunt maar niet begrijpen hoe mijne goede zuster Sonia heeft toegelaten dat ik een rijpaard zou koopen, zij die al het land heeft aan den dubbelen poney en het engelsch karretje, welke ik thuis bracht even vóor ons afreizen naar Ganshoren... Nu, beste Karel, ik bezit een volbloed rijpaard, een prachtig dier met glimmend grijze robe en een zilveren langen staart. Wanneer ik hem met zijn naam aanspreek - hij heet Whisky en gij weet evenmin als ik waarom - kijkt hij me driftig aan, blaast leutig door zijn bevende neusgaten en er spettert vuur uit zijne wilde oogen. Sonia zegt: ‘Nu kunt ge u tenminste met eenige zekerheid armen en beenen breken,’ maar zij heeft niet kunnen beletten dat ik een paard bezit, want ik heb het, heel onverwachts, cadeau gekregen. Whisky viel inderdaad op een goeden morgen uit de lucht, en aan zijn mooien nek hing het visiet-kaartje van mijnheer Domien de Pessemier. Ik besloot natuurlijk om 's anderendaags den vrijgevigen questor een bezoek te brengen en hem mijn dank te betuigen zoo hartelijk als ik maar kon.
Het was ongeveer tien ure in den morgen, als ik bij hem aanbelde. Hij bewoont een statig hotel in de Wetstraat dat hij, gedurende het grootste deel van het
| |
| |
jaar, boven zijn landgoed van Sint-Pieters-Leeuw verkiest. Ik werd er plechtig ontvangen door een reusachtigen portier in zwarte livrei en een geel-en-groen ondervestje. Hij bracht mij, langs een groote eiken trap, in eene ruime wachtkamer, die er, met hare vergulde lambrizeering en hare wijnkleurige zijden paneelen, als een vrij ongezellige boudoir uitzag. Nauwelijks had ik de porseleinen horloge-garnituur onderzocht, dat den wit-marmeren schoorsteen versierde, of een tweede lakei, even ontzaglijk als de eerste, kwam melden dat mijnheer de questor uiterst vereerd zoude zijn mij te ontvangen.
Hij ontving mij inderdaad met een gulheid, die men bij een zoo belangrijken staatsman bezwaarlijk vermoeden kon. Hij drukte mij hartelijk de hand en schoof mij een zetel toe.
- ‘Gij komt blijkbaar met eene boodschap die mij verlegen moet maken,’ zei hij.
Hij onderbrak me dadelijk, als ik, in een beleefden vorm, begon lucht te geven aan mijne dankbaarheid.
- ‘Ik ben u waarlijk veel, zeer veel verschuldigd,’ sprak hij, ‘want zonder u had ik het huwelijk van mijn zoon niet betamelijk kunnen vieren. Waarlijk gij hebt daar een onmogelijk werk voltrokken, en hoe kon ik toonen dat ik tegenover een zoo vlijtige toewijding niet ongevoelig bleef? Ik heb aan Mornar de ingeving te danken u dat paard te zenden. Hij verzekerde mij dat gij 't heelemaal niet euvel zoudt opnemen en dat ik mij de voldoening gunnen mocht. Uw bezoek stelt mij thans geheel gerust en ik ben er u dankbaar om. Ik ben zeer blij, beste heer, en zeer dankbaar, geloof me.’
| |
| |
We wisselden op dat thema een paar civiliteiten, en ik hield mij voor ontslagen van een langer oponthoud. Maar Domien de Pessemier zei, toen ik juist opstond:
- ‘Misschien wenscht gij ook mijne vrouw te groeten; ze zal dit zeer op prijs stellen...’
Hij schelde en gaf eenige orders met het oog op bezoekers van politieken aard, die ondertusschen aangemeld waren. Hij ging me voor. We verlieten dees somber studeerkabinet en kwamen, langs een met zwaar beeldhouwwerk beladen vestibule, in een klein salon dat tamelijk vroolijk was verlicht door een breede bowwindow. Bij het drieluikig raam zat een rond en poezelig vrouwtje, dat ik op de bruiloft onder een weelde van kanten en strikken had ontmoet, en dat nu, onverkennelijk in haar eenvoud, mij boven een paar groote brilglazen uit blijvonkelende oogskens tegenlachte. Hare handen waren stilgevallen op haar breiwerk. Ze droeg een zwarte brabantsche muts en aan weerskante bengelde een grijze haarkrul, zijig op den blos van hare rimpellooze wangen.
Ik ging rap naar heur toe en boog, terwijl ze me een kinderhandje reikte. Ze scheen zoo gelukkig mij te zien, dat ik er verlegen om werd en niet wist waaraan ik een zoo plotselijke ingenomenheid toeschrijven moest. Sinds dien heb ik echter vernomen dat zij tegenover iedereen dezelfde hartelijkheid betoont, blij, als zij telkens is, dat iemand maar heur opzoeken komt in hare eenzaamheid.
De angst van deze eenzaamheid verstond ik, kort daarop, beter, wanneer Domien mij naar den schoorsteen leidde, waar, in de schaduw van het hooge
| |
| |
schouwblad, eene andere vrouw zat. Hoe opgewekt mevrouw de Pessemier mij had toegeschenen, hoe neerdrukkend was deze verschijning: een stokoud, vernepen en vaalkleurig wezen, hoekig en stijf, met een gloed van staal in oogen die wild staarden uit een lijkachtig aangezicht.
- ‘Mijne moeder,’ zei Domien.
Ik stond een oogenblik verbaasd. Ik wist niet dat de moeder van den questor nog leefde. Niemand wist dat overigens in de kringen waar ik toegang had. Ik keek het grauwe wezen aan, dat Domien's moeder was, en het grauwe wezen bleef me toekijken, als uit een graf. Ze beantwoordde mijn compliment niet en Domien deed me een teeken met zijn trage pollepelhand, hetgeen, naar me docht, beteekende dat ik mijn gang moest gaan, zonder naar de bejaarde dame om te zien. Hij klopte ondertusschen vriendelijk op haren schouder en vroeg:
- ‘Ge zijt weer heel goed vandaag, moeder, nietwaar?’
Ze slikte dan geweldig, er ratelde iets in hare keel, en dof, doodelijk-dof sprak ze:
- ‘Nee, nee... de jacht is open.’
Domien lachte luid en klopte weer zachtjes over haren hoogen rug, en zijn blik scheen me te vragen om toegeeflijk te zijn.
- ‘Zij is zeer oud,’ fluisterde hij.
Mevrouw de Pessemier had haar breiwerk weggelegd en liep nu de kamer rond, dan van de tafel naar het hooge buffet, dan van het buffet naar de deur waar een dienstmeisje haar orders ontving. Ze deed als een bietje en zag er zoo zuinig en net uit dat ik, al heur
| |
| |
aan te zien, met een vol hart te glimlachen stond.
- ‘Wat is er aan de hand, Veva?’ zei Domien, koud.
De vreugde was ineens weg uit hare oogen.
- ‘Wel, zou ik denken...’ begon ze angstig.
- ‘Denken?...’ deed Domien en zette daarbij een vriendelijk gezicht, waaraan ik me niet liet beet nemen, evenmin als zijne vrouw, want zijn mond stond zoo hatelijk mogelijk.
Mevrouw De Pessemier hernam toch:
- ‘Ik dacht dat mijnheer 't een of ander gebruiken zou.’
- ‘O!...’ meesmuilde Domien, terwijl hij een hooge kleur kreeg.
Hij wendde zich naar mij en zei:
- ‘Neem het mijne vrouw niet kwalijk, waarde heer, maar ofschoon zulks in kringen als de onze heelemaal niet gedaan wordt, hebben wij de gewoonte aangenomen om in den voormiddag een kop bouljon of een glas madera met beschuitjes te gebruiken. De vrijpostigheid van mijne vrouw om u op een zoo ontijdige lunch uit te noodigen is aan die slaafsche gewoonte te wijten - cette habitude qui est comme toutes les autres, une seconde nature... Het zou mij spijten als gij daarop acht mocht slaan.’
De groote teleurstelling van mevrouw de Pessemier lag op haar goedig gelaat uitgedrukt. Ik had medelijden met haar en de lust bekroop me om den plechtigen questor met al zijne pompeuze manieren naar de maan te zenden. Maar ik deed beter met me koes te houden, en ik vond een gunstig woord aan het adres van mevrouw
| |
| |
de Pessemier, wier lieve uitnoodiging ik zonder het minste bezwaar aanvaardde. Ik vertelde:
- ‘Ik heb den graaf d'Ursel op een morgen betrapt, toen hij onder zijn pomp - u weet, die groote achttiend-eeuwsche pomp, die als een monument op den mooien voorhof staat - aan een partij versche mosselen smulde, die hijzelf, met behulp van een kort keukenmes, openstak... en wat mij betreft, mevrouw,’ voegde ik er brutaal bij, ‘ik eet elken dag, op klokslag elf, een boterham met rauw spek uit de vuist.’
- ‘Spek met appelen is lekkerder,’ sprak mevrouw de Pessemier gretig.
- ‘Ach kom, Veva,’ berispte weer haar onverdragelijke echtgenoot.
- ‘Met appelen?’ riep ik zonder acht te slaan op hem, ‘met appelen, zegt ge, mevrouw?... Wel, dat is eene nieuwigheid die ik morgen wil beproeven.’
- ‘Maar ge moet de goede soort van appelen hebben,’ hernam dat hartelijke vrouwtje, ‘mastellingen noemen wij die te Verrewinkel, waar ik geboren ben.’
- ‘Dat zijn die wijde platte, zonder klokhuis niet waar?’
- ‘Precies... in Verrewinkel hadden we een boomgaard en elk jaar wonnen wij vijf à zes zakken van die mastellingen... soms brachten we ze naar de markt. Ze gingen toen tot elf cent de kilo, maar tegenwoordig zult ge driemaal zooveel betalen op zijn minst.’
Domien stond voor 't venster en keek naar buiten, de handen op zijn buik, gelijk naar gewoonte. Ik loerde al pratende naar hem, wel wetende dat hij zich, onder eene onverschillige houding, driftig maakte. De
| |
| |
meid zette de tafel, schikte de kopjes, de glazen, het rinkelend zilverwerk. Ik zei:
- ‘Dat zal wel een heele groote boomgaard geweest zijn?’
- ‘De grootste van den omtrek, mijnheer, mijn vader was een boer met veel land, wij hadden meer dan twintig paarden en nooit minder dan honderd stuks hoornvee... er was zelfs een tijd - de tijd van mijn vrijage met Domien... dat was dan in de jaren drie à vier en tachtig, geloof ik, tenzij dat ik abuus ben, hetgeen ik niet geloof, want ik kon toen niet ouder zijn dan twee en twintig jaar en ik ben nu drie en vijftig... drie en vijftig met Allerheiligen, als 't God belieft...’
De questor wendde zich om en sprak, weer nijdig glimlachend:
- ‘Veva, ik vrees waarlijk dat ge mijnheer Teirlinck tot een last wordt en zijne lankmoedigheid misbruikt.’
En Veva werd rood en tranen schoten in hare brave oogen terwijl ze stamelde:
- ‘Dat hoop ik niet; want het zou me hartelijk spijten...’
- ‘Sufficit!’ zei Domien kort en het was alsof hij dat woord in één snauw van zijne tong afbeet.
Hij naderde de tafel, zette zich aan, nam een bord met beschuitjes en bood die zijne vrouw over de kopjes aan, uitermate vriendelijk. De meid had den zetel van Domien's moeder bijgeschoven. Die zat daar nu de tellooren aan te kijken, alsof ze verwachtte dat zij haar zouden aanspreken. Ik had al meer dan eens bemerkt dat zij met hare magere linkerhand placht naar de zoldering te wijzen en die dan weer liet neerzinken op
| |
| |
haar schoot nadat zij haar mond wijd had geopend om iets te zeggen dat telkens onhoorbaar bleef. Ze vingerde over een palmenhouten rozenkrans.
- ‘Een kop bouljon, moeder?’ vroeg de questor.
- ‘Ja,’ antwoordde ze met die akelig-donkere stem, ‘en als de eene van de jacht thuis komt, moet de andere maar zien dat hij zijn plan trekt.’
Ik beproefde een nieuw gesprek met mevrouw de Pessemier in te leiden en slaagde daarin niet. Haar echtgenoot nam ons alle drie in beslag met eene redevoering over verscheidene onderwerpen. Hij deelde ons mede dat de kamerverkiezingen van Mei 1914 voor zijne partij een harde strijd zouden zijn, waaruit hij, dank zij de vermoedelijke houding der klerikale democraten, toch zegevierend moest opstaan. Hij sprak van de nieuwe schoolwet, die hijzelf zoo goed als geheel alleen had ontworpen en die in den verkiezingstrijd een aardig platform kon zijn. Hij drukte wijders zijn bewondering uit voor Mornar, die de nieuwe spoorweglijnen in handen had, de werken van het Brusselsche Middenstation uitvoerde en hoogstwaarschijnlijk zou gelast worden met de verwezenlijking van een koninklijk plan in het park van het Jubeljaar, terwijl hij reeds met de Stedelijke Regeering onderhandelde omtrent een flinke vergrooting (haast een heropbouw) van den Muntschouwburg.
- ‘Ons landje is voor Mornar te klein,’ meende de questor, ‘of liever: wij moeten voor hem nog een grooten koning krijgen als Leopold II; Mornar is een reuzenbouwer, mijnheer, en wat ik daarmee bedoel zult gij niet tegenspreken.’
| |
| |
Wat hij daarmee bedoelde, was eigenlijk dat Mornar blijkbaar bezig was schatrijk te worden en dat hij, Pessemier, zichzelf derhalve gelukwenschte met het huwelijk van Rodolf en Cornelie. Hij bracht de zaken in evenwicht door er aan toe te voegen dat ‘Rodolf een schitterende loopbaan opging en zich in de diplomatie misschien tot de hoogste waardigheid zou verheffen.’
Ik zei dat ik het gaarne geloofde en ik had, ten aanzien van mijn geweten, beter gedaan als ik dat niet gezeid had, ofschoon ik thans beken dat ik niet zeker weet hoever de meest bekrompen man het in de diplomatie kan brengen.
Hij zweeg nu. Terwijl ik naar een beleefde vorm uitkeek om afscheid te nemen, zag ik de oude moeder van Domien weer haar grijzen vinger opsteken, en ze zei:
- ‘Halt! die schoenen zijn opnieuw aan 't marcheeren daarboven.’
Haar holle mond bleef een momentje zwart openstaan en viel dan dicht, geluideloos. De rozenkrans lag stil in haren schoot.
- ‘Hee-hee-hee!’ deed Domien vroolijk, ‘moedertjetoch, wel moedertje!’...
Moedertje stak een beschuit in haar bouljon en keek niet op.
Zoo liet ik haar ook zitten. Ik groette mevrouw de Pessemier, en de questor, na gebruikelijke complimenten, deed me uitgeleide tot aan de deur van de vergulde wachtkamer, waar de reusachtige portier mij met de belachelijkste statigheid opnemen kwam.
| |
| |
| |
Ganshoren, 4 October 1913
Einde der vorige week ontving ik het Vlaamsche briefje dat ik hieronder nederschrijf:
‘Hooggeachte Heer,
Schoon ik nog niet met uwe kennismaking werd vereerd en omdat ik toch weet dat de naam van Mevrouw Renier's broeder u niet vreemd zal klinken, verzoek ik u om een dringend onderhoud. Ik zal u gaarne in het eene of andere salon van de hoofdstad ontmoeten. Mocht gij gevoelig zijn voor de welgemeende gretigheid, waarmede mijne zuster u pleegt welkom te heeten, dan zal dat salon het hare zijn. Zij ontvangt den Donderdag, zooals gij weet.
Met de meeste achting Uw dw.:
Maurice Damloup.’
Ik had meer van dezen Damloup gehoord. Ik geloof dat ik hem reeds in een mijner vorige brieven noemde. Hij is een beroemde chirurgijn, die enkele jaren in Rusland vertoefde en onlangs in België was teruggekeerd. Ik had hem nog nergens ontmoet, hoewel hij gaarne het gezelschap onzer hoogere burgerkringen opzoekt, maar men sprak veel over hem. Sommige hielden hem voor een schrander en geleerd man, andere beweerden dat zijn wetenschappelijke reizen van hem niet veel meer dan een kwakzalver hadden gemaakt. Het meerendeel was takkoord om te verklaren dat hij misschien een wonderbare dokter, maar in elk geval een brutaal mensch was. Ik had spoedig gemerkt dat vooral de vrouwen hem aanvielen en ik besloot eruit dat hij op haar een diepen indruk moest maken.
| |
| |
Ik zag hem Donderdag bij de Reniers. Ik was wat laat aangekomen en het salon was reeds flink bezocht. Ik ontmoette er onzen burgemeester, mijnheer Perck, en een paar vrienden, waaronder Constant Hoeck en Nikolaas Reaal. Ik had nauwelijks hulde gebracht aan mevrouw Renier en de hand gedrukt van hare dochter Simone, die er zeer opgeruimd uitzag, of daar kwam een kloeke en tevens uiterst elegante man op mij af. Hij had het vriendelijkste gelaat van de wereld. Het was blozend en geheel glad geschoren. Een diep-zwart haar lag plat en glimmend over zijn hoog voorhoofd, en een stille glimlach straalde minzaam open uit een paar flikkerende oogen, waarvan het linksche even befloersd was door een groen monocle-glas. Zijn gratie moest misschien voor die van den grooteren, meer soepelen Druce onderdoen, maar de kracht die van hem uitging, zeker niet. Het gevoel van zonnige gezondheid, dat telkens bij me opkomt, als ik Druce ontmoet, werd hier nu ook, en even sterk, in mij opwekt. Dat gevoel was echter direkter, en naast Damloup zou er Druce lichtzinnig en onvast uitzien.
‘Mijnheer Teirlinck, ik ben waarlijk zeer verheugd.’
Hij drukte mij stevig de hand en er kwam iets warms en zoets in mijne vingeren. Ik keek hem aan en luisterde nog naar den klank van zijne stem, want die stem, diep van toon en lenig van lijn, was het heerlijkste sieraad van deze merkwaardige verschijning. Terwijl hij sprak, knipoogde hij en het groene monocle-glas viel op zijne breede borst, waar het aan een onzichtbaar touwtje te wiegen hing. Dan waren zijne oogen twee beweeglijke en donkere karbonkels, die flikkerden bij elk
| |
| |
woord en, tusschen fluweelen wimpers, een schuinschen gloed uitwierpen bij elken lach.
‘Ik durfde niet hopen,’ zei hij, ‘dat gij zoo onmiddellijk aan mijn wensch zoudt voldoen, maar gij zult het zelf wel eens zijn omtrent den dringenden aard van mijn verzoek en het is derhalve heel gelukkig dat gij niet gedraald hebt.’
Daar Simone naderde en nadat zij van mij vernomen had dat Sonia zichzelf dezen morgen tot hare groote ergernis volkomen gezond had gevonden, begon hij te praten over Polen en Rusland. Zijne wijze van spreken was tamelijk beschaafd; ik bedoel dat hij bleek niet te veel gevoel te hebben voor conversatie-schakeeringen, geen indruk liet rijp worden, vragen stelde zonder 't antwoord te wachten en met wilde wippen van het eene onderwerp op het andere sprong. Maar eene groote openhartigheid sprak uit al zijn zeggen en gebaren, en hij werd daardoor stil-aan even innemend als hij op 't eerste zicht weerbarstig geschenen had.
Reaal en Constant hadden zich bij ons gevoegd:
- ‘Damloup,’ zei Reaal, ‘gij schijnt heel wat wijsheid te hebben opgedaan, en nochtans dunkt het mij niet dat ge veel geleden hebt.’
- ‘Wijs kan men ook al genietend worden,’ antwoordde Damloup.
- ‘Ja, maar dan mag men geen kunstenaar zijn.’
De dokter zette zijn oogglas op en keek ernstig naar den verwoesten mensch, die Reaal heet.
- ‘Wat is er bijzonders aan een kunstenaar?’ vroeg hij.
- ‘Het zwakke hart,’ zei Reaal, ‘waar elke aandoening een wonde slaat.’
| |
| |
Damloup lachte als een kind. Hij sprak:
- ‘Dat is niet bijzonder. Dat is abnormaal. Jullie zijt dan zieke menschen.’
Reaal ontving den lach en het vonnis zooals hij, onder 't rooken, een lucifertje zou aanvaarden.
- ‘Ik wou u wel iets vragen, Damloup,’ hernam hij, ‘zijt ge ooit verliefd geweest?’
- ‘Nu, en waarom zou ik dat niet?’
- ‘Uw antwoord is doorslaand: gij waart inderdaad nooit verliefd.’
Simone bloosde en ging een groepje bejaarde menschen vervoegen. Damloup zei zonder de minste spotzieke bedoeling:
- ‘Misschien hebt gij gelijk, maar ik geloof u niet. In elk geval loop ik dan de kans het nooit meer te worden, en ik voel me zeer in mijn schik met zulk vooruitzicht... En kijk nu eens, beste Reaal: gij hebt Simone van ons weggejaagd!’
Nikolaas, die zich-zelf voor een woest dier houdt hetgeen hij waarlijk niet is - betreurde zijn uitval, want hij verliet ons om juffrouw Renier op te zoeken. Damloup nam mij en Constant bij den arm.
- ‘Kom,’ zei hij ‘we gaan in den fumoir eene sigaar opsteken: ik heb u nu saam bij de hand en ik moet met u praten.’
We zaten nauwelijks in de mahoniehouten rookkamer, als hij begon:
- ‘Ik heb u beide geschreven, omdat ik het bezoek van Renier's secretaris heb gekregen. Hij heet Hougardy, en gij kent hem of kent hem niet. Hoe gij over hem denkt, ik houd hem voor een slijmerigen kerel. Hij heeft
| |
| |
mij met veel woorden gezeid, wat, in een woord, een eerlijk man niet zeggen zou. Hij zei: het is de wensch van de familie Mornar en van de familie Renier dat Paul en Simone zouden trouwen; Paul nu zit tot over de ooren in een bedenkelijk avontuur; hij onderhoudt een juffrouw Theunis, die hem heelemaal in beslag heeft genomen en uit wier klauwen hij nooit geraken zal als men er hem niet af helpt. Hougardy wil gaarne een handje toesteken om hem er af te helpen. Natuurlijk mag hij noch Renier noch Renier's dochter daarover aanspreken. Daarom sprak hij mij aan. Over de bewuste juffrouw Theunis weet hij de akeligste histories te vertellen. Ik heb niet gewild dat hij ze mij vertelde, en ik geloof zelf dat ik hem hierin zeer teleurgesteld heb. Nu vraag ik u: weet gij iets af van die zaak?’
Hij liet mij niet den tijd van spreken. Constant was zichtbaar verlegen.
- ‘Ja, gij weet iets,’ hernam hij seffens, ‘maar ik moet niet weten wat. Ik heb nog niet sekuur de overtuiging opgedaan dat Simone iets voelt voor een huwelijk met den jongen heer Mornar, en nog minder dat de jongeheer Mornar zoo'n huwelijk wenscht. Ik heb toch al wel gezien dat Simone vernederd zou zijn, moest nu de jongeheer Mornar - al is die ook niets meer voor haar dan een aanneembaar aspirant - eene gevaarlijke liaison aangaan met... laat ons zeggen: de eerste de beste herbergmeid.’
Ik vond het woord voor Germaine te hard en wilde den ruwen dokter in de rede vallen. Hij gaf er mij de gelegenheid niet toe.
- ‘Pardon, ik ben zoo kort mogelijk... Wat ik, in
| |
| |
deze kwestie te doen heb, ligt vóor de hand. Gij beide zijt vrienden van Paul en gij zijt niet minder vrienden van Renier. Ik nu ben Simone's oom en ik kan dat natuurlijk niet uit het oog verliezen. Ik mag het gerucht van een mogelijk huwelijk tusschen Simone en Paul niet laten aangroeien, als deze Paul gek genoeg is om eene potsierlijke collage in het openbaar aan te gaan. Ik zeg: in het openbaar. Eene bescheiden minnarij van tijdelijken aard scheelt mij natuurlijk niet. Zulke spelletjes sterven van zelf uit. Maar gaat hij zijn buitenkans afficheeren, dan moet ook elk huwelijksgerucht, hoe bedekt ook, voor goed worden uitgedoofd. Heb ik gelijk of niet?’
Hij had gelijk, zeker. Constant zat koortsig op zijne sigaar te bijten, zonder er aan te denken dat hij ze opsteken moest. Ik reikte het vuur. Zijne vingeren beefden, en daar ik zweeg zei hij:
- ‘Gij redeneert heel juist, uit uw standpunt... en, ja, uit het andere standpunt ook. Ik weet... wij weten dat het huwelijksplan, waarvan ge spreekt, bestaat. Paul Mornar was zeer ingenomen met dat plan en juffrouw Renier...’
- ‘Insgelijks,’ duwde Damloup hem toe.
- ‘...Insgelijks dus. Wij denken dat het een gelukkig huwelijk zal zijn, en wij moeten derhalve doen wat we kunnen om te beletten, dat het onmogelijk wordt gemaakt. Maar mogen wij Paul bedreigen met eene zeer besliste tusschenkomst van u?’
- ‘Waarom niet? Dat ligt immers vóor de hand. En dat verwacht ik van u.’
- ‘Niet van mij, mijnheer Damloup,’ zei Constant
| |
| |
zacht en iets trilde angstig in zijn stem.
Verstond ik hem? Ik had plots een klaar inzicht op een staat van zaken die tot nog toe voor mij verborgen was gebleven. Ik vertrouw u mijne gissingen toe, beste Karel, en hoop dat gij ze voor niet belangrijker houdt dan ze in den grond zijn. Voor Constant, docht mij, zou Paul's avontuur langer aanduren dan gewenscht, en zoo moest Damloup automatisch eene aanleiding krijgen om in te grijpen. Constant wilde Paul niet bedreigen met eene tusschenkomst die niet te vermijden was.
Die toestand waarin op die wijze onze brave vriend gebracht werd, wekte in mij eene zoo schielijke aandoening, dat ik in het eerste oogenblik niet bij machte was om hem eruit te redden.
- ‘Maar dat is meer dan takt,’ riep de dokter uit, ‘dat is gewoon nonsens!’
- ‘Mijnheer Damloup,’ zei ik, ‘Hoeck bedoelt natuurlijk dat wij met dreigementen (ik drukte op dat woord) niet zullen opschieten. Maar uwe behandeling van de zaak blijft daarom niet minder de redelijke en de juiste. Ik zal mij met de boodschap gelasten en zonder te dreigen zal ik ze ook wel kunnen overbrengen.’
Damloup lachte nu hartelijk.
- ‘Waar halen die kerels toch dat gekibbel met woorden! Ik geef geen sikkepit voor 'n woord. Ik leef buiten de woorden. Et je me porte bien!’
We lachten mee, Constant heel schuchter en rechtstaande.
- ‘Mijnheer Hoeck,’ schertste de doctor, terwijl Constant reeds de deur in handen had, ‘gij blijft dus voorloopig buiten de samenzwering.’
| |
| |
- ‘Ik zal heel gaarne het geluk van juffrouw Renier bewerken,’ sprak Constant ernstig, ‘niemand kan dat geluk meer wenschen dan ik.’
- ‘Ik heb nooit anders gedacht.’
Er kwam een kleine stilte in de rookkamer, zoodra Constant die verlaten had. Damloup stuurde een paar krachtige dampringen naar de zoldering, wierp zijne sigaar in den grooten aschbak en zette zijn monocle op.
- ‘Mijnheer Teirlinck,’ zei hij, ‘ik moet u bedanken. Gij hebt de kwestie met eene heel wat flinkere nuchterheid kunnen bekijken. En toch houd ik niet minder van mijnheer Hoeck dan van u. Hij is een edele man.’
We gingen al pratend in het salon. Het optreden van Hougardy verontrustte mij eenigszins en ik aarzelde niet den doctor mijn angst mee te deelen. Ik hield Hougardy voor een zeer hoovaardig en baatzuchtig jongmensch, en het was mij duidelijk geworden dat hij inderdaad vermetel genoeg was om naar de hand van juffrouw Renier te durven dingen.
- ‘Ach kom,’ zei Damloup schokschouderend, ‘ik heb immers den kerel doorkeken en wat ik met hem te doen heb, ligt vóor de hand.’
Hij eenoogde schalks naar mij en daar hij op mijn aangezicht las dat ik hem niet begreep, stak hij zijne handen uit en herhaalde zijn familiair woord:
- ‘Natuurlijk!... Ligt vóor de hand.’
Wellicht gaf hij daarmee te beduiden dat alles zoo begrijpelijk mogelijk was, want hij stapte zonder meer van het onderwerp af en sprak burgemeester Perck aan die ons juist voorbijging.
| |
| |
- ‘Apropos, burgemeester, ik heb in die zaak van werkstaking nu al een boel menschen gezien en dus uw raad gevolgd. Maar ik vrees dat ik mijn eigen zin zal moeten volgen. In elk geval moet het volk maandag weer aan 't werk.
Mijnheer Perck lachte fijntjes, zooals gij weet dat die schrandere en hoogst-beleefde man dat kan. Zijn leelijk gelaat - want gij zult niet beweren dat zijn bultig hoofd, zijn stoppelhaar en zijne uitpuilende oogen hem een aangenaam uitzicht geven, - zijn gelaat, ja, wordt telkens ‘schoon’ wanneer zoo'n lach erover komt... ik bedoel natuurlijk eene zeer pure, bijna onstoffelijke schoonheid.
- ‘Gij zult dus uw zin doen,’ sprak hij, ‘maar sinds de socialisten op het Brusselsch Stadhuis zijn gekomen, en, vooral, sinds wij, liberalen, uit platonischen haat voor onze mindere vijanden (de klerikalen) met hen hebben samengespannen om de katholieke partij geheel uit den Raad te weren, heb ik, geloof me, dat soort democratie van dichtbij leeren kennen. Zij heeft het zoover gebracht dat de liberale partij - die ten allen tijde de hoofdstad met kracht en wijsheid heeft geregeerd - thans voor goed een kloof ziet gapen tusschen hare beide fractiën: de progressisten en de doctrinairs. De progressisten zijn afhankelijk van de proletarische trawanten geworden, en als ge bedenkt dat het Collegie, waar zes schepenen en een burgemeester zetelen, twee socialisten, twee progressisten en drie doctrinairs telt (waaronder ik zelf) dan kunt ge gemakkelijk inzien dat de sociaal-democratische minderheid, dank zij haar aanleg voor intrigen, de meester is
| |
| |
van deze burgerstad. Derhalve zult ge verkeerd handelen, mijn waarde doctor, wanneer ge lucht geeft aan een overmoed, die uit uwe onbekendheid met de Brusselsche politiek voortspruit, en de oplossing der werkstaking buiten de socialisten wilt regelen.’
Mijnheer Perck sprak op een soberen toon, die ontzag inboezemde. Maar Damloup was niet de man om onder de bekoring te komen. Het verbaasde mij zelfs dat hij den burgemeester zoo kalm had laten uitpraten. Hij speelde met zijn oogglas, en een heerlijke briljant, die op den pink van zijne rechterhand vastzat, fonkelde daarbij stergewijs.
- ‘Kom eens hier, George,’ riep hij Renier toe, die aan de groote tafel zat en een paar oude heeren onderhield.
Renier keek om en wenkte, en gedrieën naderden wij de tafel. De rechter Duplessis-Verneuil, die, in welk salon ook, nooit een dramatisch moment mist, verliet een gezelschap van bejaarde dames om ons te vervoegen.
- ‘Ik heb een geschil met onzen burgemeester,’ begon Damloup, ‘en wel naar aanleiding van die fameuze werkstaking. Mijnheer Perck meent, en hij heeft gelijk het te meenen, dat deze economische kwestie langs politieke wegen moet opgelost worden. Politiek en economie zijn zaken die hier, naar het schijnt, verward door malkander loopen, en partijgeest beheerscht ze allebei. Maar de burgemeester wil ze binnen hunne verwarring behandelen en ik nu wil ze uiteen houden.’
Hij merkte dat hij een kring van toehoorders had en sprak daarom niet meer rechtstreeks zijn zwager aan.
| |
| |
- ‘Renier,’ vervolgde hij, ‘heeft mij het beleid van de heele zaak opgedragen. Die aandurende werkstaking was voor hem eene foltering geworden, en hij is te zwak, laat ons zeggen te goed om zich zelf met een flinke actie uit die foltering te redden. Ik vergde van hem alle volmacht en hij gaf ze mij met weerzin, want hij vreest mijne... hoe was uw woord weer, George? mijne roekeloosheid. Maar ik ben niet roekeloos. Ik ben, geloof ik, eenvoudig. Ik besloot vooreerst allen te hooren, die mij konden inlichten of raad geven. En luister nu wat ik zoo al op mijn weg heb ontmoet.’
- ‘Voilà une exorde admirable,’ meende mijnheer Duplessis-Verneuil.
Damloup sloeg geen acht op hem, hetgeen voor uitslag had dat de rechter voortaan alleen het exorde mooi zou vinden.
- ‘Ik ging in de eerste plaats den voorzitter van de Chambre Patronale’ opzoeken. Die voorzitter is een heel oud heer, met heel oude gedachten, gedachten die in hem geheel geankylozeerd zijn. Voor ik hem iets uiteen had gedaan en uit vrees misschien dat ik zinnens was iets aan de pontificale plannen te veranderen van de hoog-geïnspireerde instelling waarvan hij het hoofd en het geweten was, meende hij mijn overmoedig élan te breken al verklarende: ‘Nous avons décrété le lock-out des carrossiers.’ Maar ik wist wat die lock-out beteekende: de bazen waren verplicht geweest hunne werkhuizen te sluiten, en toch werkten zij. Zij werkten achterbaks bij kleine schrijnwerkers, in de buitenbuurt van Brussel, en dan nog wel met hunne eigen, beste werklieden. Ze deden malkander in het geniep eene
| |
| |
vrij hatelijke concurrentie. Zoo opgevat kon de lock-out niet beter dan een jammerlijk fiasco tegemoet gaan. Ik zei 't dezen majestatischen voorzitter. Maar hij was blijkbaar voor de werkelijkheid gesloten. Het is een rentenierende nijveraar, lang buiten zaken en duchtig gedecoreerd. Hij verwees me naar dagbladartikels, naar plakkaten en notulen van de Chambre Patronale, naar al geschreven en gesproken woorden waaruit degelijk moest opgemaakt worden dat de lock-out bestond. Feiten... neen, die mensch leefde buiten de feiten. Hij zou nooit kunnen zien dat de collega's van Renier eene onwaardige comedie speelden, en dat er ondertusschen alleen bij Renier werd gestaakt. Met zulk systeem moest ons huis natuurlijk kapot.
Mijnheer Perck schudde bedenkelijk zijn stoppelig hoofd. Renier had de verlegen houding van een die beleefdheidshalve wil tegenspreken. En Damloup vervolgde:
- ‘Ik zocht dan den secretaris op van den “Bond der Katholieke werklieden” een klein oolijk ventje, dat u met aapsnelle oogen achter enorme brilglazen aankijkt. Ik zei wie ik was, namelijk de volmachtige waarnemer van de firma Renier, en herinnerde er hem aan dat hij ons, twee dagen te voren, in een kort briefje een onderhoud had gevraagd. Ik was nu zelf bij hem gekomen en de man begon, met achterdochtige lenigheid en een wonderbaren aanleg voor ijdelen bombast, eene lange redevoering over de verhoudingen van kapitaal en arbeid, over het recht van werkstaking, over verhooging van salaris, over verkorting van werkuren, en over vele andere dingen meer. Ik liet hem gerust uit- | |
| |
spreken en dat kostte mij een onmenschelijk geduld. Er kwam toch een einde aan zijn vertoog, en, met dat einde, ook de kat uit de mouw. Ziehier wat hij voorstelde: het personeel van Renier is, voor de groote meerderheid, bij den socialistischen bond ingeschreven. De werkstaking gaat eigenlijk van het Volkshuis uit. Indien Renier zich wilde verbinden dat socialistisch werkvolk te vervangen door een ander dat bij den katholieken Bond is geaffilieerd, dan ware de werkstaking van zelf opgelost. “Maar ik vrees, zei nog deze bescheiden secretaris, dat mijnheer Renier, die een vrijdenker is, mijn aanbod van de hand zal wijzen.” Dat aanbod, hoe tegenstrijdig ook met elk begrip van proletarische solidariteit, verwonderde mij nog minder dan de vrees die de filosofische overtuigingen van Renier bij den secretaris wekten. Wat een ontzettend chaos van misverstanden!... Maar ik was niet gekomen om mij te verwonderen, wel om te handelen. Ik antwoordde dat ik het voorstel van den katholieken Bond voorloopig aanvaardde, en dat ik in de vier dagen een beslissend antwoord zou geven. Ik nam afscheid en reed naar het Stadhuis waar ik mij bij een vriend van den huize, den socialistischen schepene Bottut liet aanmelden. Mijnheer Perck...’
De burgemeester wilde blijkbaar ontslagen worden van de gevolgen der onbescheidenheid, die Damloup onvermijdelijk op weg was om te begaan. De dokter weerhield hem met een glimlachje.
‘Mijnheer Perck,’ zei hij, ‘ik kan niets zeggen, dat gij niet hooren moogt. Ik heb mijnheer Bottut een inleidingsbriefje gevraagd voor den meest invloedrijken
| |
| |
leider der werkmansbonden van het Volkshuis. Hij gaf mij dat briefje en het was opgesteld aan het adres van een zekeren Stobbaert.’ ‘Die doet met de arbeiders wat hij wil,’ zei mijnheer Bottut, ‘hij is welsprekend en behendig.’ Ik wilde ook een raad krijgen van den schepene, maar hij sprong verschrikt uit zijn zetel, zoodanig dat ik bemerkte dat hij, tot grooter gemak, over zijn ronden buik zijn broek had losgeknoopt. ‘Een raad? riep hij, ik?... ik, die mijn handje mag kussen dat ze mij hier gerust laten? ik zou mij met een werkstaking bemoeien?... ik zou mijn slaaprijke nachten en kalme dagen verwisselen met angsten, vervolgingen, hopelooze debatten en andere akeligheden?’ Het vooruitzicht verschrikte hem zoo, dat hij niet eens bemerkte hoe onbetamelijk zijne broek dreigde neer te zakken. Ik verliet hem schielijk en ging in het Volkshuis bij den compagnon Stobbaert aankloppen. Die Stobbaert zag er ruw en onmeedoogend uit. Hij droeg een slap halsboordje waarrond in breeden strik een zwartzijden das was gesnoerd. Ik zag wel dat zijn uitzicht heel nauwkeurig de ziel weergaf van dezen man, die inderdaad een sluwe en voorzichtige taktieker was. Hij glimlachte stil wanneer ik mij had bekendgemaakt en over de staking begon. ‘Ik dacht dat de bazen zich niet verwaardigden in onderhandeling te treden met een leider... maar zij zijn dus nu, Goddank, tot betere gedachten gekomen.’ Ik herinnerde mij dat de voorzitter van de Chambre Patronale onder meer onzin, had verklaard: ‘Jamais nous ne consentirons à entrer en composition avec les meneurs des fédérations ouvrières: nous ne reconnaissons pas ces organismes et
| |
| |
les tristes parasites qu'ils entretiennent. Nos ouvriers doivent traiter directement avec nous, comme les enfants traitent avec leur père.’ Het was alsof deze Stobbaert die patronale woorden had gehoord. Maar ik ging direkt op het onderwerp af. Welke waren zeer precies de eischen van den Bond? Loon-verhooging en vaststelling van een minimum-salaris, instelling van een scheidsrechterlijken raad waarin een afgevaardigde van den bond zou zetelen, toezicht van den Bond op het aannemen en wegzenden van werklieden, en soortgelijke pretentiën meer, waarvan het grootste deel strekte tot de vernedering der bazen en de verheffing der compagnons.
‘Mijn antwoord was kort: loon-verhooging en minimum-salaris waren billijke eischen, maar billijk was dan ook de aanspraak van den meester op het recht om de zich aanbiedende arbeiders aan een vakkundig exaam te onderwerpen. Minimum-salaris onderstelt immers minimum-vaardigheid. Maar ik aanvaardde de discussie niet daaromtrent en verwierp verder effenaf de gevorderde regelingen die strekten tot de herkenning der vakbonden en de inmenging van deze bonden in het beheer der fabriek. Mijn reden was (en ik drukte ze den heer Stobbaert zoo duchtig mogelijk op het hart) dat de bonden geen technisch gezag bezaten, dat ze integendeel, vrij gedesorganiseerd waren op vakkundig gebied en dat ze eer een nest waren van laag-politieke drijverijen dan een school voor ontvoogde en zelfbewuste werklieden. Ik voegde er bovendien bij dat ik ook de patronale kamers zulk gezag ontzegde en dat, in ons klein land, de enge
| |
| |
partijenpolitiek de werking van het Kapitaal even goed belemmerde als de rechtmatige ontwikkeling van den Arbeid. Zulke politiek moest, voor de vrije uitbating der nationale productie, buiten de werkhuizen geweerd worden, en men vroeg mij om ze langs breede poorten binnen te laten. Ik kon dat niet toestaan, in het belang der werklieden zelf. ‘Waarom komt ge dat niet vertellen in een openbaar debat?’ vroeg de insinueerende Stobbaert. ‘Omdat ik weet,’ antwoordde ik, ‘dat ge mij niet zoudt laten uitspreken: ik ken uwe openbare debatten en het verblinde troepje energumenen die mij daar moeten uitfluiten.’
Damloup wendde zich weer tot mijnheer Perck, en vervolgde:
- ‘Ge ziet, mijn waarde burgemeester, dat ik de zaak met handschoenen aanpak. Ik heb, naar uw raad, al de menschen aangesproken die wat te zeggen hebben in de oplossing van het conflikt.’
- ‘Behalve de werklieden,’ viel hem de rechter Duplessis-Verneuil met humeur in de rede.
- ‘Juist. Behalve de werklieden. Maar met de werklieden spreek ik morgen, en het zal mij wel erg verwonderen als die Maandag niet weer aan den arbeid zijn.’
Er ontstond nu een rumoerig gesprek, waaraan iedereen deel nam, en het salon van Renier werd een kakelende Babeltoren. De burgemeester verdedigde de Orde, Renier verdedigde den Staat, Reaal beweerde dat ieder eerlijk mensch anarchist moest worden en Damloup verklaarde dat, alles op zijn best genomen, de boel zoo rot was als een cadaver...
| |
| |
Ondertusschen hadden de dames een eigen kringetje gevormd en bespraken er druk de mogelijkheden van de komende mode. Twee oude heeren waren niet ver van daar stil bezig aan eene geheimzinnige schaakpartij. Ik ging een oogenblik bij hen staan en zag hunne kale schedels glimmen als roze koepels boven het witte en het zwarte kamp...
Constant en Simone zaten nevenseen in een sofa, aan het andere eind der zaal. Simone speelde met een heel klein waaiertje van pailletten en onze zachte vriend keek haar aan, vertelde langzaam en scheen er in te slagen hare belangstelling te wekken. Zooals ik ze daar samen zag, docht het me dat ze heelemaal afgezonderd waren binnen een zonnige ring van jeugd. De bleekheid van Constant was niet zoo mat als gewoonlijk. Een teere blos, die op zijn jukbeenderen kleurde, verried eene aandoening die ook in den diepen gloed van zijne oogen blonk. Simone lachte soms, raakte even zijne hand en zat dan weer te vingeren over den waaier, die openging gelijk een glinsterende vlinder, ommewuifde in een wijde vleugeling en seffens, met een korte klap, al de lichtjes der pailletten uitdoofde.
Maar de drukte die Damloup had doen ontstaan hield aan. Ik besloot daarom het salon te verlaten ‘à l'anglaise’ en reeds had ik de trap bereikt als Constant mij op den schouder klopte. Ik keek om en zag in de groote salondeur juffrouw Renier staan, die me vriendelijk wenkte. Ik ging haar tot afscheid groeten. Ze zei:
- ‘Wat kunt ge uw eigen soms tot een akelig mensch maken, mijnheer Teirlinck? Maar ik wil u in
| |
| |
uw vlucht niet tegenhouden. Alleen een verzoek had ik u te doen. Ik zou gaarne met u praten. Morgen schrijf ik aan Sonia dat ik haar woensdag kom bezoeken. Zal ik ook zoo gelukkig zijn u in Ganshoren te zien?’
Natuurlijk zou ze dat. Ze wendde zich tot Hoeck.
- ‘Blijft gij nog een oogenblikje bij ons, Constant?’
Ze zei ‘Constant’ kortaf en dat trof mij zichtbaar, want ze lachte om mijne verwondering.
- ‘Neen,’ hernam ze dadelijk en plots ernstig wordend, ‘het is beter dat ge met mijnheer Teirlinck meeloopt. Goedenavond!...’
Ze was weg en we bleven een momentje staan zonder spreken.
- ‘Waar gaat ge?’ vroeg Constant.
- ‘Ik meende naar huis... Het is mij hier zwaar in het hoofd geworden...’
- ‘Doe nu iets voor mij,’ sprak Constant met eene zonderlinge opgewondenheid, ‘ik zou liefst niet alleen zijn dezen avond. Blijf bij me.’
Ik houd mij voor een inschikkelijke jongen, tenzij ge mij op dat punt wildet tegenspreken, Karel. Ik gaf dadelijk het vooruitzicht van een tête-à-tête met mijne goede zuster Sonia op en vergezelde mijn goeden vriend Constant. Ik was bovendien zeer nieuwsgierig. Nieuwsgierigheid is een hoofdgebrek bij me, dat zeer dikwijls mijne aangeleerde neigingen tot bescheidenheid in den weg staat. Maar de aandoening van Constant was in het oog springend en ik hoopte dat zij hem aanzetten zou tot de eene of andere heimelijke bekentenis...
- ‘Ik geloof dat ik koortsig ben,’ zei hij, ‘ik heb
| |
| |
eene zonderlinge behoefte aan gerucht en zotte beweging. Ik durf u haast niet zeggen waarheen ik nu wel gaarne zou gaan.’
Ik keek hem aan. Hij stapte rap door. Hij had de kraag van zijn mantel opgeslagen. De blos op zijne wangen was rooder en glansde. Ik sprak niet.
- ‘Ik zou willen naar den Bal Tabarin gaan of den Rat Mort, of iets dergelijks... Het is belachelijk.’
Ik verwachtte mij waarlijk allerminst aan zulke grillen. Ik begreep de gemoedstemming niet van iemand die in de aanwezigheid van een edel meisje blijkbaar heel zeldzame stonden had beleefd, en nu, ter verkwikking, de vieze luchten van een bar noodig had. En toch sprak ik Constant niet tegen.
We bezochten den Rat Mort, waar eene walssoirée was ingericht. We groetten er den bankier Bontemps en mijnheer Van Rompaye, den schoonvader van Mornar, een oud man met een vulgair ongemeen-rozig gelaat, aan weerskanten bevlokt met een wattig pakje bakkebaarden. Door het zilverig haar heen, dat in lichte krullen omwolkte, kon men den glimmenden schedel zien kleuren... eene uiterst-delicate kleur, die ik eens door een decadente dichter als herinnering aan achttiend-eeuwsche lecturen heb hooren definieeren: ‘couleur-de-cuisse-de-nymphe-émue’ geloof ik... Ik zocht onwillekeurig naar Druce, maar Druce had me, op mijn verzoek, beloofd dat hij met Van Rompaye niet meer de bars zou loopen, en Druce was er niet.
Mijnheer Van Rompaye was lichtelijk bedronken en druk omringd. Hij herkende mij wel, maar koppelde in zijn geest mijn naam met dien van zijn schoonzoon
| |
| |
saam, hetgeen gansch te mijnen nadeele uitviel. Hij wuifde met zijn hand in de lucht, als om de geheele wereld van zich af te schudden en brabbelde iets dat ik meende te verstaan en zonder commentaar nederschrijf:
- ‘Weg met de sjanfoetters!’
We zaten nauwelijks neer en hadden een sherry besteld, als de welbekende stem van Hosannah zich liet hooren. Tegelijkertijd rees Hosannah zelf tusschen de tafels op en kroop op een stoel, om van daar, als naar gewoonte, de gezellige vergadering toe te schreeuwen:
- ‘La musique! Place aux dames! Intermède par mademoiselle Bidoche! Eh la! les homards, rengaînez vos pattes! On commence.’
Het zigeuner-orkest zette een amoreus aria op. Bidoche kwam vóor, in een doorzichtig toilet, waaronder hare gele kousbanden kleurden. Eene ovatie viel haar te beurt en zij dankte buigend, even gesteund door de witgeschoeide hand van Adriaan Cnudde.
Cnudde straalde van vreugde en ging nu dansen. Hij danste verrukkelijk, deed het magere lichaam van Bidoche van voren naar achteren wiegen, bewerkte extatische oogenblikken, waarbij Bidoche hem scheen te willen in de bolle kaken bijten, vatte haar dan wild en driftig bij de taille, heel laag, en drukte haar op zijn rond buikje.
- ‘Bravo la mascotte! Allez-y! Du feu, tu-Dieu! du feu, que je dis!’
De mascotte werkte met geweldige overtuiging, en zweette bij den arbeid. Men hoorde champagneflesschen springen. Een smal likje zeever slijmde uit de mond- | |
| |
hoeken van Van Rompaye, en mij docht dat hij, bij wijlen, scheel keek...
- ‘Ik houd het hier niet uit,’ zei Constant, ‘willen we oprukken?’
- ‘Gaarne’...
Nevens den toog, in een hoek van de gestoffeerde bank, zat de romanschrijver Verschaere te droomen. Hij zag ons in het uitgaan, zonder daarom iets, met een minste gebaar, aan zijn apathieke houding te wijzigen.
- ‘Hoe gaat het u?’ vroeg ik.
- ‘Stil’...
- ‘Veel werk?’
- ‘Ja... een heele boel... het wordt inderdaad een ontzaglijk epos... maar ik zoek nu een ondertitel.’
- ‘Hà!?’
We lieten hem rijpen in zijne luie zwangerschap en Constant ademde diep op straat. De Rat Mort walgde hem, en hij was droevig geworden, gelijk een die een duurbare herinnering ziet wegschemeren in het verleden.
- ‘Ge moet mij excuseeren,’ zei hij, ‘ik ben ongezellig en zwartgallig, ik voel me nergens in mijn schik, en het is me of ik een zware ziekte ga oploopen. Vergeef mij.’
Ik begreep zijn toestand beter dan hij vermoedde, en vergaf hem uit ganscher harte. Maar zoo volkomen kon ik niet met hem sympathiseeren, dat ik ophield te voelen hoe hongerig ik geworden was. Hij stemde er in toe dat ik eten zou, en we besloten naar het Bosch te rijden. Een bij toeval goedgestuurde taxi bracht ons gauw nabij den Grooten-Vijver voor de Laiterie Royale.
| |
| |
We stapten uit en een frissche avondlucht omwalmde ons van allen kant. We gingen in den tuin zitten: hij was overglansd met een zoet boterkleurig licht, dat uit de vele electrische girandolen viel. Op elk witgedekte tafeltje stond een roode of oranje lamp. Daarboven hingen de uitgestrekte twijgen van groen, waar elk bladje met een fijne klaarte was bespat.
Constant had geen de minste eetlust en keek languit, over de hoofden, naar de gele Tjeksche jasjes, van vier onluidruchtige muzikanten, of, anderzijds, naar den bevenden sprong van eene zilveren fontein. Maar ik at als een wolf.
- ‘Sinds Paul in Brussel is, zag ik hem een enkele maal,’ zei Constant, ‘waart gij gelukkiger?’
- ‘Nauwelijks. Hij vlucht zijne vrienden.’
- ‘Gij hebt die boodschap van Damloup aanvaard...’
- ‘Waarom niet? Ik heb geen het minste gewetensbezwaar tegen zulke boodschap. Ik wil niemand in zijne vrijheid van handel storen, maar ik mag voorkomen dat een vriend een verkeerden weg opgaat... En zie, Constant -’
Ik meende te zeggen, gij ook gaat een verkeerden weg op, gij zijt van binnen zoo gelukkig als een jongmensch gelukkig zijn kan, want de nieuwe hoop die het avontuur van Paul in u heeft wakker gemaakt, werd vandaag niet door Simone gebroken... maar gij zoudt beter doen met je eigen niet over het paard te tillen.
Ik zei echter heel wat anders. Ik vroeg:
- ‘Waarom hebt gij de boodschap niet aanvaard?’
| |
| |
- ‘Omdat ik liever niet wil weten dat Paul met iets wordt bedreigd.’
Dat was een zeer ingewikkelde gemoedstoestand en ik glimlachte bij een zoo sibyllisch antwoord. Hij keek me ernstig in de oogen, vatte mijne hand, sprak laag, op een bangen toon:
- ‘Doe ik slecht, Herman?’
Het werd een pathetisch oogenblik. Ik voelde dat ik de gelegenheid moest waarnemen, hoe onverwachts ze zich ook voordeed. Ik drukte zijne hand zoo hartelijk als ik kon.
- ‘Ja,’ zei ik.
Hij boog zijn aangezicht, tikte stillekens met zijn pink tegen den rand van een wijnroemer. Hij was rood geworden tot over zijn voorhoofd. Ik had hem gekrenkt.
- ‘Nu,’ deed hij, ‘dan zal ik eens kalm over de zaak nadenken.’
En we repten verder geen woord meer, dat de minste betrekking had op Simone Renier of Paul Mornar.
| |
| |
| |
Ganshoren, 6 October 1913
Ik vond thuis een briefje van Damloup waarin hij voorstelde dat ik op de samenkomst met de afgevaardigden van Renier's arbeiderspersoneel aanwezig zou zijn. ‘Ten minste iets zal er gebeuren, dat u interesseeren zal,’ schreef hij.
Damloup zag er dien morgen een geheel ander mensch uit. Hij droeg een grijs pak en een zwarte das. Zijn groen oogglas had hij met een gouden bril verwisseld.
- ‘Dat is mijn werkcostuum,’ zei hij, ‘mijnheer Teirlinck, en zeg mij of ge rookt of niet.’
We waren in het kabinet van Renier, een sobere kamer behangen met ontelbare foto's van automobielen. Ik stak eene sigaar aan. Damloup schelde en Hougardy verscheen.
- ‘Faites donc entrer les délégués, monsieur Hougardy, et n'oubliez pas d'assister à la séance, qui ne sera pas longue.’
De afgevaardigden deden hunne intrede: vijf sterke lieden in zondagsche toerusting, schuchter vooruitslovend, pet in hand, saamdrummend op een hoopje in het deurgat.
- ‘Vooruit, mannen,’ sprak Damloup brutaal-hartelijk, ‘en zet u. Mijnheer Hougardy zal u wel een stoel bijschuiven.’
Mijnheer Hougardy bloosde van verontwaardiging maar schoof geen stoel bij. En Damloup ging ze zelf bijschuiven zonder meer. Iedereen zat. Hij keek de
| |
| |
mannen een voor een aan, met een harden blik. Ze zaten daar met hunne ontbloote ruige hoofden waar een luttel grijs haar zweefde, want zij waren de oudste meestergasten op éen na, die uitstak boven de vier andere in de volle kracht van zijn mannelijkheid. Die eene was Flup Staal en ik had hem stil gegroet bij het inkomen, zonder te hebben gemerkt dat hij me niet herkende. Hij had eene hooge kleur, zat beschaamd en weerloos. Die menschen hadden geen het minste middel meer van aanval of verdediging. Misschien hadden ze op straat de heldhaftigste plannen beraamd. Nu echter waren ze kinderlijk-zwak, teenemaal beroofd voor reactieve veerkracht. De aloude vrees en eerbied voor den meester zat hen in het vleesch en eene atavistische slaafschheid drukte hen neer.
- ‘Mannen,’ begon Damloup, ‘we willen allemaal probeeren kort en zakelijk te zijn. Hebt ge iemand onder u aangewezen om het woord te voeren? Iedereen mag natuurlijk meespreken, maar het is wenschelijk dat een enkele ons vrij uitlegt welke de voorwaarden zijn, waarop de stakers den arbeid willen hervatten.’
Ze keken malkander aan, alsof men hun het onmogelijke vroeg. Ze gaven malkander stootjes, glimlachten dwaas, waren allen meer dan ooit van hun stuk gebracht.
- ‘We wenschen geen redevoeringen,’ hernam Damloup ‘en als we maar verstaanbaar blijven, is dat meer dan voldoende.’
- ‘Spreek gij, Flup,’ zei aan Staal de oudste meestergast, een zachte man met moede oogen.
Flup begon zijn hoed over zijne knieën te rollen. Hij sprak:
| |
| |
- ‘We hebben niks tegen mijnheer Renier, die een brave ziel is, maar wat we vragen is rechtveerdig... en alles is opgeslagen, het vleesch, de boter, de costuums... en als een werkman zijn devooren doet, moet hij ordentelijk zijn familie kunnen onderhouden... en daar is in geheel 't land geen fabriek waar er met meer couragie gewerkt wordt dan bij mijnheer Renier... dat zou hij zelf zeggen, als hij hier was... en die nieuwe mode om ons allemaal een numero op te spijkeren, gelijk men met de slachtbeesten doet, is geen schoone mode... dat zal toch niemand tegenspreken... tot nog toe heeft men ons altijd bij onzen naam genoemd.’
Hij blikte tersluiks naar Hougardy die waarschijnlijk de invoerder van de nieuwe mode geweest was, en die koud glimlachte.
- ‘Laat ons de zaken goed uit mekaar houden,’ onderbrak Damloup, ‘ik versta dus dat ge in de eerste plaats loonverhooging vraagt?’
- ‘Ja, mijnheer.’
- ‘Heeft iemand onder u loonverhooging gevraagd vóór de staking?’
- ‘Iemand die loonverhooging vroeg, werd regelmatig buiten gesmeten.’
- ‘Door wien?’
- ‘Door den sekretaris.’
Weer een blik naar Hougardy die niet ophield sprakeloos te grijnzen. Damloup hernam:
- ‘Dus loonverhooging. Welnu, we staan loonverhooging toe. We zullen saam met u de lijst van het personeel overzien, en we zullen over het algemeen de loonen verhoogen, maar werklieden die zonder
| |
| |
verdiensten zijn, zullen natuurlijk niet verhoogd worden. Over elk geval zult gij, met uw vijven, medebeslissen. Gaan we akkoord?’
Die zachte oude meestergast zei schuchter:
- ‘Neem het ons niet kwalijk, mijnheer, maar zulke dingen doen we niet gaarne. Wij kunnen niet als rechters staan tegenover onze kameraden.’
- ‘Maar iedereen blindelings verhoogen doen we niet, beste man. Dat moet eens en vooral afgemaakt zijn. Billijke verhooging wordt toegestaan aan wie ze verdient, en wie zal over de verdiensten oordeelen als gij het niet doet, gijlieden, de oudste en aanzienlijkste onzer gasten, die de fabriek beter kennen dan mijnheer Renier zelf?’
Niemand antwoordde. Damloup vervolgde:
- ‘Of willen wij mijnheer Hougardy aanstellen om het te doen?’
Algemeen stilzwijgen.
- ‘Gij wilt van mijnheer Hougardy niet weten, ik merk het goed. Gij vreest de partijdigheid van iemand die ge voor onbevoegd houdt. Maar om dezelfde redenen willen wij van geen vreemdeling uit het Volkshuis weten, zelfs niet van een Stobbaert. Die man zou ons of u niet kennen. De fabriek is voor hem een doolhof, en ook wij vreezen met recht zijne onbevoegdheid, dus zijne partijdigheid. Ge ziet dat ik er geen doekjes omhang. Gij wilt geen Hougardy, ik wil geen Stobbaert. En wij hebben allen gelijk. De waarheid is dat we onze zaken zelf moeten regelen, en dat is moeilijk, want het ligt buiten onze zeden en gewoonten. Gij zijt niet ontwikkeld in dien zin en wij
| |
| |
ook niet. Uwe werkstaking zal daar niets aan veranderen. Al wat we voorloopig doen kunnen, is een verdrag sluiten dat ons gezag niet vermindert en uwe eigenliefde niet schendt. En ziehier wat ik u voorstel...’
Flup Staal deed nu een schrikkelijke poging om toch iets te zeggen van al het geweldige dat hij van voor twee dagen reeds in zijn hoofd omme en omme had gedraaid.
- ‘Pardon, mijnheer,’ zei hij, ‘maar gij hebt Stobbaert toch niet willen beleedigen met...’
- ‘Ik beleedig noch Stobbaert noch Hougardy: ik heb een zekeren toestand vastgesteld.’
- ‘Want, mijnheer,’ hernam Flup moedig, ‘men mag ons het recht van vereeniging niet ontzeggen... een grondwettelijk recht, mijnheer... men mag het proletariaat niet verbieden zich te ontwikkelen... dat zullen wij nooit dulden... al moest die werkstaking nog honderd jaar duren... neen, mijnheer, van mijn leven zullen wij niet toelaten dat het groote ideaal van internationale solidariteit, waarvan Karl Marx en Jezus-Christus -’
Damloup klopte met zijn vuist op de tafel en het was Flup een deugdelijke verlichting dat hij op die manier onderbroken werd. Hij zweette kleine droppelkens.
- ‘Sapristi,’ schreeuwde de dokter, ‘wie beweert dat ge niet vergaderen moogt? En heb ik met Stobbaert op zijne plaats te zetten - en zijne plaats is niet in onze fabriek! - de ontwikkeling van het proletariaat belemmerd? Ik wil de werkstaking, buiten al die rommel van holle woorden, oplossen - wilt gij dat ook, ja of neen?’
De oudste meesterknecht zei zoetjes:
| |
| |
- ‘We willen zeker, mijnheer, 't leegloopen duurt nu al weken... Flup heeft zoo maar iets gezegd.’
- ‘Iets gezegd?’ brulde Damloup, ‘hij heeft niets gezegd: Als ik Flup zijne handen bezie, dan weet ik dat hij een flinke arbeider is, en als ik hem hoor flauwe moppen verkoopen over Marx en Jezus-Christus, dan houd ik hem voor een papegaai. Komaan, laat ons een eind maken. Neemt allemaal een sigaar: we mogen hier rooken.’
Hij nam er zelf eene, en daar reikten die vijf arme drummels gedwee hunne knoestige vingeren uit naar het kistje, alsof ze een bevel uitvoerden. Damloup wachtte tot iedereen aan het dampen zat, en ging dan voort:
- ‘Mijn voorstel is het volgende: morgen maakt mijnheer Renier zelf de lijst op van zijne werklieden. Naast elke naam zal hij het oud salaris neerschrijven en het verhoogd salaris. Wie op die lijst niet verhoogd is, mag om uitleg komen vragen, bij den patroon, niet bij den secretaris. Zulken maatregel kan íedereen aanvaarden.’
De afgevaardigden zagen er uit als menschen die geboren waren om alles te aanvaarden.
- ‘En wat het vaststellen van een minimum van loon betreft,’ zei Damloup...
- ‘Ja, wat zult ge daarmee doen?’ vroeg Flup bedenkelijk, maar toch verzekerd in den grond dat de dokter er al iets op gevonden had.
- ‘Wees gerust. Ook dien eisch verwerpen we niet. We stellen een minimum vast van vijf en vijftig centiemen voor een vollen en bedreven gast, maar we
| |
| |
wenschen zelf over die bedrevenheid te oordeelen. Daarom zal elke nieuw-aangeworven recruut een proef-week moeten doormaken, à zeven en veertig centiemen. Dat is billijk, zou ik denken. De proefbank zal onder het persoonlijk toezicht van mijnheer Renier staan. Wat zegt ge?’
Ze zegden niets. Ze monkelden stil. Ze zagen in hun geest het einde van al hunne miseries. Ze waren aangedaan. De meetingen van het Volkshuis werden een verre geruisch, flauw galmend in het verleden.
- ‘Wat blijft er nu nog over?’ vroeg Damloup vriendelijk, ‘laat ons eens zien...’
- ‘Ja, laat ons eens zien,’ herhaalde Flup, dwaas deugd hebbend aan eene warme tevredenheid, die hem doordrong en al zijne zenuwen ontspande. Hij dacht wellicht aan zijne kinderkens en aan Trien, die hem bij het heengaan zoo duchtig de les had gelezen en die nu blij zou zijn.
- ‘Er blijft over het scheidsgerecht,’ hernam Damloup, ‘het scheidsgerecht en al andere soortgelijke dingen, die we voorloopig kunnen missen, als we tusschen u en mijnheer Renier de bemiddelaars wegnemen, die de betrekkingen van meester tot gast vertroebelen. Ge hebt allen vertrouwen in mijnheer Renier, maar ge kunt den sekretaris ruiken noch zien. Wanneer we nu den sekretaris ontslaan, dan hebt ge geen scheidsgerecht meer noodig. Men moet maar strijden voor wat men noodig heeft...’
Ze keken allen verwonderd op. Ze hadden geen begrip van beginsels meer. Hun haat tegen Hougardy werd weldadig gekoeld en alle principes waren naar de maan.
| |
| |
Maar Hougardy trad bevend nader.
- ‘Mijnheer Damloup,’ zei hij, ‘ik hoop dat ge schertst...’
- ‘Zie ik er dan zoo spotziek uit, mijnheer? De werkstaking is grootendeels door u uitgebroken. Eendrachtige werking van kapitaal en arbeid is met menschen als u onmogelijk. Dat heb ik Renier doen inzien.’
- ‘Een ontslag, dat in omstandigheden als deze wordt aangeboden, is eene beleediging. Maar het is hier de plaats niet om te antwoorden wat ik daarop wil. Ik wacht u hiernaast, mijnheer.’
Hij vertrok in hoog humeur, het hoofd recht op, de scherpe kin puntig naar voren.
Er kwam een bange stilte:
- ‘Zie zoo,’ sprak dan de dokter ten teeken van afscheid, ‘daarmee is alles in orde. Wenscht iemand nog iets op te merken?... Niemand. En heeft iedereen goed het akkoord verstaan?... Best. Wel, nu kunnen we allen voldaan uiteen gaan.’
De vijf mannen stonden recht. Het was hen of ze droomden. Ze hadden willen lachen of lawaai maken. Een heete gloed zat om hunne slapen. En met een dof gemompel schoven ze naar de deur, die Damloup op hunne hielen sloot.
Hij wendde zich lachend naar mij. Hij stond in de met tabaksrook befloerste ruimte, de oogen vol met een vroolijken glans, de mooie tanden bloot, de armen over de borst.
- ‘Ge ziet,’ lachte hij ‘dat ik niet lang heb moeten leeren eer ik de Belgische politiek beet had. Stobbaert zal wel heel slim moeten zijn, wil hij erin slagen deze
| |
| |
stumperds weer te overhalen, die het schoone gelaat van den Vrede hebben gezien.’
Ik had het gevoel dat hij zich verheugde over een soort van... mystificatie of, wellicht, van bedrog. De behandeling van Hougardy vooral viel niet in mijn smaak en Damloup bemerkte mijne teleurstelling.
- ‘Gij zoudt niet kunnen doen wat ik gedaan heb,’ zei hij, ‘en ik begrijp dat zeer goed: gij zijt te gevoelig en gij hebt nooit eenzaam gestaan in de maatschappij zooals een reiziger wel eens staan kan. Ik heb leeren kloek worden en gij houdt mij voor wreed.’
Men klopte op de deur. De sekretaris kwam binnen.
- ‘Ik heb u niets meer te zeggen, mijnheer Hougardy,’ sprak de dokter en zette daarbij een streng gezicht.
- ‘Toch wel, mijnheer,’ antwoordde de andere kalm, ‘ik ben niet slechts het slachtoffer uwer werkstaking. Een ander doel beoogt ge met mij weg te zenden. In allen ernst vraag ik u of ge bij uw besluit blijft.’
- ‘Ja.’
- ‘Dan roep ik uwe aandacht op zekere gevolgen, die zulk besluit noodzakelijkerwijs moet nasleepen en die ge wel kent.’
- ‘Ik ken die gevolgen en vrees ze niet. Mij heeft nooit iemand straffeloos bedreigd met chantage, mijnheer Hougardy. Uwe neigingen voor smerige intrigen zal ik desnoods in uwe keel doen stikken.’
De lippen van Hougardy waren kleurloos en beefden. Hij wrong zijne handen saam en keek op tegen den sterken man wiens geweld hij scheen te willen trotseeren.
| |
| |
Damloup deed een stap naar hem.
- ‘Mijnheer Hougardy, ik verwittig u. Ik wil van u niet hooren spreken, ook niet onrechtstreeks. Indien bij voorbeeld juffrouw Renier bekend gemaakt wordt met een staat van zaken waarover ik in de aanwezigheid van mijnheer Teirlinck niet wil uitweiden, dan houd ik u, en u alleen daarvoor aansprakelijk. Gij zult misschien den moed hebben het hart van eene vrouw te breken, maar den moed om deze vuist uit te dagen hebt ge niet.’
Damloup ging zelf de deur openen. Hougardy week, struikelde over den drempel. Een felle haat blonk in zijne oogen en hij vertrok gebogen, vervuld met wrok.
- ‘Wat denkt gij dat hij nu doen zal?’ vroeg de doctor glimlachend.
- ‘Hij zal spreken,’ meende ik.
- ‘Natuurlijk. Ligt vóor de hand.’
Maar hij lachte voort, kwam vroolijk op mijn schouder kloppen, en zijn heel uitzicht was van iemand die vast geloofde, dat Hougardy niet spreken zou.
| |
| |
| |
Ganshoren, 8 October 1913
Er loopt in onze kringen, Karel, een gerucht dat ieder met belangstelling ziet ontwikkelen. Ik heb u al meer van de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn gesproken. Het is een dertig-jarige dame van adellijken bloede en zeer rijk. Zij is ook schoon, hoewel die schoonheid mij telkens minder natuurlijk voorkomt dan ik wenschen zou en het gevolg moet zijn van vele vernuftige preparaten. Wanneer ze in een salon verschijnt, maakt ze in elk geval op ieder een indruk van grandioze pracht. Zij is slank en vertoont eene voorname gratie. Misschien is haar hoofd een beetje te klein en staat het op een te langen hals, maar het is met een heerlijk bruin haar omlokt en wordt om de lippen en de oogen zoo behendig met een onzichtbare verf bewerkt dat het van broos porselein lijkt en zachtblonden amber.
Wanneer de jonge barones Elise de Casteleyn nauwelijks zeventien jaren oud was, werd zij door den markies Bourdeaud'hui, luitenant der Guiden en ordonnantie-officier van prins Albert, ten huwelijk gevraagd. Het schitterend meisje, dat pas uit een fransch pensionnaat was thuis gekomen, scheen erg ingenomen met dat huwelijk, dat daarom, na minder dan vier maanden hoffelijke vrijagie, plechtig werd ingewijd. De jonge gehuwden moesten den tweeden dag naar Italië vertrekken, maar mevrouw de markiezin vertrok niet. Twee weken bleef ze in haar appartement opgesloten, wilde buiten een vertrouwd kamermeisje niemand ont- | |
| |
vangen, en de markies, die derhalve een onderwerp van medelijden of van spot was geworden, reisde op een goeden morgen alleen af. Hij kwam nooit terug. Na anderhalf maand vernam men zijn dood, die, luidens de berichten, aan een automobielongeval moest worden toegeschreven. Zijne geheimzinnige weduwe had al dien tijd geen stap buiten haar landgoed van Tervuren gezet. Nu verliet ze haar kasteel en werd in een Clarissenklooster nabij Edingen opgenomen.
Iedereen meende dat voortaan de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn voor de Brusselsche salonwereld verloren was. Maar in 1910 verscheen ze plots, glansrijker dan ooit en niet in het minst door het eenzame kloosterleven bedorven. In haar hotel van de Regentlaan, dat haast tien lange jaren gesloten was gebleven, ontving ze het puik der burgerij en een goed deel van den middelmatigen adel. Hoe mooi en levenslustig zij zich ook voordeed, nooit verried zij de minste neiging tot het een of andere liefdesavontuur.
- ‘Elle est définitievement blindée,’ placht Bontemps te zeggen, die bij haar, gelijk zoo vele anderen een blauwe scheen geloopen had.
Zoo stonden de zaken, ten opzichte van de briljante markiezin, tot eergisteren. Eergisterenavond kwam Sonia thuis met de ontzettende tijding: mevrouw Bourdeaud'hui de Casteleyn was verliefd, en verliefd tot over de ooren!
- ‘Op wien?’
- ‘Dat zegt men niet. Maar men heeft haar zien wandelen in het Zoniënwoud met een jongen man. Ze gingen arm aan arm. Later, tijdens een avond- | |
| |
partijtje op haar landgoed, heeft diezelfde man haar gekust. Overigens verbergt ze hare gevoelens niet, en het verwondert mij dat gij niets afweet van die geschiedenis.’
Het verwonderde mij niet. Ik onderhoud mijne connectiën op eene geheel andere wijze dan Sonia en ik verafschuw de clubs die ronken van de praatjes. Gisteren echter bracht men mij de tijding te paard tot in Ganshoren, en Horace Druce was de bode. Terwijl Druce zijn verhaal over het sensationeel geval afspon, meende ik te merken dat de minnarij van de markiezin voor hem een diepe teleurstelling was. Hij sprak op een spottenden toon die te scherp was om zijn ijverzucht te verbergen, en wanneer ik naar den naam informeerde van den gelukkigen sterveling, die buiten alle verwachting het hart van de rijke weduwe had geschaakt, antwoordde hij nijdig:
‘Un homme de rien, un médecin obscur dont on dit pis que pendre et qui nous est tombé de la lune sous le nom de Damloup.’
- ‘Och ja,’ voegde hij er aan toe, ‘dien kent gij beter dan ik: hij is de broeder van madame Renier.’
Ik had nooit kunnen vermoeden dat de naam van den minnaar der markiezin op mij een zoo geweldigen indruk zou maken. In mijne oogen was Damloup een vrij brutale vrouwenhater en Reaal scheen mij nog meer dan hij geschikt om door zulke ongenaakbare schoone veroverd te worden. Ja, Karel, ik begin te twijfelen, of ik ooit wel een greintje psychologische intuïtie heb bezeten. Ik geloof dat ik de menschen naar vooropgestelde modellen beschouw, ze gauw catalogeer - en
| |
| |
dat zij zelf dan maar moeten zorgen dat ze van aard niet veranderen...
En waarom was Druce zoo akelig gestemd? Sonia vertelde mij later dat hij zelf den vorigen winter zeer druk de salons van de Regentlaan had bezocht met bedoelingen die voor iedereen, behalve voor mij, in het oog vallend waren geweest.
- ‘Ik wil dat heerschap wel eens graag aan den gang zien,’ zei Horace luchtig, ‘en dezen middag rijd ik naar Tervuren: de markiezin heeft daar namelijk een jachtpartij ingericht, waarop zij vergeten heeft mij uit te noodigen.’
Ik was evenmin als hij uitgenoodigd.
- ‘Als ge alleen gaat,’ sprak ik, ‘ga ik mee.’
Zoo nieuwsgierig zijn soms de mannen dat zij aan die nieuwsgierigheid alles, incluis de welvoegelijkheid, prijs geven. Sonia, die, geloof ik, haar leven zou wagen om te weten hoe, bij voorbeeld, Clo-Mornar heur haar in oranje verve weet te zetten, ging schrikken bij ons roekeloos besluit en bedreigde haarzelf, op het idee alleen van een zoo ontijdig bezoek, met eene ontsteking van den kleinen darm of iets dergelijks. Maar we bleven vastberaden, dejeuneerden in aller haast, en, terwijl ik Whisky deed inzadelen, ging ik mij aankleeden.
De reis naar Tervuren was op zich zelf een heerlijke rit. Het mooie weer, dat aanhoudt, maakte de lucht om ons tot een zoo delicaat en vloeibaar atmosfeer als alleen een zoete najaarszon kan weven. Onze paarden draafden vroolijk, snoven luid, en hunne wilde oogen gloeiden. We reden het gansche Tervuursche beuken- | |
| |
hout door tot dichtbij het Koninklijk Paleis, sloegen langs het Capucienenwoud om en bereikten aan het einde van een weelderige kastanjelarenlaan het ijzeren hek van het adellijk landgoed. Het grijze kasteel rees boven een sierlijke golflijn van grasperken op, waar ronde boschjes rozen bloeiden.
Een knecht kwam ons tegemoet. We wierpen hem de teugels toe en naderden te voet de breede trap, beflankt met steenen leeuwen.
Mevrouw Bourdeaud'hui de Casteleyn zat in eene vrij sombere gothische kamer en zij liet bij onze intrede vlakaf blijken dat zij omtrent ons bezoek dezelfde meening koesterde als mijne goede zuster Sonia. Ze was lichtelijk ontsteld. Zoo zei ze ten minste.
- ‘Ik moest eigenlijk op de jacht zijn,’ vertelde ze koud, ‘maar ik voel me lang niet lekker. Het is waar ook dat ik hieraan het plezier heb te danken dat ik u ontvangen kan.’
Druce verontschuldigde ons met afschuwelijke schijnheiligheid: we wisten niets van die jacht af (hij duwde haar dat met kinderlijke naïefheid toe), we waren op wandel en dierven het vermaarde kasteel niet voorbijrijden zonder even naar de gezondheid te informeeren van de mooie dame, die ons met hare gulle vriendschap had vereerd.
‘Gij zijt vermoeid en lust wellicht eene kleine verfrissching?’ vroeg de markiezin.
Ze schelde en bestelde wijn en water. Zij droeg een blauw-brokaten kleed, dat los om haar lichaam hing. Heel blank kwamen hare armen uit wijde pagodemouwen te voorschijn, en hare vingeren waren beladen
| |
| |
met ringen. Druce liet zich pratend den tijd welgevallen en scheen niet te bemerken dat zij niet ophield naar de bronzen hangklok te kijken.
Buiten weerklonk het geronk van een motor. Men kon, door het blanketsel heen, niet zien dat de markiezin bloosde, maar aan de plotselinge beweeglijkheid van hare blikken merkte ik goed dat ze verlegen of gestoord was.
Daar verscheen Damloup. Hij fronste zijne wenkbrauwen, groette ons koeltjes, en zij, met een hopeloos spel van oogen scheen te willen uitleggen dat zij den jammerlijken toestand niet geschapen had. Zij stelde hem dan Druce voor, dien de dokter niet kende.
- ‘Ha! Druce, mijnheer Druce,’ herhaalde hij met kwetsende onverschilligheid.
- ‘Ja, Druce, inderdaad,’ antwoordde Horace en er lag een verschrikkelijke spot in den toon waarmede hij vervolgde: ‘Ik ben waarlijk blij dat ik uw kennis maak.’
Het was zichtbaar dat deze twee, van op het eerste zicht, besloten waren geen beste vriendjes te willen worden. De spottende houding van Druce duidde er op dat hij niet het minste misverstand omtrent zijne schreeuwende vooringenomenheid tegen Damloup zou laten ontstaan. Damloup, van zijn kant, scheen er aan te houden dat niemand twijfelen mocht aan de gevoelens van redelooze minachting die de naam alleen van Druce wekte bij hem.
Voor mij was dat alles een onverwachtsch en nog al potsierlijk schouwspel: twee krachtige mannen stonden om de meest belachelijke redenen als kemp- | |
| |
hanen tegenover elkaar - de eene wegens de herinnering aan eene blauwe scheen, waaraan hij sinds gisteren voor de eerste maal dacht, de andere omdat hij eenvoudig de ontmoeting liefst tot morgen had zien uitstellen. Nog nooit heb ik gezonde menschen zich om onbeduidende tegenkantingen zoo flauw weten te gedragen. Maar misschien waren ze allebei om anders te handelen juist te gezond...
Ik deed mijn best om het gesprek aan te voeden en werd daarin heel behendig gesteund door de markiezin, waarvan steeds het minste woord, het minste gebaar gericht waren naar het welbehagen van Damloup. Ja, die vrouw was smoorlijk verliefd - de taaie, slaafsche liefde van iemand die de jaren der argelooze jeugd voorbij is.
De doctor keek nauwelijks naar haar en wanneer soms hare blikken erin slaagden zijne blikken te kruisen, wendde hij ze vlug af en trommelde ongeduldig met zijne vingeren op het tafelbord. Na een welvoeglijken tijd gaf ik het teeken van afscheid. We waren gauw in den tuin. Onze paarden hinnikten. Heel ver weerklonk een trage fanfare van jachthoorns.
- ‘Laat ons langs Boschvoorde rijden,’ zei ik, ‘de avond zal heerlijk zijn.’
Hij was heerlijk inderdaad. De hemel hing rozig boven de boomen en wierp over de zachte zandwegen een mauven weerglans neer. Binnen de wouden zweefde een diepviolette dons. Het loover stond stil, zonder windgeluiden.
Na een lange wijle vroolijken draf, waarbinst we zwijgend waren gebleven, hielden we de dieren op stap, en Druce lachte:
| |
| |
- ‘Ik heb me ginder nog al belachelijk aangesteld, zou ik denken.’
Ik hijgde even van de rit en het bloed sloeg me krachtig door het lichaam.
- ‘Ja,’ zei ik. ‘En Damloup evenzeer. Ik heb geen van beide kunnen bewonderen, dat moet ik ronduit bekennen.’
Hij ging sprakeloos, als verzonken in droomen. Zijn hooge gestalte stak flink uit naast mij. De zon viel hem op de breede borst. Hij was schoon.
- ‘Ik heb verkeerd gedaan,’ sprak hij eindelijk, ‘die Damloup is op slot van rekening een pracht van een kerel.’
- ‘En zoo denkt hij ook over u, Horace. Ik ken dien man: hij is ruw, maar gevoelig, kort, maar oprecht. Toen ge samen kwaamt hadt ge ieder een zwaar harnas aangetrokken. Ge hebt nog al brutaal malkander's vuisten geprobeerd en zijt toornig uiteen gegaan. Maar ik vraag me af of de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn zoo'n toernooi wel waard is.’
Weer lachte Druce, heel luid. Hij nam zijn hoed af en stak zijn bloot voorhoofd vorstelijk op in den kleurigen avond.
- ‘Neen, mijn vriend, zij is het niet waard. En ik voorspel dat die helsche chirurgijn het op een goeden morgen ook zal inzien. Maar hij zal dan niet zoo gemakkelijk van haar weggaan als hij zich misschien inbeeldt. Laat hij zich hoeden voor de liefde van eene dertigjarige, die tien jaren lang mannenschuw is geweest.’
| |
| |
Ik meende zijne jaloerschheid weer uit hare smeulende asch op te wekken met te insinueeren:
- ‘Meent ge dus dat Damloup haar te pakken heeft?’
- ‘Zwijg, jongen, zij staat in lichte laaie!’
Maar hij was te lichtzinnig om langer dan een moment jaloersch te blijven, en wij spraken over wat anders.
We reden Boschvoorde door en kwamen gauw in het open veld, dat opbultte voor ons. We klommen een hollen weg op, aan weerskanten bezet met groene barmen. Ginder boven stond een struische beukeboom en zijne eenzame kruin spreidde zich bolvormig uit tegen den avondhemel. Op vijftig stappen afstand hield Druce zijn paard in en fluisterde:
- ‘Hee! dat heb ik nog nooit gehoord!’
Een zonderling lawaai ruischte ons te gemoet.
- ‘Daar leeft iets vreemds in de lucht... en van waar mag dat komen?’
We keken op en om. De wijde ruimte was wolkenloos. Fijn vloeide er het schuinsche licht. De zon, die laag zat, was een roode schijf waarvan de onderste rand in een blauwe laag van onbeweeglijke dampen wegschemerde. En tegen dat gloeiende westen stak de beukenboom eene sombere sfeer van bladeren op.
Het wondere geluid hield aan, lengde zich uit, kwam nergens op een stukje stilte breken. Het was alsof uit ontelbare pijpen een wind over ontelbare snaren speelde van staal.
- ‘'t Zijn vogelen,’ zei Druce, ‘en hoe kunnen dat vogelen zijn?’
| |
| |
Plots viel dat ruischen dood. Op hetzelfde oogenblik scheen de beuk al zijne bladeren langs alle zijden naar den hemel op te blazen.
- ‘Spreeuwen!’
Honderden spreeuwen vlogen om, wiegden in drie groote cirkels rond en doken zich weer in de donkere kruin. De lange zindering van metallische bekken herbegon.
- ‘Dat is merkwaardig,’ sprak Druce, ‘de boom is een levende orgel, of hij is betooverd!... En kijk: de toovenaar staat bij den tronk.’
De toovenaar was niet alleen: hij had een meisje aan den arm. Zij keken op naar de zingende takken.
- ‘Wij droomen,’ sprak Druce, ‘is dat een sprookje, of wat is dat?’
Het leek wel een sprookje te zijn. Het meisje had haar hoed in de hand en het goud van heur haar glansde rijkelijk. Zij leunde aan tegen den schouder van den man, die rilde was en blijkbaar niet veel ouder kon zijn dan zij. Het hoofd van den jongen man ging buigen over haar, en, of we droomden of niet, hunne lippen kwamen samen. Druce bracht zijn laars een zweepslag toe.
- ‘Sapristi, hoe jammer dat we een eind aan het verhaal moeten maken.’
Het werd laat. Ik dacht vluggelings aan mijne goede zuster Sonia, die zoo bezorgd is als ik uitrijd en angstig wordt als ik thuis kom over 't uur.
- ‘Ja,’ zei ik, ‘en langs het dorp terugkeeren kunnen wij niet. Straks valt de duisternis in.’
We gaven onze paarden de spoor en schoten in galop den beukeboom voorbij.
| |
| |
De toovenaar groette ons blozend. Het was Paul Mornar en hoe de fee heet, die hem vergezelde, ik wed dat gij het raden kunt.
| |
| |
| |
Ganshoren, 11 October 1913
Overmorgen verhuis ik. Ik had een oogenblik gehoopt dat het schoone weer Sonia aanzetten zou om nog een paar weken in Ganshoren te blijven. Sonia haat het land. Zij haat er den wind omdat hij kiespijn veroorzaakt; zij haat er den regen, omdat hij hier niet recht wil vallen en de inspanning van den besten regenscherm teleurstelt alleen maar om een gefestoeneerde rok, die niet het minste water kan verdragen, te bederven; zij haat er de zon, omdat ze het haar verschroeit en de huid verbrandt; zij haat er de heuvels omdat men er klimmen moet, en de vlakte omdat ze eentonig is; zij haat er het loover omdat er rupsen uitvallen en de wegen omdat ze niet gemacadamiseerd zijn... kortom, zij jubelt omdat we zaterdag weer in de hoofdstad wonen.
Beklaag mij, beste Karel, maar beklaag uzelven ook omdat ge niet een enkele maal hebt kunnen afreizen. Ganshoren is mij een verrukkelijk zomerverblijf geweest.
Het laatste bezoek dat wij er voor de groote verhuizingsherrie ontvangen konden, bracht ons juffrouw Renier. Ik had dien dag een langdurig onderhoud met Mornar gehad over zaken, en ik kwam te laat thuis, om haar, zooals ik hoopte, aan de tram af te halen. Ze zat met Sonia in de verandah. Ze zag er vermoeid uit. Er lag een blauwe rand om hare oogen, maar ze lachte blij als ze mij zag en was dan weer zoo opgeruimd dat men daarvan niet veel kon merken. Ook gedurende den lunch was ze zoo vroolijk mogelijk.
| |
| |
Soms toch zweefden hare gedachten den gang van het gesprek voorbij, en dan vertoonde haar gelaat een zonderlinge matheid. Vaster dan ooit lag op hare lippen de geheimzinnige droom die haar geheel aanschijn tot een mysterie maakt.
Daar ze gewoon mee praatte en geen woord repte over het onderwerp dat haar naar hier had gebracht, onderstelde ik dat de aanwezigheid van mijn zuster Sonia het haar belette. Na den lunch stelde ik een wandelingetje voor, en ze nam het gretig aan. We spraken geen van beide Sonia tegen, toen ze zei:
- ‘Ik vrees dat gij mij zult moeten verontschuldigen, lieve Simone: ik ben waarlijk niet in staat om met u mee te gaan. Maar bekommer u niet om mij.’
Dat deden we, en vrij liepen we de velden in. De hemel was overdekt en de dag schemerde grijs uit. Een geur van verbrand aardappelkruid voer over het land. Het was najaar.
Simone stapte krachtig op. Ik zag wel dat ze geweld deed om hare zinnen op te zweepen. En plots bleef ze staan, hijgend. Ze keek me in de oogen, lachte gedwongen, en ik vroeg onwillekeurig:
- ‘Wat is er?’
Ze boog het hoofd en ging voort, trager nu. Ze zei zacht:
- ‘Het is niet over mij dat ik u te spreken heb.’
Ik geloofde haar niet. Haar gansche wezen trilde van aandoening.
- ‘Het is,’ vervolgde zij, ‘over die arme Henriëtte.’
- ‘Henriëtte?’
- ‘Ja, juffrouw de Pessemier. Zij is zeer onge- | |
| |
lukkig. Zij heeft me dingen verteld die me hebben doen schrikken. Weet ge dat hare moeder besloten heeft haar met mijnheer Cnudde te verloven?’
Ik wist het niet. Het gekke wezen van de mascotte daagde op in mijn geest.
- ‘De geheele wereld weet toch,’ zei ik, ‘dat Cnudde sinds lang de voor haar aangestelde bruidegom is. En wist zij dat niet? Of wil zij daar nu niets meer van weten?’
Juffrouw Renier legde hare hand op mijn arm en vroeg ernstig:
- ‘Waarom zegt gij: nu niets meer van weten?’
- ‘Ik bedoel niets bijzonders. Het zou mij niet verwonderen als juffrouw de Pessemier dien bruidegom afwees, want, mij dunkt, hij is nog niet... laat mij zeggen, rijp genoeg om te trouwen.’
Ze schudde glimlachend haar hoofd, stil-verwijtend.
- ‘Neen,’ hernam ze, ‘ik hoor wel dat gij sinds lang bekend zijt met wat ik onlangs maar heb vernomen. Kom, ik zal liever zelf spreken, en als ge een ongeluk vermijden kunt, waarom zoudt gij het niet doen?’
Ik verzekerde haar volkomen dat ik mij haasten zou het te doen en dat zij op dat punt vertrouwen kon in mij. Zij vroeg:
- ‘Heb ik daaraan getwijfeld, vermits ik u heb opgezocht...? Henriëtte heeft me verteld dat mijnheer Druce zeer in de gunst van hare moeder staat. Mevrouw de Pessemier ontvangt hem op ongehoorde uren en in ongehoorde omstandigheden.’
- ‘Dat is jammer, maar dat is nog geen schandaal. Ik kan best begrijpen dat Henriëtte er door in hare
| |
| |
kinderliefde gekrenkt is; zij doet echter verkeerd met het geval ruchtbaar te maken.’
- ‘Gij weet dus werkelijk niets?’
Ik beken dat ik begon in te zien waar dat alles heen wilde. Ik herinnerde mij de tusschenkomst van Reaal, eens op een avond. Ik zei nochtans:
- ‘Ik mag niet zeggen dat ik iets sekuur weet.’
- ‘Henriëtte heeft Druce lief gekregen. Het is afschuwelijk.’
Simone bloosde. Ik zweeg. Ik blikte naar het landschap en voelde hare oogen angstig gaan over mijn aangezicht.
- ‘Ja,’ zei ik eindelijk, ‘het is afschuwelijk. Maar hoe weet gij dat? Heeft zij u dat zelf gezegd?’
- ‘Neen. Zij heeft geweend. Ik heb het geraden. Vrouwen ondereen moeten niet alles met woorden uitdrukken.’
- ‘En wat moet ik nu doen? Heeft juffrouw de Pessemier gewenscht dat ik iets deed?’
- ‘Neen. Ik heb dat op mij genomen, neem me niet kwalijk. Eerst dacht ik aan mijn oom, den doctor...’
- ‘Spreek Damloup daar liefst niet over,’ viel ik haar rap in de rede.
- ‘Waarom? Dat heb ik gisteren juist gedaan.’
- ‘Aïe! Dat is verkeerd...’
Ze stemde toe dat het verkeerd was. Haar oom meende ze, kon zulke zaken niet met de noodige schranderheid behandelen. Hij was niet soepel genoeg, en zij had het goed bemerkt aan de ruwe bedreigingen, waarmede hij, in hare aanwezigheid, tegen Druce was uitgevallen.
| |
| |
- ‘Ik ben,’ vervolgde ze, ‘verplicht geweest hem te doen beloven dat hij zich stil zou houden. Ik heb hem verboden er een schandaal van te maken, want dat was hij, met de beste bedoelingen eigenlijk van zin.’
- ‘Het is van het grootste belang dat hij zijn belofte houdt... En zeg mij nu wat gij van mij verwacht.’
Ze wist zelf niet heel goed den dienst te bepalen, dien ik juffrouw de Pessemier bewijzen moest. Zij bekende zelf dat ik haar op slot van rekening misschien in het geheel geen dienst bewijzen kon. Zij was in haar gesprek zoo tegenstrijdig als zij mij nog nooit gebleken had.
- ‘Ge kent mijnheer Druce van nabij,’ zei ze, ‘en ik heb hooren zeggen dat hij veel van u houdt. Ik heb dat altijd zeer zonderling gevonden, want voor mij is hij een weinig nauwgezet man, en de vertrouwelijke aard van uwe verhouding tot hem verwondert mij. Moogt gij uw eigen veroorloven hem opmerkzaam te maken op een handelwijze die dreigt unfair te worden... als zij het nog niet is?’
- ‘Dat mag ik zonder bezwaar. Ik zal het mij overigens tot een plicht rekenen.’
- ‘En oefent gij op hem een invloed uit, groot genoeg?’
- ‘Ik meen het. Bovendien beschouw ik de zaak onder een zeer eenvoudig licht. Ik zeg hem ronduit dat zijn hof bij mevrouw de Pessemier in het oogspringend is geworden, dat de tongen aan het roeren zijn, en dat een schandaal op handen is. Ik geloof niet dat hij op mevrouw de Pessemier zoo smoorlijk verliefd is, dat hij van haar niet scheiden kan. Ik geloof eerder dat
| |
| |
hij gelukkig zijn zal een voorwendsel te treffen om van haar te kunnen scheiden, want meer dan twee weken houdt Druce een avontuur-met-vrouwen niet uit - en deze is nu al anderhalf maand aan den gang... sans compter le temps consacré aux bagatelles de la porte.’
- ‘Hoe kunt ge zoo afschuwelijk koud daarover praten!’
Ik moest hartelijk lachen, maar het gezichtje van Simone bleef ernstig, diep ernstig en over haar voorhoofd droomde een moede gepeins. Ik vroeg:
- ‘Ik heb u toch niet gekwetst, lieve juffrouw?’
- ‘Neen... Maar ge maakt mij zenuwachtig. Ge begrijpt niets van den toestand. Ik heb mij daaraan natuurlijk niet verwacht...’
- ‘Wat meent ge toch? Ge verbaast mij.’
- ‘Heb ik u dan niet verteld dat Henriëtte van dien verschrikkelijken Druce was gaan houden?’
- ‘Ik heb dat goed verstaan. Maar Henriëtte is vrij jong, en het gevoel, dat zij u niet kunnen verbergen heeft, ligt, juist daarom, aan den bovenkant. Ze zal Druce gauw vergeten, en ik kan aan die geheele historie toch niet een belang hechten, die ze in mijne oogen niet heeft... Komaan, gij windt u op. Gij zijt moe van denken. Maar wat zijn toch al die gedachten die u uitgeput hebben? Ma chère camarade, gij zijt niet ouder dan Henriëtte...’
En toch, hoeveel ouder zag ze er uit, nu ze mij aankeek met een diepen ernst en eene geheimzinnige zeer pijnlijke wijsheid! Ik werd onder haar blik zoo klein en onbeduidend dat mij een groote schaamte bekroop:
| |
| |
ik verstond haar niet inderdaad, ik was bezig met idiote woorden vlak naast het probleem dat ze mij, met delicate klaarheid, ontvouwde. Ze wandelde voort, de oogen nu naar den grond gericht, de handen moe aan hare zijde. En ze zei:
- ‘Hoe is het mogelijk dat gij uw vriend Druce niet beter kent!... Maar hoe is het mogelijk ook, dat gij niet raadt, wat ik nochtans heb moeten raden!... Want Henriëtte heeft mij niet gezegd wat vooral noodig is dat ge weet: zij is op Druce verliefd en is vrouw geworden in zijne armen.’
Wat sprak ze kalm! Beste Karel, gij zult nu voor goed moeten twijfelen aan mijne perceptieve vermogens. Thans is gebleken dat ik mij, met al mijn vernuft, om den tuin laat leiden door kleine meisjes...
- ‘Dat is eene leelijke geschiedenis,’ mummelde ik beteuterd.
- ‘Ja. En uw Druce is een tamelijk leelijke vent.’
Ik had tijd noodig om mijn eigen binnenste in orde te brengen, en liep enkele oogenblikken sprakeloos door. Beelden gingen botsend of schemerig langs mijn geest om, gelijk op een kinema-film die men averechts zoude afdraaien. Het gelaat van Druce grijnsde mij toe, lachte dan vriendelijk, stond eindelijk in koninklijke trots, gelijk ik het, onder onze rit naar Tervuren, in de avondzon had zien glanzen. Naderhand was Henriëtte aan de beurt: ze weende, ze schaterlachte, ze rees in netels van vuur en Reaal zwaaide met een rooden doek achter haar. Ook mevrouw de Pessemier vloog over het scherm van mijne gepeinzen, soms gemeen van uitzicht, andermaal liefderijk en medelijdend, meestal als een
| |
| |
rots van wreedheid, en het idee van eene moeder en eene dochter, door wederzijdscche jaloerschheid en passioneelen haat gekweld, folterde mij. Maar alles schoot nog al vlug voorbij, met hoekige schokken en zeer onvolledig van vorm, kleuren en lijnen vermengd, monsterachtige co-incidenten, zooals sommige cubisten de dingen voorstellen op hunne chaotische schilderijen.
- ‘Ik moet,’ besloot ik, ‘zeer nadrukkelijk spreken met Druce. Wij moeten dat arme kind redden... sapperloot, ik kan haast niet gelooven dat...’
Simone glimlachte droef. Ze antwoordde op eene vraag die ik niet stelde.
- ‘Ik heb me niet vergist, mijn vriend. Ik zou niet kunnen, ofschoon ik wel wilde dat ik kon. Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke zaken, ik...’
Ze aarzelde. Er haperde iets in hare keel, ze kuchte en vervolgde toen:
- ‘Ik lijd aan dergelijke... telepathische aandoeningen en intuïtieve deducties meer dan ik u zeggen kan.’
- ‘Ja,’ zei ik verstrooid, ‘bij vrouwen treft men dat soort van hypersensibiliteit.’
Dat moest wel nuchter klinken, want Simone sprak niet meer. Ze had zich zelfs omgewend, blikte met aanhoudende belangstelling naar een veld met zwaar-groene suikerij, waar een oud vrouwtje zat neergehurkt. Ik vervolgde onderwijl den lompen gang van mijne gedachten.
- ‘Ik zal Druce,’ hernam ik, ‘geen uitweg laten. Ik moet hem ruw behandelen en zorgen dat we tot een practischen uitslag komen...’
| |
| |
Simone bleef zwijgen, bleef turen naar het suikerijland. Ik begon nu, met onbegrijpelijke logheid, een preek vol flauwe algemeenheden.
- ‘Het is verbazend,’ ging ik oreeren, ‘hoe de liefde, laat ik liever zeggen: de drift, de menschen verandert en onherkennelijk maakt. Waarlijk, in wie mag men nog vertrouwen? En waarom hebben wij - terwijl we toch alles richten naar eene beleefde samenleving - ook niet onze passioneele toestanden kunnen aankleeden met een conventiepakje, dat ze, in den algemeenen omgang, schadeloos maakt. Er zijn menschen die hunne plichten, mijn lieve juffrouw, hunne heiligste plichten, hoe bewust ze daarvan ook zijn...’
Ik was al pratend voor haar gaan staan. Ze kon me niet langer haar aangezicht verbergen. Het baadde in tranen.
Daar stond ik nu te hakkelen. Ik nam hare hand.
- ‘Mijn allerliefste kind...’
Stil trok ze die hand terug, bracht gauw een zakdoekje over hare oogen.
- ‘Ik had gedacht... gehoopt,’ stamelde ze ‘dat ge voelen zoudt - waarom ik gekomen ben.’
Ja, nu wist ik het. Ik had het niet gevoeld, want ik ben te grof van huid, maar ze zei het zelf, vlak-af. Nu zag ik wat er ommeging in haar opgejaagd gemoed, nu lag, voor mijn verwonderd aanschijn, haar smartelijke wonde bloot. En wat kon ik nu nog zeggen? Zou de zware beer, die ik heel dien tijd bewezen had te zijn, dat fijnbesnaarde wezen kunnen troosten? Ik zei alleen:
- ‘Vergeef mij, arm goed hart... Ik ben -’
| |
| |
Ze onderbrak me driftig.
- ‘Neen, ge zijt goed, zeer goed,’ sprak ze, ‘maar... ach kom, het valt me heel hard er verder over te praten.’
Ze beheerschte zich. Sterk ging ze op, sloeg een zandweg in die ons gauw naar huis moest weerbrengen. Doch hoe ze er ook in slaagde een schijnbare rust over haar aangezicht te spreiden, meer dan ooit lag om haar wonderen mond het pijnlijke geheim gesloten.
Ik stapte bedremmeld naast heur, beschaamd over mijne enorme nietigheid. Dat we dom genoeg geweest waren, ik en Damloup, om te besluiten dat Simone het verraad van een Hougardy noodig had en dat, zonder dergelijk verraad, de leelijke waarheid nimmer over hare onschuldige ziel zou rimpelen!... Zij had vernomen en niemand had haar de tijding moeten brengen... wel, natuurlijk, dat was immers zoo eenvoudig als het licht van den dag! En het herklonk in mijne hersenen:
- ‘Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke zaken... Ik lijd aan dergelijke telepathische aandoeningen en intuïtieve deducties meer dan ik zeggen kan...’
En daarop had ik imbecielerig geantwoord dat men meer bij vrouwen dat soort van hypersensibiliteit treft: ik had den snik niet gehoord die hare woorden brak.
We kregen de villa in 't zicht. Simone zei zacht:
- ‘Ik heb u met dat al niet verwittigd dat Constant Hoeck mij ten uwent afhalen komt. Misschien is hij reeds aangekomen...’
Ik zweeg. Dreigementen rolden aan, als donderwolken, uit dagen die komen moeten...
Constant stond met Sonia bij het hek. Zijn
| |
| |
droomerig hoofd zat schuin en vlugge angsten beefden in zijne oogen. Maar Simone ging plots aan het lachen, verliet mij om hem te gemoet te loopen, en vertoonde daarbij de hartelijkste blijdschap.
| |
| |
| |
Ganshoren, 13 October 1913
Mijn beste Karel, dezen avond slaap ik in ons Brusselsch huis, en de rozen zijn nog niet uitgebloeid. Ik heb gehoopt dat ik deze letteren in Ganshoren zou kunnen afmaken, maar ik heb zonder den waard gerekend: mijne goede zuster Sonia namelijk, die het heel druk heeft met de verhuizing, en het iedereen, sinds meer dan acht dagen, ook uitermate druk maakt. Ik had u nog lang te verhalen over Paul, die me eindelijk zijn vertrouwen geheel heeft geschonken en zijn hart heeft bloot gelegd. Het zal nu nog wel twee weken aanloopen eer ik dat kan doen. Daarom zend ik u alvast deze brieven die ik bezegel, lieve makker, met een krans van vriendschap.
HERMAN
|
|