| |
| |
| |
III
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne
Ganshoren, 6 Augustus 1913
Mijn beste Karel.
Terwijl ik u lees, denk ik telkens: ‘Wat spijt dat ik dat alles ook niet mee heb kunnen maken!’ maar dan had ik zeker niet de helft gezien van wat uwe sierlijke letteren mij voor de oogen tooveren. Ik troost mij dus in deze weelde en groet u dankbaar. Mijne zuster Sonia sluit zich bij mij aan om uwe moeder een hulde van liefderijken eerbied te brengen. Omtrent het drankje, waarvan gij haar het recept hebt willen geven, is zij met u volkomen eens: het is afschuwelijk slecht. Derhalve werd het, reeds bij de eerste teug, de oorzaak van nieuwe kwalen. Als gij het goed vindt, kunt gij u in 't vervolg van alle verdere geneeskundige bemoeiïngen ontslaan.
Ik hoef u nauwelijks te zeggen hoe diep mij het gebeurde met Paul Mornar getroffen heeft. Mijne aandoening geldt evenveel om Germaine Theunis als om hem. Waar moet dat naar toe? Ik gis dat gij onmachtig zult zijn om maar iets te voorkomen van wat er (nu heel gauw, naar ik vrees) gebeuren zal.
| |
| |
Misschien hebt gij gelijk te denken dat ge van liefdezaken niet veel afweet. Misschien ook hebt gij ongelijk - want men zelf kent niet altijd zoo sekuur de wentellengte der gevoelsdraden die het eigen hart uitwerpt over de menschen en de dingen. Wanneer het mis gaat loopen met Paul en Germaine, zult gij dan niet een deel moeten dragen van de verantwoordelijkheid? Ik zeg dat zoo maar, en ik druk waarlijk slecht uit wat ik zeggen wil. De koers van iemands lot kan men niet veranderen: het is als een uitvloeiend water, dat de putten vindt die vooraf zijn gedolven. Toch vraag ik u: hebt gij den put gezien, en hadt gij den tijd niet hem te vullen?
Mijn beste Karel, laat ik met zulke woorden uw geweten niet befloersen. Ik lach zelf om hetgeen ik vertel. Ik behoor tot dat slag van ellendelingen, waarvan men zeggen kan dat zij, bij het wijde schouwspel van het leven, niets afkeuren en niets toejuichen. Zij hebben geen medelijden met de ‘jeune première’ die het argeloos slachtoffer moet worden, en voelen geen afkeer voor den sluipenden ‘traître’ die haar treffen zal. Zij kijken toe met droge oogen en zien hoe, daarhooge, dezelfde moederlijke zon eenderlijk de blonde tarwe voedt en de gretige distels, die de tarwe verstikken.
Wanneer ik mij nu zoo in donkere verf zet, beteekent dat niet hoe gevoelloos of apathiek ik ben geworden. Er vlamt nog wel eens een heroïsche gloed in mij los, en dan ontwaar ik dat, daar van binnen, iets wonderbaars en Quixotachtigs is bewaard gebleven. Het is gek. Ik sta met vollen name in de cataloog der oude
| |
| |
kraters en als ik mijn eigen goed beschouw, vertoon ik inderdaad die zwarte, gapende wonde, met koude korsten omrand - maar catalogen zijn catalogen, zegt de grijze rechter Duplessis-Verneuil, en meer kan men er waarlijk niet van zeggen...
Dus: Germaine is in Gent voor het voetlicht gekomen, en ik verneem van u dat het een sensationeel optreden was. Daar ik bezwaren zie tegen het uitbreiden dezer sensatie (bijvoorbeeld tot in het hart van Simone Rénier) zal ik uwe berichten in Brussel niet ruchtbaar maken. Ik zal zelf vermijden, zoo goed als ik kan, dat zij, langs andere zijden uit, ruchtbaar worden gemaakt.
Natuurlijk heeft het schielijk vertrek van Germaine hier, in Ganshoren, nog al schandaal verwekt. Het Bundelke Wissen heeft leelijke dagen beleefd. Ik ging er, op een morgen, binnen, vergezeld door Conscience. De herberg was ledig, eene akelige ledigheid, als van een doodhuis, wanneer juist het lijk is weggedragen. De stoelen stonden ordelijk om de tafels, de toog was effen en droog, de hang schoon bezet met blinkende glazen. De verkoopplakkaten en advertentieplaten aan den wand keken me als uit een ver verleden tegen. Er ging een flauwe geur van vervlogen bier door de lucht.
Lieveke verscheen op 't gerucht van de oude deurklink. Een hooge kleur schoot over haar aangezicht. Het groote hoofd van Conscience ging haar te gemoet lachen, maar ze schoof weg in de keuken, waar een geluid van stemmen seffens neerviel in een angstige stilte.
- ‘Ze is een beetje verlegen, Mijnheer,’ vergoelijkte Christoffel Conscience, ‘we zullen maar mee in de keuken gaan.’
| |
| |
In de keuken, rond een groote, lage tafel, zaten de vijf zoons van Flup Staal. Tien ronde blauwe oogen staarden verwonderd uit boven vijf witte koffiekoppen. Moeder Wanne zat vooraan, de zesde bengel op haar schoot. Trien stond recht, aan den anderen tafelkant, en, met breeden zwaai van haren blooten arm, sneed boterhammen over hare kloeke borst. Onder het schouwkleed, aan weerszijden van de Leuvensche stoof, waren Thijs Theunis en Flup Staal aan het rooken. Niemand sprak, toen ik op den keukendrempel verscheen, en elk keek verlegen toe naar de boodschap die ik misschien bracht. Er was een bange verwachting in huis naar datgene, wat mijne lippen schenen te bezegelen. Trien alleen ging voort met haar werk, en het breede mes trok door de zoetigheid van het groote brood, dat aanstiet als een wiel op haren buik.
- ‘Goeden morgen, goeden morgen,’ knikte Conscience.
Ik had mijn hoed afgenomen. Moeder Wanne beantwoordde met weeë stem den groet en de anderen bleven zwijgen. Ik voelde dat het eerste woord, dat ik zou zeggen, vreeslijk beven ging in deze stilte, en Conscience deelde blijkbaar in dat gevoel, want hij begon nu stil en onbelangrijk te praten, als om iets weg te babbelen, dat hing, onzichtbaar, in de ruimte.
- ‘Wel!’ zei hij, ‘dat is hier aardig een tafelkenrond... en wat schieten de jongens prachtig op, Trien... 't zijn reuzen, 't zijn waarlijk bloeiende reuzen geworden... en met den jongsten kleuter gaat ook alles goed, naar ik zie... ja, daar zorgt moeder Wanne voor... Zie, mijnheer! dat is nu eens recht een huiselijke haard!...’
| |
| |
Trien smeerde de boterhammen. Ze sprak:
- ‘We zullen er voor zorgen dat het een huiselijke haard blijft, Mijnheer Conscience.’
- ‘En dat zal het, Trien,’ zei Conscience, ‘dat zal het... Ziet-ge: voor geen van ons is het leven een tochtje zonder hindernissen, ieder heeft zijn zorgen - maar een goede, warme nest, waar men thuis is en waar het horloge aangenaam tikt, nietwaar?... ja, daar vindt men troost voor 't verduurde leed en steun voor de komende dagen... Hoe heet de tweede die eet als een beerken, Trien? Anatolleken geloof ik... Geef me een plaksken, Anatolleken...’
Hij reikte zijne enorme witte hand naar 't verschrikte kind.
- ‘He-wel? Anatolleken,’ sprak Trien met eene moederlijke brutaliteit, ‘wil-degij 'ne keer gauw een plakske geven aan mijnheer Conscience?’
Maar het jongetje begon te huilen, en Conscience nam op zijn geweten dat hij de schuld was van dat kinderlijk ongeluk. Ondertusschen bleef moeder Wanne mij met verscherpte angstigheid aanstaren en ik besloot daarom het spokende onderwerp aan te pakken, in de overtuiging dat iedereen daarbij rustiger zou worden.
- ‘Moeder Wanne,’ zei ik, ‘ik heb vernomen dat Germaine het wel stelt. Ze is bij fatsoenlijke menschen in huis, te Gent, en werkt. Ik geloof, Theunis...’
Theunis grinnikte in zijn hoek. Ik wilde zeggen dat ik hoopte dat hij met zulk opbeurend nieuws in zijn schik mocht zijn.
- ‘Och Thijs,’ fluisterde Wanne, ‘wees toch redelijk.’
Met een grijns op elk woord, viel Theunis nu uit:
| |
| |
- ‘Ja, ik zal redelijk zijn... Het is redelijk te gelooven al wat een stadsmensch ons vertellen kan. Praten kunnen ze allemaal. Dat hebben ze van den duivel geleerd, en die huist in geen leemen boerenhol... Maar om bij fatsoenlijke menschen te gaan inwonen moest ons jong geen kantjes dragen en wegvluchten van huis... en werken, dat kon ze hier ook doen, mijnheer Teirlinck. Steekt eens allemaal ulder handen uit, gij Wanne, en Trien en Flup, en gij ook, Lieveke, en ik zelf... Ziede die handen uitsteken. Mijnheer? Ze dragen de weeren en de rimpels van hunnen arbeid, mijnheer Teirlinck. Ze hebben gewroet voor den kost, en over hunne vingeren brandt het brood niet dat ze verdiend hebben, en wanneer ze samenkomen voor een vader-ons, mijnheer, schaamt het God niet dat ze ruig geworden zijn.’
- ‘Mijnheer Theunis! Mijnheer Theunis!’ pruttelde Conscience ontsteld.
- ‘Ik heb u 'nen keer om raad gevraagd, mijnheer Teirlinck,’ hernam de oude stakker, ‘omdat gij toch geen reden kondt hebben om mee te helpen dat het ongeluk kwam over ons huis. Ik heb dien dag ons jong bij de vuist gevat, en op uw gezicht heb ik gelezen dat ge mij voor een brutalen rekel hieldt. Uw raad was toen dat ik over de heele historie een bekrompen opinie had en dat de verdomde meid haar weg zou vinden en van de Voorzienigheid haar bekomste krijgen. Ze heeft nu waarschijnlijk haar bekomste al, de slet...’
Moeder Wanne boog het hoofd en deed het teeken des kruises. Theunis zag haar aan, werd rood of hij barsten ging en ik verwachtte nu een schrikkelijken
| |
| |
uitval. Maar hij stond recht, wreef over zijn keel, onder den harden kinnebaard, en zijne oogen stonden plots te baden. Hij zei heel stil:
- ‘Wanne, dat en is niet wel.’
En langzaam ging hij de keuken door en vertrok in den tuin.
Een der kinderen, op één na het kleinste, was nu aan het slaan met een houten lepel op de tafel en Trien nam hem den lepel af. Wanne wendde zich naar mij om en de onuitsprekelijke goedheid, die in hare oogen lag, bewoog mij diep:
- ‘Het is spijtig,’ sprak ze, ‘wat onze dochter gedaan heeft, maar het is onze dochter, mijnheer en Thijs is een brave man en ik hoop niet dat ik ooit anders getracht heb dan braaf te zijn... wat zou Germaine dan slecht zijn geworden? Ik geloof wat ge van haar zegt, Mijnheer, ik geloof dat ze werkzaam en eerbaar is, en dat zij het goed stelt, ik geloof het uit den grond van mijn hart, en wij gelooven het allemaal. Wanneer zij ons dien eenigen brief heeft gezonden, kort na haar vertrek...’
- ‘Kom, laat ons daar over zwijgen,’ deed Trien die van manieren wel heel veel op Theunis lijkt behoudens die blijde straling over haar gansche gelaat.
- ‘Ja,’ deed Flup, nadat hij even van wijd in den koolbak had gespeekt, ‘ja, moeder, die historie hangt mijn keel uit.’
Wanne zuchtte en zweeg. Conscience grabbelde gretig naar de kleine stilte die gekomen was, en terwijl hij een liefelijken glimlach ontvouwde tusschen zijn zeilende ooren, zei hij schuchter:
| |
| |
- ‘Wilt ge ons nu een fleschke geus ophalen, Lieveke?’
En Lieveke ging. Ik keek naar Flup Staal die koortsig op zijn pijp te bijten zat. Het is de type van den schoonen arbeider, een struische borst, een kloeke kop en vuisten als voorhamers. Het was Conscience een jammerlijke ontgoocheling als hij sprak:
- ‘En vader overdrijft wanneer hij voor Germaine zoo hard is. Maar zij is jong, en het zijn de menschen die niet deugen. Moest het mij te doen zijn, ik ging ze naar Gent halen en ranselde het mogelijke kwaad haar voor goed uit het lijf.’
- ‘Gij, man-lief,’ spotte Trien, ‘probeer dat ge zelf weer aan het werk geraakt, dan hebt ge geen tijd om flauwe kul te verkoopen.’
Flup was zichtbaar geraakt in zijne eigenliefde. Hij keek me tersluiks aan en zette dan eene redevoering in, die ofschoon hij zich met hevigheid tot Trien wendde, geheel aan mijn adres was gericht. Ik hoorde dadelijk dat hij zichzelf voor een geweldige socialist hield en die overtuiging in vele volksmeetingen had opgedaan. Hij sprak van de maatschappij die hoe langer hoe rotter was geworden, van het monsterachtige kapitaal en den uitgebuiten arbeid, van het strijdende proletariaat, dat in de zon der toekomst eens zegevierend zou oprijzen...
Uit die afgematte beeldspraak moest blijken dat de werkstaking in de fabriek van Renier niet minder dan billijk was en dat Trien daarvan nooit iets zou begrijpen. Trien stribbelde toch tegen:
- ‘Dat duurt nu al zooveel weken,’ zei ze, ‘en niemand weet juist waarom men juist bij Renier, die toch een goede baas is, staken moest.’
| |
| |
- ‘Juist bij Renier, omdat hij een goede baas is,’ preekte Flup. ‘Als hij een slechte was, zou hij nooit de loonsverhooging toestaan. Een goede baas buigt het rapst, en dan moeten de anderen wel volgen...’
Hij zette nu die flinke politiek uiteen en kwam tot de slotsom dat het eene dwaasheid was een conflikt te zoeken met hartelooze meesters. Conscience was daarbij vermetel genoeg om op te merken, dat men, met een zulkdanig systeem, de zachtste bazen tot dwingelanden zou maken, waarop Flup, met ongeraden diepzinnigheid, verklaarde:
- ‘Goede menschen blijven langer goed dan slechte menschen ophouden slecht te zijn.’
Hij meende daarna dat, in het huidig geval, Renier van in den beginne af zou hebben toegegeven, als daar niet die ‘schuimer van een Hougardy’ was.
- ‘Mijnheer Teirlinck kent mijnheer Hougardy goed,’ waarschuwde Conscience voorzichtig.
- ‘Dan weet hij wat voor een ploert het is,’ zei Flup.
Ik beken dat ik tegen zulke onbewimpelde geringschatting van Renier's secretaris niet veel had in te brengen. Ik meende goed te doen met het gesprek van hem af te leiden en gelukte daarin dank zij een coupletje van algemeenen aard over de wanverhouding van patroon tot werkman. Ik wilde Flup Staal namelijk doen inzien dat de kracht van een beroepsbond niet ligt in zijne voor politieke oogmerken aangelegde numerale sterkte - en daar dit in België met de arbeidersfederaties wel het geval was, zouden die federaties dan ook alle ontzag missen bij bazen, die verplicht zijn de rechten
| |
| |
van den arbeider te meten aan zijn productie. Ik zag gauw in dat mijne redeneeringen zoo goed als geen vat hadden op dezen stoeten proletariër. Hij verwarde partijenpolitiek met klassenstrijd; de bron van alle kwaad was, in zijne overtuiging, de Staat, en dezen Staat incarneerde hij in Koning en Papen.
- ‘Het is van boven aan, dat men den boel moet zuiveren,’ declameerde hij, ‘al wat galons en ornamenten draagt moet men uitroeien, want die vergulde prullen verblinden het volk. Weg met de Koningen en hunne zedelooze hoven, en de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan hospitalen, liefdadigheidswerken, antituberkuleuze inrichtingen en al andere zorgen der openbare gezondheid!... Weg met de pausen en hunne kerken en de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan kindertuinen, scholen, museums en universiteiten!... Weg met de generaals en hunne legers, en de miljoenen, mijnheer, de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan de opbeuring van 's lands handel en nijverheid, aan 't bouwen van fabrieken, beurzen en vloten, aan het stichten van werkmanshuizen, van ouderdomspensioenen, van levensassurantiën, en aan de vrije bezegeling van den internationalen vrede!...’
Het was een aandoenlijk schouwspel, Karel: ginder in den bloeienden tuin, waar men hem kon zien van uit het vierkante keukenvenstertje, dien verstoorden vader, zijn harden toorn aan het opkroppen - daar die zwijgende, lijdende moeder, opgesloten in den troost van haar middeleeuwsch geloof - hier de blozende Trien, bezig in haar schoon levensgeweld,
| |
| |
haar uitzettend, als eene klokhen, te midden van die zes blauwoogige kinderkens - en, boven alles uit, dezen armen werkman, aan 't lawaaien met woorden, aan 't zwaaien met idealen over zijne dagen van ellende... Ik hoop maar dat Germaine dikwijls mag denken aan hare ouders, en aan het huisje dat zij verlaten heeft.
Ik stond machteloos tegenover de algemeene verwarring waarin ik de familie Theunis gevonden had en waarin ik haar tot mijn spijt, bij het uitgaan, laten moest. Conscience was me op de straat vóór en ik stapte nog de laatste traptree van de herbergdeur niet over, als Lieveke mij zacht op den schouder tikte. Ze was uitermate verlegen. Ze reikte me een klein pakje toe, dat zorgvuldig was dichtgemaakt. Ze zei:
- ‘Men is hier wel wat bang voor u, mijnheer, en ge moet ons dat vergeven, maar ik weet dat ge steeds wilt heel goed zijn voor ons... en daarom durf ik u vragen dees pakje aan Germaine te sturen. Gij weet haar adres. Het is een vertrouwelijke dienst dien Germaine zeer op prijs zal stellen.’
Ze merkte dat ik aarzelde en dat de geheimzinnige manieren van haar verzoek mij verwonderden. Ze glimlachte zoetjes:
- ‘Het is een pakje oude brieven. Germaine, die dikwijls onvoorzichtig is, heeft ze hier vergeten. Het is best dat ze vader niet vindt en ik mag ze niet verbranden. Ik hoop dat zij het zelf doet.’
- ‘O,’ zei ik rap, misnoegd en ongeduldig, ‘brieven van -.’
Maar ik kon mij bijtijds beheerschen. Lieveke wend- | |
| |
de zich halvelings om, beschaamd over de leugen die van hare lippen viel:
- ‘Ik weet niet van wien, mijnheer.’
Ik had reeds het pakje verborgen en drukte hartelijk hare hand. Ze verdween geluideloos en ik haastte mij om het enorme lijf van Conscience in te halen, dat, midden over den grijzen steenweg, een donkerblauwe schaduw uitsmeet in het zonnelicht...
Met deze post, Karel, ontvangt ge, verpakt zooals ik ze van Lieveke zelf ontvangen heb, de brieven van Gaston Hougardy aan Germaine Theunis.
| |
| |
| |
Ganshoren, 10 Augustus 1913
Dezen morgen heb ik vernomen dat het huwelijk van Cornelie Mornar met Rodolf de Pessemier vastgesteld is op 2en September. De benoeming van den jongen diplomaat tot ambassade-secretaris te Berlijn ligt gereed, en dadelijk na de plechtigheid vertrekt dus het lieve paar naar Duitschland.
Die de Pessemiers zijn eene pleizierige familie. Ik ken er nu de drie huishoudens van: Domien, den questor, Henri, den Notaris, en Arthur, den brouwer. Het zijn drie reuzen, maar Henri is ver uit de grootste van allen. Zij stammen overigens af van ontzaglijke menschen. Hun grootvader, wanneer hij lootte, was meer dan zes voet en zes duim lang...
Die grootvader - waarvan nog veel oude Brabanders weten te vertellen - was brouwer te Sint-Pieters-Leeuw, en zijn kam, ‘De Anker’, stond vermaard in den wijden omtrek. Maar eene andere Leeuwenaar, brouwer Loeckx, uit ‘Den Posthoorn’ deed hem eene schrikkelijke concurrentie. Pessemier had twee zoons, Loeckx had éene dochter. De twee zoons verliefden te gelijk op die éene dochter, hetgeen heel noodlottig was, want Loeckx wilde van geen van beide hooren, evenmin als Pessemier dulden kon dat men den naam van Loeckx' dochter (ze heette Petronella) in zijne tegenwoordigheid uitsprak. Wat gebeuren moest, gebeurde. De twee broeders zwoeren, elk van zijn kant, dat zij van het meisje niet zouden afzien, dat zij voor haar wilden sterven, en dergelijke zotte dingen meer.
| |
| |
Niet zelden kwamen zij handgemeen, en het waren telkens bloedige gevechten, die door niemand konden worden belet, want de kerels waren sterk als eiken en razend als dieren. Petronella scheen tusschen beiden geen partij te willen kiezen. Aan den eenen zei ze niet dat ze hem aanvaardde en aan den anderen verzweeg ze dat ze hem niet lijden kon. Die staat van zaken duurde ruim een half jaar. Dan kon Petronella een zekeren toestand niet langer verbergen en in een vloed van tranen bekende ze aan haar vader dat ze zwanger ging. De toorn van Loeckx was groot, maar even groot was zijne begeerte om den vader van het kind te ontdekken. Hij vond hem in den jongsten zoon van Pessemier, die hartelijk bereid was Petronella in haar eer te herstellen. Dit gebeurde met groote plechtigheid, nadat de twee ouders waren verzoend, en Petronella droeg een witzijden kleed en een krans van oranjebloemen. De jonge echtgenooten gingen bij Loeckx inwonen. Na zes maanden werd Domien geboren. 't Jaar daarop zag Henri het daglicht. Wat is er dan voorgevallen? De eene vertellen het zus, de anderen vertellen het zoo. Over den grond van de zaak zijn echter allen het eens. Op een regenachtigen Octoberdag gingen Loeckx en zijn schoonzoon op jacht. De baron P... van Rhode had hen voor een paar dagen uitgenoodigd. 's Avonds van dien eersten dag besloot de jonge Pessemier terug naar huis te trekken en liet zijn schoonpapa achter. Hier ligt het geheim. Iedereen kan het onthullen. Niemand durft het te doen. Ik heb geen reden om niet te durven. De jonge Pessemier is thuis gekomen, heeft daar zijne vrouw betrapt met zijn
| |
| |
broeder. De twee mannen zijn naar malkanders keel gesprongen. Er ontstond nu een schrikkelijke strijd, waaraan Petronella zelf heeft deelgenomen en waaruit haar man niet is opgestaan. 's Anderendaags heeft men zijn lijk in de bosschen van St. Pieters-Leeuw gevonden; het was onherkennelijk, en nooit heeft het gerecht den moordenaar ontdekt.
Dat is eene vrij neerdrukkende historie, zult ge zeggen, en ge hebt gelijk. Maar geen vijf maanden verliepen of Arthur kwam ter wereld, de grootste van de drie.
Toen de eerste rouwdagen voorbij waren, ontbood Loeckx den ouden Pessemier en saam voerden zij nagenoeg het volgende gesprek:
- ‘Zet u, Pessemier, en ik hoop dat ge iets zult gebruiken.’
- ‘Ik dank u, Loeckx, geneer u niet om mij.’
- ‘Een glazeken champieter, meen ik.’
- ‘Nu dan, als ge toch wilt... Ik heb al slechter dingen gedronken.’
- ‘Zie, ik had de flesch gereed gezet.’
- ‘Op uwe gezondheid, Loeckx.’
- ‘Op de uwe... En nu zou 'k met u ne keer willen spreken, Pessemier.’
- ‘Al wat dat er u belieft, Loeckx.’
- ‘Ik ben nu alleen... en ik ben niet meer jong, en lang niet zoo sterk als gij.’
- ‘Gij kunt toch nog nen goeden trek meegaan, man. En wat mij betreft...’
- ‘Laat mij spreken. Ik ben nu alleen. De brouwerij valt me zwaar. Gij, ge hebt nog uw zoon Edwaard.’
| |
| |
- ‘Ja...’
- ‘Edwaard die... August heeft vermoord.’
- ‘Ja... Edwaard en Petronella hebben August vermoord.’
- ‘Nu heb ik gedacht: als ik eens mijn doening aan Edwaard overliet, en als Edwaard mij daar voor een flink kapitaal ga, natuurlijk met gemak van betaling, dan zou hij de grootste brouwer van Brabant zijn.’
- ‘Ja, dat zou hij, Loeckx, maar...’
- ‘Laat mij uitspreken, Pessemier. Hij zou den Anker en den Posthoorn saamsmelten, en ik heb al gepeinsd, in mijn eigen, dat hij de nieuwe brouwerij “De Liefde” zou kunnen noemen. En binnen een jaar of zoo... vermits hij toch dat... dat andere heeft gedaan... kan hij met Petronella trouwen... en wie zal daarover kraaien?... En de kinderen zullen wel zijn.’
- ‘Al goed, Loeckx, maar Edwaard vertrekt.’
- ‘Edwaard vertrekt?... En waar?... En met wien vertrekt hij nu, de sloeber?’
- ‘Hij gaat in den oorlog. Hij gaat naar Crimée. Hij heeft zich geëngageerd. 't Is een beestigheid, maar wat wilt ge er aan doen. 't Is te laat.’
- ‘Een beestigheid?... Een smeerlapperij is 't. Watte? Hij maakt twee weezen, hij...’
- ‘Roep zoo luid niet, Loeckx...’
- ‘Twee weezen, sakkerju, en op den koop toe zorgt de vuilaard er nog voor dat Petronella binnen kort een derde kind krijgt!...’
- ‘Dat en weet ik niet, Loeckx.’
- ‘Maar hij weet het, Pessemier... En nu trekt Mijnheer naar Crimée!’
| |
| |
- ‘Hij zegt dat hij het hier niet meer kan uithouden. Hij ligt alle nachten met de nachtmerrie. Hij wordt met den dag magerder. 't Is puur of hij uitteert. Er zijn soms avonden dat hij in een hoek kruipt en daar zit te zweeten en te beven en te kijken naar dingen die niet bestaan.’
- ‘Ha, potvermille! en dat laat gij u wijsmaken? Laat hem eens hier komen.’
- ‘Hier zal hij nooit komen, Loeckx. Als hij uw huis van verre ziet, beginnen zijne tanden te klapperen.’
- ‘'Ne lafbek is 't!’
- ‘Daar en zijn geen lafbekken in mijn familie, Loeckx. Ik heb de campagne van 1830 gedaan en mijn Edwaard gaat naar Crimée.’
- ‘"Nen broekschijter, die bang is voor spoken!’
- ‘Ja, voor spoken... dat is waar, geloof ik... en 't wordt nu mijn tijd, Loeckx.’
- ‘'t Is om dood te vallen, mijn ziele Gods! om dood te vallen!’
- ‘Enfin!... Loeckx, ne goeien dag!’
En zoo gingen zij uiteen.
Maar het idee van vader Loeckx kwam toch tot werkelijkheid. Edwaard viel op het slagveld en vader Loeckx stierf in zijn bed aan eene beroerte. Pessemier moest nu alleen het goed zijner kleinkinderen beredderen en de brouwerij ‘De Liefde’ (want ook Pessemier vond de benaming goed) ontstond van zelf.
Domien was toen nog geen drie jaren oud. Henri begon gewillig te loopen en Arthur speelde onschuldig met zijne teenen in zijn wieg. Petronella ging nog steeds
| |
| |
door voor een der flinkste vrouwen vanuit de ronde, en niet zelden kwam de eene of andere jonge boer uitzien naar heur. Telkens werd hij weggezonden door Pessemier die van geen hertrouwen wilde weten, stilaan gierig als een vrek was geworden en het fortuintje van zijne kleinzoons liet groeien. Petronella had nog wel een paar avonturen, die gelukkiglijk goed van stapel liepen en geen nawerk leverden. Pessemier liet ze doen, maar hield een oog in 't zeil. Met de kinderen bemoeide zij zich niet, wel met het boekhouden van de brouwerij die van jaar tot jaar floreerde.
Ik heb Arthur dikwijls over zijn bonpapa hooren praten en hij doet het met geestigheid. Pessemier was een groot mager mensch, met een stoppelsnor en dikke uitstreuvelende wenkbrauwen. Hij was zeer grootsprakerig en geloofde zelf wat hij aan den man wilde brengen. Over de omwenteling van 1830, die hij van verre had bijgewoond, en over den veldtocht van Crimée, dien hij meende te hebben meegemaakt om wille van Edwaard, vertelde hij wonderen. De menschen uit het dorp noemden hem Sebastopol. Hij placht te zeggen:
- ‘In Sebastopol heb ik twee oorlogsschepen zien tegen malkander aanbotsen. De eene verdween in het andere en dan sprongen allebei de lucht in en geen enkele schervel heeft men er ooit van teruggevonden... Ja, manneken. En op 'nen anderen keer, heb ik in Sebastopol een regiment kozakken zien aanstormen. En 't vuur van de fransche kanonnen was zoo hevig dat elke linie ruiters, éen voor éen, werd neergeveld... en de eene linie kwam op de andere liggen... en toch stormden nieuwe linies aan, kropen op den groeienden
| |
| |
wal van lijken - en de franschen moesten hunne kanonnen hooger pointeeren om ze te kunnen treffen... tot eindelijk de berg zoo hoog was, dat men geen dag meer kon zien... En dat, hee! manneken... En eens dat het vroos in Sebastopol, heb ik daar zien een groot leger Russen aankomen, en de dynamiet was zoo juist uitgevonden, en heel de aarde was ondermijnd door de fransche pioniers - 'k heb ze met eigen oogen zien de gaten graven! - en wanneer het legerkorps, met staf en heel den bataclan, ter plaats was gekomen, klonk het kort bevel: “Feu!” Een schrikkelijke ontploffing volgde, een zware rookwolk ging op en toen die opgeklaard was, zagen wij het legerkorps onbeweeglijk staan, de mannen dood tegen malkaar aan, getroffen eer ze den tijd hadden omver te vallen!... Van mijn leven heb ik zoo'n oorlog gezien.’
En Sebastopol ging, zoo oreerend, van herberg tot herberg; na elke heldendaad die hij vertelde, schreef hij eene bierbestelling op.
Thuis deed hij zijne drie jongens hard werken, of ten minste wilde hij ze aan hard werk gewennen. In zijn idee zouden ze drie brouwers worden, drie reuzen van brouwers. Ze moesten den tuin onderhouden, de kamkamer schoonmaken, links en rechts op boodschap worden uitgezonden. Hij beloonde ze met de belofte:
- ‘Zondag gaan we naar de Hallepoort.’
Hij bedoelde het museum van wapenen en krijgsuitrustingen te Brussel. De jongens vreesden en bewonderden hun grootvader. Er lag eene grootschheid in zijne woorden, waarnaar ze met eerbied gaapten. 's Zondags werd dan de groote kales ingespannen en
| |
| |
ze reden naar de hoofdstad. In het museum hield bonpapa verscheiden redevoeringen, maar telkens vertelde hij van den leeuwenmoed dien hij in 1830 aan den dag legde. Hij koos daartoe onder de vele middeleeuwsche harnassen eene volledige ridderuitrusting, ging er vóór staan, deed haar door zijne jongens aan alle kanten bewonderen, en terwijl ook de oude zaalbewaker verbluft toekeek, riep hij uit:
- ‘Ziet ge ze daar?... Heel dat ijzeren kleed en dien helm en die lange speer?... Hewel, kerels, dat is mijn harnas! Daar in trok ik op ten strijde! In geheel het Belgisch leger en was er geen geweldiger soldaat dan ik. Hebt ge die vreeselijke speer in 't oog? Wel, mannekens, met deze speer heb ik een schrikkelijken aanval gedaan tegen den vijand. Ik had roekeloos de rangen van mijne kameraden verlaten en liep vooruit den vijand te lijve. Het bloed stroomde van allen kant en 't kanon hield niet op met donderen. Daar krijg ik een Hollander in 't zicht. Pataat! Hij heeft den tijd niet zijn revolver te gebruiken: daar zit hij reeds op mijne speer. Was ik tevreden? Bij lange niet. Een tweede Hollander wil hem ter hulpe komen. Hij heft een vreeselijk zwaard omhoog. Ik stel mij - en pataat! ik pik hem op alsof hij een boestrink ware. Maar een Hollandsche majoor had het spel afgelet. Het was een echte buffel, zoo groot en sterk was hij. Met de blinkende bajonet rukt hij op mij los en ik heb juist den tijd mijn speer naar hem te wenden. ‘Gij godvergeten schobbejak!’ roept hij mij in het Hollandsch toe. Maar pataat! zeg ik, en... ja, verdomd, daar zat hij met de twee andere op mijn
| |
| |
speer!... Ge hoeft niet te vragen hoe ik door mijne kameraden werd ontvangen, wanneer ik weer naar onze linie terugkwam met mijn buit!...
Hij toetste even de lans aan en besloot met een bedenkelijk hoofdknikje.
- ‘Met zoo'n speerken!?... 'k Zou 't niet gelooven, als ik het zelf niet gedaan had!’
Het was op aandringen van den pastoor dat de oude Pessemier er in toegaf zijn kleinzoons naar eene kostschool te zenden. Die pastoor was een goede vriend van Petronella, die, na een laatste onverkwikkend avontuur, stilaan een kwezelken was geworden. Domien en Henri bezochten daarna de Leuvensche Hoogeschool, maar de roste Arthur kon zijn groot lijf en zijn dikken sproetkop naar geen studie richten. Hij kwam op zeventienjarigen leeftijd bij zijn grootvader terug en werd brouwer onder diens geleide.
Eer Pessemier stierf - en dat deed hij op zeer hoogen ouderdom - had hij het met Arthur zeer druk. Deze had gauw alle kwinkslagen afgeleerd, die Sebastopol tot beroemd man en een doorslepen handelaar hadden gemaakt. Hij wilde zelf meester zijn. Sebastopol kon er niet toe besluiten zijn meesterschap neer te leggen, en allerminst in de handen van wat hij een snotneus noemde. Zulke toestand gaf aanleiding tot veel getwist en jammerlijke incidenten. Op een Zaterdagavond en om een geschil dat na het uitbetalen der salarissen ontstaan was, bracht Sebastopol zijn kleinzoon een geweldigen riekslag toe. De jonge reus viel voor de staldeur neer, en bleef liggen. Zes weken lang moest hij te bed blijven, en bleef er drie tusschen leven
| |
| |
en dood. Pessemier's wanhoop was heel dien tijd zoo groot, dat hij dreigde krankzinnig te worden. Hij beloofde nu dat hij alle voogdij over de brouwerij zou afstaan, en hij hield woord. Hij kon nochtans niet laten de klanten te bezoeken, de bestellingen van brouwsels te ontvangen en daarbij als naar gewoonte zijne heroïsche praatjes te houden. Maar met den dag werd hij zwakker en gieriger. Arthur, die den woordbombast van zijn grootvader blijkbaar heeft overgeërfd, vertelt van hem dat hij de duiven bedroog met maïskorrels op 't plankier van den kijker te nagelen...
Pessemier stierf op een lentedag. Petronella stond met hare drie groote zoons aan zijn sterfbed. Hij had een vroom en rustig einde, en verliet zonder beslag deze rumoerige wereld. Dat was wonderlijk genoeg.
| |
| |
| |
Ganshoren, 12 Augustus 1913
Binnen het groote geronk van de stad begint de mare van Cornelie's huwelijk als een schel fluittoontje te stijgen. De menschen van een zekere wereld hebben een nieuws noodig gelijk kinderen een speelgoed noodig hebben. Ze lachen het in den beginne toe, dan beproeven zij 't voorzichtig, dan gaan zij het vrij bepootelen, dan werpen zij het eens in de hoogte of smijten het tegen den grond, eindelijk kruipen zij er mede in een hoekje en breken het om te zien wat er van binnen in zit. In dees huwelijk weet gij dat er een groote leegte gaapt. Maar de laster vult al glimlachend die leegte. Er zijn er die Cornelie beklagen. Er zijn er ook die Rodolf beklagen. Er is niemand die hartelijk wenscht dat zij een goed paar echtgenooten maken. Wat mij betreft, ik kan zulks misschien hopen - en dan grootendeels om uwentwil - maar ik geloof niet dat het gebeuren zal...
Gisteren ging ik naar Grimbergen. Het is een fraai dorp van rijke boeren, dat geheel onder 't bewind van de daar gevestigde Premonstratenzer-witheeren een zichtbaren voorspoed ontwikkelt. De Premontranen kregen een nieuwen prelaat en die moest plechtig worden ingehuldigd. Bij dezelfde gelegenheid zouden ook de nieuwe orgels ingewijd worden. Deze orgels hebben ons naar Grimbergen gelokt.
Herinnert gij u nog Nikolaas Reaal, den organist van Onze-Lieve-Vrouw te Zavel? Ik houd hem voor een grooten kunstenaar en wij waren het daaromtrent
| |
| |
in der tijd eens. Ik zoek hem op zoo dikwijls als ik kan, want hij is bovendien een schrander mensch versierd met al de gaven van een fijn en breed gevoel. Men zegt van hem dat hij al eens drinkt, en dat zegt men van veel menschen die alleen wonen en elk gezelschap schuwen. Hij is leeraar aan het Koninklijk Conservatorium, en een van zijne jonge en meest verdienstelijke leerlingen is Henriëtte de Pessemier.
Het was mijn vriend Nikolaas die ontboden werd om bij de plechtigheid te Grimbergen de orgels te beproeven. Het moest een soort concert worden, opgeluisterd door de medewerking van het Sinter-Goedele-Koraal. Het werd inderdaad meer dan een concert: ik noem het haast eene mondaine bijeenkomst, zoo gewelddadig was de toeloop van Brusselsche personaliteiten. Een première in de Muntschouwburg of een dansfeest bij den prins de Ligne heeft nooit meer bijval gehad.
De Grimbergsche kerk is een produkt van de achttiende eeuw. Zij staat massaal en zeer hoog op de daken van het hoopje huizen die huiverig en schamel opkruipen aan haren voet. Haar vierkante toren en hare bolle koepel zien er des te ontzaglijker uit. Het dorp krioelde van rijtuigen en automobielen, en de boeren stonden op hunne drempels met een dwazen glimlach.
Het was mooi zomerweer. Uit de hooge kerkramen viel een gulden zonnelicht. De weidsche altaar, met zijn wit-en-zwartmarmeren Louis-XIV-ornamenten, zijn gouden festoenen en zijn karmozijnen draperieën, rees statig op boven de aan weerskanten opreiende eiken
| |
| |
stallen. De zwaar-uitgehouwen preekstoel somberde rijkelijk tusschen de witte pilaren, en in de welvende ruimte, waar de dag zijn zinderende golven uitspoelde, hing een polychroom Christbeeld met al zijn kleuren in het lichtgeweld te vergaan.
De kerk ruischte, proppensvol. Zij was gelijk een weelderig salon, maar het piepend geschuif van stoelen over de bloote vloertichels en het walmen van wierookgeur kwamen dien indruk breken. Men fluisterde ondereen. Men groette malkander met bescheiden ingetogenheid. De heeren stonden rond te kijken gelijk in hun orkestzetels van de Opera, even voor het opgaan van het gordijn. Hun haar blonk glad of hunne bloote schedels blonken. De dames hadden het moeilijk met haar toilet dat in de drukte zijn effect miste. Maar de groote kerk zweeg almeteens, wanneer de scharlaken aartsbisschop van Mechelen, de grijze prelaat en de witheeren rekewijs hunne intrede deden.
Ik was met juffrouw de Pessemier, mijne zuster Sonia en Adriaan Cnudde in een cabrioletje opgekomen, en het was langs de lommerrijke banen van Meysse waarlijk een aardige reis geweest. Adriaan Cnudde, die in dezen statigen tempel naast mij stond, zag er heel luttel en nietig uit, alsof hij nooit in zijn leven eene gevierde mascotte was geweest. En Reaal begon te spelen. Er waren, onder dat spel, oogenblikken die een mystische stemming boven die mondaine menigte herbrachten. Soms was de heele kerk vol met een zwaar geronk van bas-akkoorden en, vóor die uitsterven gingen, vleugelde aan, van uit een hemelsche verte, een wondere wisseling van fluiten en hobooien.
| |
| |
Ik heb mij altijd verbaasd over de zeggingskracht van de muziek, die vaagste aller kunsten. Op mij ten minste oefent zij, ook in slechte omstandigheden, een onfeilbaren invloed uit. Telkens vermag zij in het diepste van mijn wezen een wereld te wekken, die ik daar niet vermoedde. Die wereld wentelt en groeit, en eene menigvuldigheid van beelden springen tallenkante uit, als geïrizeerde fonteinen. Terwijl Nikolaas zijn trage tonen-massa's uitstuwde langs de hooge kerkovalen, werden zichtbaar in mijn gemoed, beurtelings of door mekaar, heel zonderlinge schouwspelen over ongeraden landschappen. Eens zag ik een weide van licht zilvergroen waarop een kudde graasde van doorzichtige schapen. Er waren zinzoliene kastanjeboomen omheen en duiven schoven in wijde cirkels rond. Andermaals was het een purperdonker woud, waar een zwarte ruiter op een zwarte merrie doolde. Zijn aangezicht blonk als een manestraal in den nacht. Of daar blekte plots een rozige avondvijver: de lucht was vol met opaalkleurige libellulen, een blauwig riet wiegelde vooraan, en uit een schrijn van waterdiamanten steeg het blijde lichaam van een blonde nimf... Maar onwillekeurig waren mijne blikken op de glinstering van een geverfd venster gevestigd, waar prijkte, in een chaos van duivels en wangedrochten, een heilige Michiel, van kop tot teen met goud geharnast - en deze kleuren waren telkens de achtergrond van de beelden, die Reaal's muziek voor mij borduurde op het fijn gewaad der Zomerzon...
Dan, weer, zag ik rond mij de menschen, de menschen van vandaag, de menschen die zijn, die men kan
| |
| |
tasten en die toch, in het wijde leven der ziel, zoo onwerkelijk blijven. Cnudde stond te turen naar het groote Christibeeld:
- ‘Waaraan denkt hij nu?’ vroeg ik me af.
Maar blijkbaar dacht hij aan niets, want hij nam een getitreerd spiegeltje uit zijn vestzak en keek hoe het met zijn strooblond snorretje was gelegen.
Ik was na een tijd waarlijk blij dat de plechtigheid op een einde liep, en blijkbaar deelden vele aanwezigen in deze blijdschap. Elkeen sprak nu echter met den grootsten lof over de orgels, over de koren, over den prelaat en zelfs over den dienst, die, volgens het oordeel van velen, met echt-vorstelijken luister was gevierd. Sonia beweerde dat ze nog nooit eene zoo indrukwekkende inwijding had bijgewoond. Juffrouw de Pessemier had geweend. Zij zag er neerslachtig uit, hetgeen ik toeschreef aan het spel van Reaal en aan haar al te prikkelbaar gemoed. Ik ging een paar kennissen groeten, ontmoette terloops de mooie Mevrouw Mornar met Mijnheer en Mevrouw Domien de Pessemier, en informeerde naar Nikolaas met wien ik vóor den terugtocht afgesproken had. Nikolaas was in het klooster bij de witheeren. Ik vermoedde dat hij daar niet lang blijven zou, maar hij bleef inderdaad tamelijk lang. Daarom besloot ik het cabrioletje met Sonia en Henriette aan Cnudde toe te vertrouwen, en alleen den organist op te wachten tot zoolang hij zijn bekomste bij de witheeren niet had.
- ‘Maar gij vergeet niet dat ge bij ons soepeert?’ vroeg Henriëtte.
Ik zei dat ik dat ook doen zou, als 't niet te laat
| |
| |
werd, en dat ik, in elk geval, Sonia zou komen afhalen. En zoo vertrokken ze.
Ik had nu mijn plezier met den aftocht der vele Brusselsche gezelschappen. Weer ronkten en sireenden de automobielen, daverden en kloefklopten de rijtuigen en de peerden. Een grijze stofwolk dampte over den steenweg. En stilaan werd Grimbergen ledig en rustig, als of er geen bisschop of prelaat in de wereld bestond.
Nikolaas verliet het klooster juist op het oogenblik dat ik mijn wachtpost voor het kerkhofpoortje ging verlaten. Hij excuseerde zich zoo goed hij kon, en ik bemerkte dat zijne oogen ongemeen blonken. Ik keek hem sprakeloos aan: zijn grijze snor, zijn grijs puntbaardje en de grijze lokken die onder den breeden rand van zijn hoed tot over zijne ooren krulden, staken bijna wit af tegen den hoogen gloed van zijne beenderige kaken. Hij bespeurde mijne aandacht.
- ‘Ja,’ zei hij, ‘ze hebben mij daar een glaasje wijn doen drinken.’
En hij glimlachte verlegen - een lach die rijzekens over zijn oogen kwam en dadelijk plaats maakte voor een starre verwildheid. Ik drong natuurlijk niet aan.
- ‘Ge hebt schoon gespeeld, Nikolaas.’
- ‘Ik heb slecht gespeeld. Ik ben geen concertspeler en kan geen vedette-rol waarnemen. Maar ik speel goed in een stille kerk, waar de menschen komen om te bidden. Waar gaan we naartoe?’
Hij keek angstig rond, alsof hij zich ineens afvroeg waar hij nu stond. Ik herinnerde hem aan zijne belofte:
- ‘Ge soepeert immers bij den notaris?’
| |
| |
- ‘Kan me niet schelen,’ zei hij met minachting, ‘maar heel gaarne doe ik het niet. Daar gebeuren vieze dingen in dat huis.’
Hij wilde mij niet direkt zeggen wat er gebeurde, ging een heele tijd zwijgend aan mijne zij, en bleef plots staan, mij vlak in het aangezicht starend.
- ‘Hoor eens, Herman,’ sprak hij op zeer ernstigen toon, ‘heb ik u ooit al verteld wat er met mij en de vrouwen is omgegaan en wat mijn oordeel is over de vrouwen?’
Ik glimlachte om zijn ernst en omdat die ernst vrouwen gold. Hij fronste zijne wenkbrauwen.
- ‘Ik houd van u niet, mijn jongen,’ deed hij schuddebollend, ‘wanneer gij uw best doet om er lichtzinniger uit te zien dan ge waarlijk zijt. Maar wanneer ge spot met zaken die de tragiek zijn van ons menschelijk leven, dan kan ik u vlak-af niet verdragen. Ik zal u dus vertellen wat ik, op den drempel van mijne jeugd, heb geleden, en ik hoop dat gij profijt moogt trekken uit mijne miseries.’
Ge begrijpt, Karel, dat ik me koes ging houden.
Nikolaas Reaal blikte nu voor zich uit, en, gelijk hij altijd doet als hij wandelt en mijmert, bracht zijn beide handen over de losse handschoenen saam op zijnen rug. Zoo stapte hij op al pratend.
- ‘Toen ik nog een jongetje was, stierf de brave weduwe die mijne moeder was. Ik werd opgenomen door de drie zusters van mijn vader, die saam woonden in een schoon oud huis van den Wolvengracht. Dat huis, waarvan mij zoo lieve herinneringen zijn bijgebleven, werd, twintig jaar geleden, door den staat
| |
| |
opgekocht en neergesmeten. Van deze drie tantes was er maar éen getrouwd, tante Prudence. De andere, tante Sophie en tante Valentine, waren nochtans ouder dan zij en even schoon. Tante Prudence had, 't jaar daarvoor, haar echtgenoot verloren, en bleef met twee kinderen, Laura en Cyriel. Cyriel, die we om wille van zijne dikte Bombardon noemden, was nauwelijks een jaar ouder dan ik, maar Laura scheelde met mij ruim vier jaren en was al een heel zwierig dametje als ik er nog een kakkenest uitzag. Bombardon en ik werden spoedig dikke vrienden. We gingen te gare naar 't Conservatorium, ik voor den orgel, hij voor de klarinet (zijn vader Biebuyck was klarinettist geweest). Het duurde niet lang of ik bekende hem dat ik smoorlijk verliefd op Laura was geworden. Hij was daarover niet verwonderd, want hij verwonderde zich over niets. Hij zei eenvoudig dat hij het spijtig vond omdat, naar hij meende te hebben bemerkt, Laura af en toe een geheim briefje ontving op het postkantoor. Het was mij een zeer groote smart en dagen lang bleef ik zonder eten, nachten zonder slapen. Op een dag zag Laura er zoo droef uit dat ik, spijts al mijne jalouzie, medelijden had met haar. Ook zij liep nu zonder eetlust en ik kon elken morgen aan hare moede oogen zien dat ze geen rust had gevonden. Bombardon was het die het mysterie ophelderde: er kwamen geen briefjes meer op het postkantoor, en blijkbaar had de vriend die ze stuurde, Laura geheel vergeten. Wat ik doen moest, lag voor de hand: ik wachtte een tijd, dien me voor een redelijken liefderouw voldoende scheen, en schreef zelf dan een brief, een brief waarin ik met al de macht van
| |
| |
mijn hart mijne liefde openbaarde. Ik vertrouwde dezen brief aan Bombardon, die hem bezorgde, 's Middags, aan tafel, dierf ik naar Laura niet opzien. Wat zou haar antwoord zijn? Ik voelde, terwijl ik verstrooid de soep over mijn halfvestje goot, den afstand die een goddelijk wezen als Laura verwijderde van een nietige rups als ik. Maar 's avonds kwam Bombardon mij in mijne kamer opzoeken met de boodschap: “zij zegt dat ge nog eens moogt schrijven.” Mijn heele wezen jubelde. Ik schreef, ik schreef tot zeer laat in den nacht. Het antwoord viel weer uit den mond van Bombardon: “Zij zegt dat ge misschien nog niet alles geschreven hebt.” Alles? hoe zou ik ooit alles kunnen uitschreeuwen wat daar stroomde in mijn gemoed? Mijn derde brief was zoo lang dat ik zelf bij 't herlezen er geen einde aan zag. Ik werd beloond met een sober maar veelbeteekenend biljet: “Vandaag, vijf ure, Koolstraat.” De Koolstraat is een der kleinste en meest verlaten stegen van de Broekwijk. Het was in den voorwinter en reeds donker als ik er, tien minuten voor den tijd, toekwam. Laura kwam drie kwartiers later. Ik liep haar te gemoet en viel op hare borst. “Ach Laura! Laura,” smeekte ik. Ze fluisterde, vol lieve zorgen “Mon ami, mon pauvre ami!” en streek met hare feeënhanden over mijne schouders. Wanneer wij, veel te laat voor het souper, thuis kwamen, hadden we malkander een eeuwige trouw gezworen.’
Nikolaas Reaal bleef haperen bij het denkbeeld van deze eeuwige trouw. Hij liet zijne blikken ommegaan over het land. De verre tarwevelden gloeiden op tegen de schuine zindering der zon. De rogge stond gestuikt
| |
| |
en bespikkelde het landschap met violette schaduwvlekken. Ginder was een boer met dubbel gespan aan 't ploegen.
- ‘Nu begon voor mij een zalig leven,’ hernam Nikolaas op een toon waaruit alles behalve zaligheid klonk, ‘het licht, dat hier over de akkers en de hemelen gaat, Herman, is een schemering bij de geweldige klaarte die toen mijne dagen bescheen. Op het Conservatorium werkte ik als een os. Ik behaalde den eenen prijs na den andere, en op twintigjarigen leeftijd was ik van kop tot teen belauwerd en geheel afgestudeerd. Nu kwam het door Laura gestelde uur. Ik ging Tante Prudence vinden en verzocht al stotterend de hand van hare dochter. Tante Prudence scheen minder verbaasd dan ik verwachtte. Het bleek dat iedereen in huis ons spel had doorzien, en zoo was ook 't gevoel van Bombardon, die een uitbundige blijdschap aan den dag lei. De verloving werd met bloemen gevierd en op het banket dat volgde, verkondigde mijn professor van contrapunt - de goede man is jaren dood! - dat ik een der grootste kunstenaars van het land zou worden. Ja...’
Nikolaas ging zich weer een tijdje in de bewondering van de tarwevelden verdiepen, keek me dan aan met een zonderlingen glimlach en vroeg:
- ‘En wat denkt ge dat er nu gebeurde?’
- ‘Gij zijt getrouwd, parbleu!’
- ‘Wacht even. Zes weken na dit verlovingsfeest brengt Bombardon mij op mijne kamer een brief - een brief van Tante Prudence. De brief was kort maar afdoende. Laura kon haar woord niet houden. Het
| |
| |
speet haar hartelijk, maar ze kon niet. Ze smeekte om vergiffenis en Tante Prudence kwam mij met een zoet woord aanraden die toe te staan. Ik vertel u liever niet hoe ik er die dagen uitzag. Ik kon in dat huis niet meer wonen en vertrok. Ik gaf concerten in Frankrijk en Duitschland en toen ik na twee jaren terugkwam, vernam ik dat Laura getrouwd was en moeder van een dochtertje. Ik werd gauw gewaar dat ik beter deed met weer een reis te ondernemen, en nochtans deed ik het niet. Ik deed het niet, omdat ik niet meester was van iets dat in mij leefde en al mijne daden richtte. Ik kwam in kennis met eene jonge dame uit de hoogere burgerij van Brussel en bezegelde met haar eene nieuwe verloving. Het was een lief meisje, waaraan ik steeds met eerbiedige toewijding zal denken, en ze verdiende het lot niet dat ik haar bereidde. Een korten tijd na die verbintenis verscheen opnieuw de onheilspellende Bombardon, en vertelde dat Laura's echtgenoot gestorven was. Een volle maand aarzelde ik tusschen iets dat ik doen moest en toch niet doen zou - en iets dat ik beter niet zou doen en wel wist dat ik algelijk ging doen. Ja, ik ben een zonderlinge kwast, maar wie durft zeggen dat hij minder zonderling is dan ik? Al wat ik gedaan heb, vond ik redelijk en eenvoudig - en zoo meenen alle menschen. Ik brak met mijne rijke verloofde af en trouwde met Laura.’
- ‘Ik raad wel dat het zoo best was, Nikolaas.’
- ‘Misschien. De Staat had het witte huis van den Wolvengracht opgekocht. We gingen al te zamen in Elsene wonen, ik, mijne drie tantes, Bombardon, Laura
| |
| |
en het kindje. Ik mag zeggen dat ik mij met het noodlot beproefde te verzoenen, en mijn geluk duurde twee jaren en éen maand. Dan stierf ze...’
- ‘Wie stierf?’
- ‘Zij. Aan een longontsteking. Ze stierf ineens, was weg op minder dan drie dagen. Ik bleef met Bombardon, de drie tanten, en Marieken, het dochtertje.
- Maar hoelang is dat geleden?... en ge leeft nu toch alleen?’
- ‘Dat is drie en twintig jaar geleden - ik ben er nu negen en veertig, een beetje jonger dan ik er uitzie. Ik heb tien jaar met de heele familie geleefd, dan is Bombardon gaan trouwen, dan is tante Valentine gestorven, dan tante Prudence, eindelijk tante Sophie, die doof was geworden en bijkans blind...’
- ‘En het kind?’
- ‘Wanneer het kind zestien jaren oud was, ontving het evenals zijne moeder brieven op het postkantoor. Een beetje later betrapte ik het aan den ingang van het Terkamerenbosch met een heer op leeftijd. Ik heb met dat jong gesukkeld tot ze haar twintigste jaar bereikte, ik heb ze afgeranseld, ik heb ze bedreigd. De geburen waren overtuigd dat ik haar mishandelde, en zij zelf ging klagen in de wijk over de brutaliteit van haren stiefvader. Op een nacht, dat ze zat was thuisgekomen, heb ik haar naar buiten gestampt.’
Nikolaas Reaal wees ineens naar een groen verguld insekt dat voor onze voeten in het zand voorbijbeende. Dan deed hij een gebaar in de lucht, waarmede hij te kennen gaf dat hij had uitgesproken en het heele verleden, als stof, afschudde van zijn lijf.
| |
| |
- ‘Ja,’ hernam hij, ‘al zijt ge niet zoo veel jonger dan ik, ik voel mij een heel eind ouder zijn dan gij. Ge pleegt de vrouwen te versieren met eene schoonheid die gij haar al te gewillig toekent. Maar als ge goed toekijkt, valt die, als schmink, van hare wangen: dan hebben ze een dikken kop, vol snot en kiesknobbels, en als ze lachen, wordt ge akelig: on ne peut les aimer sans être inverti.’
- ‘Er zijn mooie en goede vrouwen, Reaal,’ meende ik.
- ‘Wanneer mijne tante Sophie acht en zeventig jaar oud was, docht ze nog niet. Mijne tante Valentine heeft twee onderpastoors verleid. Mijne tante Prudence kon den hovenier niet gerustlaten... Zie, het heeft u verwonderd dat ik ongaarne bij den notaris soepeer: het is omdat ik er telkens moet zien hoe gretig zijne vrouw den grooten Druce in hare netten lokt. Ik zou er moeten mede lachen, maar ik ben de filosoof niet, die inderdaad Bombardon is. Die heeft eene vrouw gehuwd, die hem na de tweede wittebroodsweek bedroog. Hij heeft het geweten en laat ze sindsdien begaan zeggende: ‘Nu ben ik gerust, want alle zorgen zijn nutteloos geworden.’
Zoo pratende waren we in Laken geraakt. We tramden Brussel door, tot in Ukkel, waar Henri de Pessemier een groot modern hotel bewoont, op de Brugmannlaan. Het gezelschap zat reeds aan tafel, maar er werd voor ons gauw plaats geruimd en ik zat tusschen Cornelie Mornar en een jonge Ukkelsche dame, die me zeer is meegevallen ofschoon het me thans niet meer gelukt haren naam te onthouden. Druce zat
| |
| |
recht over ons, mevrouw de Pessemier aan zijne rechterhand, mijne zuster Sonia aan zijne linker. Henriëtte was zeer opgeruimd en dwong Reaal om nevens haar aan te zitten.
- ‘Mijnheer Reaal,’ zei Druce met zijne fraaie stem, ‘ik kon u dezen middag in Grimbergen niet hooren, en ik heb me daardoor van een groot genot moeten spenen.’
- ‘Het was verrukkelijk,’ zei Henriëtte, ‘en ook Cornelie heeft veel verloren!’
Cornelie was niet zoo opgewekt als naar gewoonte. Ze mengde zich nauwelijks in het gesprek en verviel steeds in lange gepeinzen. Ik stoorde haar zoo weinig mogelijk tot ze me plots, al voorover neigend, stil op den voorarm klopte en vroeg, terwijl Druce een drukke vertelling afhaspelde:
- ‘Hebt ge Paul in lange meer gezien?’
- ‘Den laatsten keer waart gij er bij.’
- ‘En schreef hij niet?’
- ‘Neen. Hij rust nu uit, denk ik.’
- ‘Ik wou hem graag zien. Maar het is misschien beter dat ik hem niet zie.’
Ik geef mij nooit veel moeite om vrouwelijke tegenstrijdigheden te ontwarren. Ik houd het voor onbegonnen werk. Ik vroeg heel stillekens:
- ‘Is het voor hem of voor u, dat ge hem wenscht te ontmoeten?’
- ‘Voor mij; hij moet mij een raad geven, maar ik zal hem niet volgen.’
- ‘Dan maar uw goesting doen...’
- ‘Ja, want dat doe ik op slot van rekening toch. Je voudrais vous dire un mot après souper.’
| |
| |
Na het eetmaal, gingen wij alleen in een nabij salon, dat met een overdaad van gouden versieringen was beladen en met paarse zijde was gestoffeerd. Henri de Pessemier vroeg aan Reaal om een domino te spelen. Henri is het evenbeeld van zijn broer Domien, maar niet zoo groot en met een hoofd niet zoo geweldig. Zijn blik is schuchter en afwijkend, en roert over een langwerpig gezicht omrand met flodderende bakkebaarden. Men voelt dat hij in huis de meesterschap niet voert en voor elk gebaar schijnt hij, met een zwijgend hoofdknikje verlof aan zijne vrouw te vragen. Daar ging hij nu heel blij, als van een grooten last bevrijd, met Reaal aan de groene speeltafel zitten.
Sonia, die een instinctmatig medelijden heeft met zedelijk-ontredderden, nam Cnudde en Henriëtte in beslag. Cornelie stond met mij voor het groote marmeren schouwkleed waar een koperen borstbeeld van Maria-Theresia prijkt.
- ‘Vous ne m'en voulez pas?’ vroeg ze.
- ‘Wat zou ik u hebben te verwijten, mijn beste kind?’ deed ik lachend.
- ‘Neen, ik bedoel: gij hoopt dat het wel gaat met mij?’
- ‘Uit den grond van mijn hart.’
- ‘Dan kunt ge me even goed als Paul zeggen of ik met dat ontworpen huwelijk slagen zal.’
- ‘Dat zoudt ge aan God zelf moeten vragen.’
Het was een idioot antwoord van mij, want ik had moeten weerleggen: ‘Zijt ge van nu af aan al niet zeker dat ge slagen zult?’. Maar ik voelde wel dat Cornelie aan mijne argumenten niet veel hebben zou.
| |
| |
Zij is veel sterker dan ik. Zij laat zich niet door zuiver-sentimenteele oogmerken leiden. Al bewees ik haar zelf dat die jonge diplomaat de man niet was, die haar kon gelukkig maken, dan zou ik haar nog niet overtuigd hebben dat zij er niet mede trouwen moest. Zij had een doel dat verder lag.
Zij zei nog:
- ‘Gij weet dat ik hem niet liefheb?’
- ‘Dan zou ik ook weten dat ge zoo'n avontuur niet wagen moet.’
- ‘Best. Ik dank u zeer.’
Zij sprak die laatste woorden met eene zoo scherpe beslistheid uit, dat ik vreesde te absoluut te zijn geweest in mijn oordeel. Derhalve wilde ik het beproeven om mijne verklaring ten minste te verzachten. Ik had den tijd niet: Rodolf de Pessemier verscheen in het salon. Zijn snorretje vlinderde liefelijk over zijn rozige gelaat. Hij kwam naar ons toe, groette mij zeer vriendelijk, en bereidde aan het adres van zijne verloofde een uiterst minzame tronie. Cornelie wendde zich na een vluggen groet van hem af en ging op naar het kleine tafeltje waar Sonia zat.
Wij waren nog maar even aan de klap, wanneer in de salonportière een korte gil weerklonk. Reaal sprong recht, liep naar de rookkamer, vanwaar de roep scheen te komen, en keerde gauw terug, met Henriëtte aan zijn arm. Het lieve meisje was doodsbleek en deed zichtbare pogingen om te been te blijven. Men omringde haar. Adriaan Cnudde hield een gouden fleschje onder haar neus en ze herkwam spoedig. Reaal docht mij het meest van allen aangedaan.
| |
| |
- ‘Het is voorbij,’ zei hij gedwongen luchtig, ‘ik geloof, mijn kind, dat ge gestruikeld hebt.’
Mevrouw de Pessemier naderde de tafel waar haar man verbluft was blijven voor het dominospel zitten, en Druce, die Henriëtte's hand genomen had, klopte zachtjes op de kleine vingeren. Ze glimlachte en bloosde.
- ‘Hee! het lieve zoete kind!’ riep Druce uit, ‘en zie eens hoe ze door iedereen is bedorven! en straks weent ze nog op den koop toe!’
Maar Henriëtte, die niet meer uitzien kon door hare tranen, beet op hare tanden en weende niet.
Dit onbelangrijke ongeval verkortte nochtans den avond in eenige mate. Horace Druce was de eerste weg, en daar Reaal insgelijks gebaarde hem na te gaan, zette ik Sonia aan om afscheid te nemen. Ik had geen rijtuig en zou een taxi doen halen, maar Cornelie verzocht ons te voet met haar tot aan huis te loopen, van waar ik dan haar automobiel kon gebruiken. Aan de deur van het salon en na Mijnheer de Pessemier een goede nachtrust te hebben gewenscht, kuste ik de hand van Henriëtte en, redelijkerwijs, ook die van hare moeder. Ik merkte goed hoe deze anders zoo stevige hand koud was en beefde.
We wandelden de Brugmannlaan op. Rodolf de Pessemier ging vooraan met Cornelie en Sonia. Ik bleef met Nikolaas achter.
- ‘Nu, Herman,’ zei Nikolaas na een ongestoord stilzwijgen, ‘hoe is thans uw oordeel over de vrouwen?’
Ik begreep niet waarom ik redenen zou gehad hebben van oordeel te veranderen.
| |
| |
- ‘Gij gelijkt de afgoden,’ lachte Reaal, ‘gij hebt oogen en gij ziet niet. Ik zat aan de dominotafel, met mijn rug naar de rookkamer - en ik heb toch heel klaar gezien wat er in de rookkamer voorviel. Ik heb daar Druce en mevrouw de Pessemier zien binnensluipen, en als ik den gil hoorde, wist ik dat Henriëtte hen ongemerkt had gevolgd. Het best van al was, dat ík haar toesnelde, en dat heb ik ook gedaan.’
- ‘Arm meisje!’ fluisterde ik.
- ‘Ja, kerel, arm meisje! en misschien ook wel: arme moeder! maar bovenal dunkt me dat ge “arme Druce!” moogt zeggen.’
Arme Druce? Veeleer zou ik ‘arme Reaal’ gezegd hebben. Druce kwam in een weifelend licht te staan en mijne bewondering voor hem was eenigszins geknakt. Ik sprak echter Nikolaas niet tegen, maar wanneer ik later met Sonia in de auto zat, kon ik niet nalaten haar te vragen:
- ‘Hebt gij dezen avond iets aan mijn vriend Horace gemerkt?’
- ‘Niets meer dan op andere dagen.’
- ‘Wat bedoelt ge?’
- ‘Ik kan hem niet lijden. Hij klinkt hol.’
Ik lag reeds in mijn bed, als ik me nog steeds afvroeg of Horace Druce ja dan neen hol mocht klinken.
| |
| |
| |
Ganshoren, 17 Augustus 1913
Polydore Mornar had Christoffel Conscience uitgezonden om mij voor een dringende zaak te ontbieden. Ik trok er heen in den vroegen morgen, zooals gevraagd. In de wachtzaal van zijn bureel hadden reeds een tiental bezoekers plaats genomen. Conscience leidde mij echter over het kantoor vóór en ik werd langs de dienstdeur dadelijk binnengelaten.
Mornar zat achter een groote mahoniehouten schrijftafel. Hij zag er daar grooter uit dan hij in werkelijkheid is, want zijn buste is abnormaal ontwikkeld in evenredigheid met zijn ledematen. Hij richtte zijn sterken kop naar mij op en zijn stalen blikken wilden mij in één seconde doordringen. Seffens lachte hij, zijne hel-roode lippen werden zichtbaar onder de goedverzorgde snor, en, rechtstaande, reikte hij mij zijne korte, vierkante hand.
- ‘Ik dank u, dat ge gekomen zijt. Ik heb een aardig werk voor u. Als gij het op u neemt, ben ik omtrent de uitkomst gerust. Hebt gij in dezen tijd zin in den arbeid?’
Ik had wel zin, maar ik moest toch eerst hooren van wat er sprake was. Mornar schelde en Conscience bracht zonder dat hij daartoe verzocht was, een groot aantal plannen.
- ‘Het is een rijk kasteel in franschen stijl,’ legde Mornar uit, terwijl hij de plannen ontrolde; ‘gij neemt, met den beeldhouwer Broeckaert, de binnenversiering aan. Ge doet al naar uw zin. Het mag kosten wat het wil, als het er maar heel weelderig uitziet.’
| |
| |
Ik keek de plannen na. Het was inderdaad een flink gebouw, misschien wat al te beladen, toch niet zonder karakter en zeer zwierig van lijn.
- ‘Waar kan ik het kasteel zien?’
- ‘Vlak bij. Een uurtje rijden.’
- ‘En wanneer moet met het werk begonnen worden?’
Mornar lachte hartelijk en klopte op mijne schouders.
- ‘Daar zit het hem juist, beste jongen,’ zei hij, ‘wij hebben allemaal aan u gedacht omdat het ding vreeselijk vlug moet gaan.’
Ik lachte mee. Iedereen weet dat men met vlug werk niet bij me moet komen. Mornar stak een sigaretje op en hernam, tusschen twee dam springen, alsof hij nu een doodeenvoudig voorstel deed:
- ‘Eersten September moet alles klaar.’
- ‘Mijnheer Mornar, dat is teneenenmale onmogelijk.’
- ‘Het moet, het kan niet anders. Het is het kasteel van Domien de Pessemier, die er bij het huwelijk van zijn zoon een garden-party wil inrichten. Cornelie trouwt den 2en September. Gij ziet: het is een familiedienst, die u wordt gevraagd, geen zaakje.’
Ik kon niet beloven zonder het gebouw te hebben gezien en Mornar, die nooit in zijn leven geaarzeld heeft, besloot om Broeckaert te laten halen en gedrieën dadelijk naar Sint-Pieters-Leeuw te rijden.
- ‘Broeckaert is binnen een klein uurtje hier,’ zei hij, ‘ondertusschen ontlast ik de wachtkamer zoo goed als dat kan, en wilt gij wel in de ontbijtzaal mijne vrouw en mijne dochter groeten.’
| |
| |
In de ontbijtzaal, die veeleer een fraaie verandah was met uitzicht op een prachtigen rozentuin, vond ik de stralende Clo-Mornar en de mooie Cornelie. Het naderende huwelijk van hare schoondochter had Clo-Mornar blijkbaar veel goed gedaan, want nooit schitterden hare oogen als nu.
- ‘Quelle surprise charmante,’ riep ze zoodra ik verscheen, ‘et comme je bénis l'heureux hasard qui vous amène!’
Ik had nauwelijks naar hare gezondheid geïnformeerd en Cornelie gegroet, of ze ging aan het praten over alles en iedereen. Ik hoorde dat ze met haar man binnenkort een reisje naar Tyrol zou ondernemen, dat ze onlangs bezoek kreeg van Courtens die een paar van hare aquarellen voor meesterstukjes hield, dat ze een hekel had aan de romans van Colette Willy en de verzen van niemand kon slikken, dat de werkstaking bij Renier op een sisser moest afloopen, dat men voor haar part alle werkstakers mocht hangen, dat mevrouw Renier dwaas genoeg was om die kwajongensstreek ter harte te nemen en dat hare dochter Simone zelf de kinderen van sommige dier luie bandieten met kleederen en eten steunde, dat de soirée bij de gravin d'Epernay een fiasco geweest was en dat de kardinaal van Mechelen te Grimbergen een verkoudheid had opgedaan.
- ‘Et Paul?’ vroeg ze.
Ik hief de schouders op, ontkennend.
- ‘Je ne comprends pas cet enfant,’ verklaarde ze met eene gemaakte plechtigheid, ‘il a des manières mystérieuses qu'il est bon sans doute de ne pas approfondir.’
| |
| |
Wanneer een knecht mij van wege Mornar kwam oproepen, begeleidde Cornelie mij tot in de vestibule, en zei rap, al gaande:
- ‘Ik heb goed nagedacht over wat ge me bij Henriëtte hebt gezegd.’
- ‘Dat mag u niet zwaar worden, hoop ik ten minste.’
- ‘Toch; ik neem het in ernst op, en ik vrees de drukte van schandaal niet veel. Ik geloof dat ge mij den rechten weg hebt gewezen, en ik dank u daarom.’
- ‘Maar wat wilt gij doen, en waarom spreekt gij niet met uw vader?’
Ik vreesde 't gewicht van de verantwoordelijkheid die ik me, met mijn goeden raad, op den nek had gehaald. Ik wensch Cornelie natuurlijk alle geluk toe en 't zou me innig spijten als dees huwelijk haar niet het volle geluk meebracht waarop ze recht heeft. Maar ik kan toch niet met een gerust hart het publieke lawaai afwachten, waarmede ze nu hare familie en de heele Brusselsche burgerij bedreigde. Ze antwoordde me met een lachje:
- ‘Wees niet bang, onvaste zedepreker, ik zal het wel zoo aan boord leggen, dat het gebeurt zonder al te veel herrie... en mijn vader is over dergelijke zaken niet aan te spreken, dat weet gij zelf: hij zou mijn plan met alle geweld tegenwerken en verijdelen.’
Ze liet me in de vestibule staan. Mornar kwam langs den anderen kant met Piet Broeckaert op mij af en we stapten in de wijde torpedo, die ronkend en ratelend ons voerde naar Sint-Pieters-Leeuw.
Het kasteel van Domien de Pessemier staat op een
| |
| |
zachtstijgende hoogte en is geheel in het dichte gewas van het park verborgen, ofschoon het meerendeel der boomen nog betrekkelijk jong zijn. Ze werden inderdaad geplant na de afbraak van de brouwerij ‘de Posthoorn’ die hier ten tijde van Loeckx met zijne kleine gebouwen, stallen en schuren schoon te midden van een wijd-uitreikende boomgaard lag. De beroemde questor had, vijf jaren geleden, het idee opgevat van een buitengoed, dat in zijne oogen (en, naar zijne hoop, vooral in de oogen der menschen) kon doorgaan voor ‘het kasteel zijner vaderen’. Hij liet een fransche bouwmeester de plannen vervaardigen en gelastte een klerikale concurrent van Mornar met de verwezenlijking. Zooals het daar zijne vier geajoureerde torentjes en zijn lage middenkoepel op den vrijen hemel profileert, geeft het direkt een indruk van voornaamheid en gratie. Het oordeel van Mornar was:
- ‘C'est de l'épate.’
En ik kan me best voorstellen dat hij zulke oudere stijlvormen niet waardeeren kan, want hij heeft geen gevoel voor traditie en nog minder voor stijlvormen, die de graphische uiting zijn van traditioneele ontwikkeling. In zijne oogen kan iets dat zich bij het verleden aansluit, niet modern zijn, en zijne paleizen mogen niets anders doen dan aan fabrieken lijken.
Toch was zijn vonnis in het huidig geval niet ongegrond. Eene bluff-inzicht was de kern van deze architectuur, maar het was zichtbaar dat de eigenaar hierin de inspiratie van den bouwmeester had aangedikt. Dit bleek naderhand volkomen, wanneer mijnheer de questor, telephonisch door Mornar verwittigd, in zijne
| |
| |
lage victoria de rechte lanen van het park kwam oprijden. Het gespan was uiterst correct, de witte paarden schitterend, de koetsier en de voetknecht onberispelijk. Het groote lichaam van Domien de Pessemier richtte zich langzaam tusschen de gemskleurige kussens op en stapte uit. Hij groette ons statig en vroeg gauw of we met het werk hoopten einde der maand klaar te zijn. Broeckaert, die een onverbeterlijke bohemer is, zooals ge wel weet, antwoordde zonder de minste aarzeling dat hij bereid was er een eed op te maken, maar Broeckaert belooft even gemakkelijk de maan en de sterren. Ofschoon ik mezelf voor niet beter als Broeckaert houd, wees ik op een aantal bezwaren die mijnheer de Pessemier zeer hinderlijk voorkwamen.
We bezochten de vele en groote kasteelzalen. Men vergde van ons minder dan ik aanvankelijk gevreesd had. Er hingen tapijten en gordijnen. De belichting, met hare tallooze kroonluchters en muurgirandolen, was geheel aangebracht. De parketten waren zuiver, en de wanden en zolderingen waren reeds met de eerste verflagen bedekt. Er bleef dus een werk van louter versiering en ik vroeg nu aan den questor dat hij ons zou de gegevens verstrekken, waarnaar wij ons te richten hadden. Hij moest niet veel uitleggen: we hadden seffens beet. Veel kleuren, veel goud, veel bombast, zoo moest het zijn, en hij voegde er telkens bij:
- ‘Veel smaak, heeren, vooral smaak! En geen afschuwelijke moderniteiten.’
We troffen gemakkelijk een akkoord. Er moest dag en nacht gearbeid worden, maar met wilskracht zouden we wel klaar komen.
| |
| |
- ‘Let op,’ zei Domien met eene majesteit die aan zijne hooge politieke waardigheid moest doen herinneren, ‘let op, mijne vrienden, dat de staatsregelingen ten opzichte van de werklieden niet overschreden worden. We leven in een democratischen tijd. Laat ons elk krakeel met arbeidersbonden vermijden, en moet er 's nachts gewerkt worden, dan liefst binnen de bepalingen der wet. De gemeenteverkiezingen naderen. De geesten zijn opgehitst. We moeten voorzichtig zijn.’
In het uitgaan deelde hij ons mede hoe hij den ingang van het Park zou inrichten. Het groote hek moest weg. Een ander, veel ruimer, was besteld, en dan zou hij een honderdtal boomen uitroeien, zoodat van op de groote baan het gansche kasteel zichtbaar werd.
Hij vertrok.
- ‘Quelle vieille bête!’ lachte Mornar, en terwijl hij lachte, dacht ik met ontzetting aan wat Cornelie mij in den morgen had medegedeeld.
We namen alle noodige maatregelen, beslisten saam waar de bijzonderste sculpturale motieven moesten aangebracht worden en vóór den noen nog waren we t' akkoord. Broeckaert was nog ergens aan het meten en Mornar kwam zijn arm onder den mijne steken.
- ‘Ik krijg u nooit eens alleen te pakken,’ begon hij, ‘en ge weet dat ik u iets te vragen heb. Ik heb soms het gevoel dat ge mij ontvlucht.’
- ‘Dat is een verkeerd gevoel,’ zei ik en ik loog grootendeels.
- ‘Er zijn twee zaken waaromtrent ik erg bezorgd ben, en in beide kunt ge me helpen. Ik twijfel overigens niet dat gij het doen zult, want in het eene geval
| |
| |
ten minste is iemand betrokken die u aan het hart ligt.’
- ‘Ik beloof u dat ik doen zal wat ik kan.’
- ‘Gij spreekt te veel van kunnen, en te weinig van moeten. Ik heb in mijn leven het kunnen altijd achteraan gezet en mij telkens voorgesteld dat ik moest... Ik heb, heel toevallig, iets van Paul vernomen, dat me angstig maakt, en dat is de eerste zaak. Weet gij wat Paul in Gent verricht?’
- ‘Het is al een heele tijd geleden dat ik nog naar Gent ging. Ik leef als een eremijt in Ganshoren.’
- ‘Gij meent wellicht dat gij het niet moogt zeggen. Ik kan zeer goed die nauwgezetheid van uw geweten eerbiedigen. Maar practisch schieten we daarmee niet op.’
Er is met dien duivelschen man niet te redeneeren en ik zweeg.
- ‘Paul,’ hernam hij, ‘ligt in Gent aan boeien. Ik weet nog niet sekuur hoe dat gebeurd is en in welke mate hij is beetgenomen. Voor iederen anderen jongeling is dat een onbelangrijk avontuur. Voor Paul is het een uiterst gevaarlijk spel. Wanneer ik nu optreed, ben ik overtuigd dat ik het vuur, met het te willen blusschen, geweldig aanvoed. Paul vertrouwt mij niet. Dat is nog minder dan mij lief te hebben. Ik klaag niet, maar een vader mag niet zonder handelen toekijken wanneer zijn zoon met eigen handen een mooi-bereide toekomst verbrodt. Gij kunt mij helpen. Gij kunt dezen zwakken jongen onder uw toezicht nemen, gij kunt met hem praten, gij kunt hem tot een klaar inzicht der dingen bewegen - kortom, gij kunt hem van grooten dienste zijn.’
- ‘Maar hij is toch in Gent?’
| |
| |
- ‘Ik weet niet of hij nog in Gent is. Hij komt in elk geval spoedig naar Brussel terug. Daar zorg ik voor, want dat kan ik ongezien en onrechtstreeks bewerken. Het is eenvoudig een kwestie van centen. Nu, reken ik op u?’
- ‘In allen ernst, mijnheer Mornar, ik zal probeeren.’
- ‘Probeeren! Wat zijn de jonge menschen van den tegenwoordigen tijd zwak! Maar denk aan juffrouw Renier, beste heer Teirlinck. Het is toch niet mogelijk dat ge juffrouw Renier niet waardeert? Wat ge voor mij of voor Paul slechts schuchter kunt aanpakken, doe het met kracht voor een, die men rechtmatig het liefste meisje van onze wereld noemt en die door een gevaarlijke collage van Paul in het ongeluk kan gestort worden.’
Ik bekende dat de toekomst van Paul door een huwelijk met Simone zoo goed als verzekerd was, maar ik drukte er op dat zulk huwelijk vrijlijk moest worden aangegaan. Dan herhaalde ik dat, mocht Paul op een dwaalspoor geraken, ik mijn uiterste best zou doen om er hem af te helpen.
- ‘Hij is op een dwaalspoor,’ bevestigde Mornar met kracht.
- ‘Dat zal ik ook zelf wel kunnen waarnemen,’ zei ik kort.
Hij zweeg een oogenblik, blijkbaar teleurgesteld. Seffens echter vatte hij me vertrouwelijk bij den arm.
- ‘In elk geval wordt juffrouw Renier door een groot gevaar bedreigd. Kent gij Hougardy?’
- ‘Ja, gewillig.’
| |
| |
- ‘Ge moet hem van dichter naderen. Ik heb me laten wijs maken dat hij zich een tijd lang zeer opgeschroefde gebeurlijkheden heeft ingebeeld. Hij heeft het namelijk mogelijk geacht dat hij naar de hand van Simone kon dingen. Ik geloof zulks voluit, want met een goedzak als Renier is alles mogelijk, en het is niet de eerste maal dat een beambte met de dochter van zijn patroon trouwt.’
- ‘Dat is ook niet onbillijk.’
- ‘Zeker niet, maar wilt ge Hougardy wat beter kennen, dan zult ge het monsterachtig noemen. Nu zijn we gewaarschuwd: als Hougardy 't een en ander van Paul verneemt, zal hij er wel voor zorgen dat juffrouw Renier ervan op de hoogte komt.’
- ‘Dat zou jammer zijn.’
- ‘Vreeselijk jammer!’
We stapten langzaam op naar de torpedo die vóor het hek stond. Broeckaert was nog niet in 't zicht.
- ‘Nu de tweede zaak,’ zei Mornar, ‘zij is van minder edele gehalte en betreft Van Rompaye, mijn schoonpapa. Gij weet waarschijnlijk niet dat er een vijs los is bij mijn schoonpapa. Hij heeft soms vlagen van vervolgingswaanzin, die zeer kenschetsend zijn en, naar ik vrees, kortelings medicale hulp zullen vergen. Ik ben over het algemeen de oorzaak en het onderwerp van zijn zotte aanvallen. Hij haat mij hartelijk, geloof ik, en beeldt zich, te mijnen opzichte, de dwaaste dingen in. Het is mijn plicht ervoor te zorgen dat hij voor de familie geen nadeel of geen schandaal wordt, want dat dreigt hij inderdaad te willen worden.’
Ik kon niet inzien van welke hulp ik zou zijn in
| |
| |
deze zaak van zuiver-pathologischen aard en ik deelde mijn vrees daaromtrent aan Mornar mede.
- ‘Gij kunt niet veel doen,’ lachte hij, ‘maar veel kleine stootjes brengen den man misschien ook buiten gevaar. Gij zijt een goede vriend van Horace Druce en wat ik reeds aan den bankier Bontemps gevraagd heb, vraag ik ook aan u: dring bij Druce aan opdat hij mijn ouden sater van een schoonpapa voortaan niet zoo potsierlijk laat boemelen. Zij maken tegenwoordig saam elken nacht een paar fuifpartijtjes mee. Al de vijzen van Van Rompaye geraken los, en welk pleizier kan een jonge kerel als Druce daarbij hebben?’
Het was blijkbaar een ondeugende streek van Horace en ik verzekerde Mornar dat het gevaar, langs dien kant ten minste, afgeleid kon worden. Broeckaert had reeds in de auto plaats genomen en riep ons toe dat het lunchtijd was. Daar hij zag dat ik afscheid nam van Mornar, stond hij recht en schreeuwde:
- ‘Kom mee, we eten in den Chapon fin!’
Maar ik wees het aanbod van de hand, omdat ik nooit in Sint-Pieters-Leeuw kom zonder mijn vriend Arthur de Pessemier in zijne brouwerij op te zoeken.
De brouwerij ‘De Liefde’ moet, in zijn bouwslag, niet onderdoen voor het kasteel van Domien. Zij is breed uitgezet. Een groote olmenlaan leidt er heen en het woonhuis, dat erbij aangrenst staat geheel in de bloemen, achter een netgeschoren palmenhaag.
Dat huis is van binnen een raadsel, in dezen zin, dat men er een geheel anderen eigenaar in zou verwachten. Verbeeld u een lage, nog al breede pastorijdeur, donker van verve en waar een dikke koperen
| |
| |
knop blinkt. Zij opent op een duister voorportaal, waar zes oude klokken staan met een zot getik van lange slingers. Ik heb hier steeds het gevoel van zes oudjes die van de wijs zijn geraakt en telkens een uur lang in den donker tegenover elkaar klinkende grimassen maken om dan ineens alle tegelijk op de meest chaotische manier uit te bellen hoe laat het is. Maar wanneer men ze van dichtebij beschouwt, bemerkt men gauw dat zij inderdaad zes eerbiedwaardige en zeer kostbare klokken zijn. Aan weerskanten van het voorportaal zijn deuren met gekleurde ruitjes en daar hebt ge een kleine opwachtplaats, een ontbijtkamer en twee salonnetjes in den ouden trant. Achter aan klimt een nog al breede trap die zich in twee vleugels openzet: de eene leidt naar de slaapkamers, de tweede naar een vrij groote hall, waar bij zeldzame gelegenheden feestjes worden ingericht en die voor elk ander gebruik veel te uitgebreid is.
Zulke huisindeeling is op zichzelf natuurlijk geen raadsel. Het raadselachtige ligt in wat men daar al heeft opeengestapeld. Want de woning van Arthur is ééne opeenstapeling van antiquiteiten. Hoe is het mogelijk dat die roste reus, die er nogal brutaal uitziet en die, alles goed gewogen, niet minder dan brutaal is, zin heeft gekregen in dat mooi porceleinwerk, in die doorzichtige glazuren, in dat vette tin, in dat trompettende koper, in dat fijn ivoor, in die brooze madonnabeeldjes, in die rijke schouwstukken, in dat heele leven uit het verleden en in die talloze vormen en lijnen waarmede eeuwen van menschen hunne bloeiende schoonheid hebben uitgebeeld? Kasten, tafels, stoelen, luch- | |
| |
ters, schoorsteenen, tapijten, tafereelen, het is alles te saam een museum van oudheden of een winkel van curiositeiten, en men stelt zich voor een teeren en zwaarbrillenden eigenaar te zullen zien verschijnen, liefst met een puntbaardje en misschien met een hoogen schouder. Maar daar is Arthur de Pessemier. Hij bukt zich bij zijn intreden, ofschoon de deuren toch hoog genoeg zijn. Hij lacht u uit zijn rood en sproetrijke gelaat tegen. Zijne oolijke, vlakke, niet heel verstandige oogen glimmen met een dierlijken, rappen gloed. Hij richt zich dan uit zijn volle lengte op en ontwikkelt in de ruimte een ontzaglijk figuur. Hij kruist zijne armen over zijne breede borst en zijne stem komt vriendelijk aandonderen:
- ‘A-wel, manneken, hoe-z-is 't?’
Dat is gemeenlijk zijn groet en tevens eene aardigheid, die hij, naast veel andere en akeliger dingen, van zijn grootpapa heeft geërfd. Hij staat in zijn bruin pak, zijn eeuwigbruin pak, en in zijne oude sloffen, zijne eeuwenoude sloffen. Het pak en de sloffen behooren oogenschijnlijk tot den antiquarischen inboedel. Een bruin pak en oude sloffen, dat is de specifieke uitrusting van Arthur de Pessemier, die alzoo een tegenhanger is van zijn broeder Henri, van wien men zeggen kan dat hij bij elke nieuwe verschijning een nieuw costuum vertoont.
- ‘Ge hebt zeker honger?’ vraagt Arthur.
Hij wacht niet tot ik geantwoord heb. Hij brengt mij in de kleine eetzaal, waar reeds een dikke heer vóor een dampende soep zit. De tafel is beladen met een diep-blauw Doornijksch servies. Arthur maakt gauw een eind aan de voorstellingen.
| |
| |
- ‘Mijnheer Teirlinck, een vriend... Mijnheer Cyriel Biebuyck, ook een vriend, wij noemen hem in den wandel Bombardon.’
Hoe dat treft! Die breede kerel, met zijn drie lagen vet, zijn dubbele kin, zijn gladden schedel, zijn korte ronde armen en die twee handen, die als mofjes aan weerskanten van zijn telloor tomatensoep lagen, dat was de zwager van Reaal! Ik kwam dadelijk aan de praat met hem en ik ondervond dat hij een brave man was, een beetje lui van geest, maar alleszins goedhartig. Onder het eten ook vernam ik dat de gemeenteverkiezingen van Sint-Pieters-Leeuw op handen waren en dat de strijd heel hevig zou worden. Arthur figureerde op eene der twee lijsten.
- ‘De tegenpartij,’ bulderde hij, ‘de tegenpartij, manneken!’
Beginsels waren het niet, die de politiek van Sint-Pieters-Leeuw, evenmin als de politiek van andere dorpen, kenschetsten. De verkiezing moest afloopen op eene kwestie van personen. De huidige burgemeester, mijnheer De Mol, was een doodsvijand geworden van Pessemier, den brouwer, omdat hij hem wegens eene verordenings-overtreding, betrekkelijk het planten van eene haag, voor het vredesgerecht had doen veroordeelen tot zes en twintig frank boet. De Mol was katholiek, al wist hij niet recht wat men onder dat woord moet verstaan, tenzij het hem verplichtte regelmatig naar de kerk te gaan en den offerblok niet te vergeten. Pessemier was ook katholiek, en zeker niet in ruimeren zin. De strijd die tusschen beide ontstond, noemde men ‘van de mollen en de mieren.’
| |
| |
Ik vroeg aan Arthur op welk programma die strijd gevoerd werd. Hij keek Bombardon aan, die niet antwoordde, en synthetiseerde dan zelf dat programma met uit te roepen:
- ‘De Mol is eene vijg!’
Ik wilde het gaarne gelooven, maar eene verkiezing gebeurde niet zonder de kiezers, en zouden die gewillig tegen den stoker stemmen, alleen omdat die stoker een vijg was?
- ‘Bombardon, hoe-z-is't?’ riep Arthur triomfantelijk.
Bombardon, die, naar ik weldra bemerkte, Arthur's impressario was in dees electoraal avontuur, trok een lang prospectus uit zijn binnenzak. De brouwer reikte het mij toe en zijn rood gelaat gloeide van kinderlijken trots.
- ‘Lees, manneken,’ zei hij met eene ingetogen jubeling, ‘en als de mollen na zulke lectuur nog een uur lang te leven hebben, laat ik mijn eigen kipkappen. Zaterdagavond geven we ons plakkaat uit, zoodat er voor den stoker geen tijd meer is om een antwoord te laten drukken, en Zondag komen de mieren met eene schrikkelijke meerderheid uit de stembus. Ondertusschen bewerken we duchtig de parochianen. Ik loop alle huizen af. Ge ziet dan seffens zelfs wat de menschen noodig hebben. De eene wil eene ton bierdik voor zijn varken, de andere zou gaarne een geit of een lam bezitten, een andere nog vertelt me dat zijn kalf gestorven is; dan zijn er die met pleizier van 's morgens tot 's avonds zat loopen... Tist van Wanne-van-Maries heeft me toevertrouwd dat hij mij voor vijftig frank twee
| |
| |
stemmen zal afstaan op de drie die hij heeft, want de stoker geeft hem vijf en twintig frank voor de derde. Geef ze me alle drie, heb ik gezegd, pak de vijf peerdsoogen van den burgemeester aan, en ik zal er u twintig bij betalen. Hoe z-is't?’
Hij lachte dat de kamer schokte, nam zijn beker wijn en dronk hem in een geut ledig. Ik had het prospectus gelezen, dat ik u hier voor de aardigheid mede opstuur.
- ‘Wie heeft dat opgesteld?’ vroeg ik.
Mijne nieuwsgierigheid scheen in de oogen van Arthur een blijk van bewondering te zijn, want hij stond recht en wees fier naar den schamelen Bombardon.
- ‘Hier, Bombardon!... Op uwe gezondheid, Bombardon!’
- ‘En is dat alles waar, wat ik er lees?’ zei ik.
- ‘Bijkans,’ deed Arthur, ‘den eersten keer dat ik het las, kwam het me vreemd voor, maar nu ken ik het ding van buiten en het is wel alles waar, vermits ik het zelf geloof.’
We dronken op den zegepraal der mieren.
- ‘Hij zal u 'nen schoonen stuiver gekost hebben, Arthur,’ insinueerde ik.
- ‘Vijftien, misschien twintig duizend, maar 't kan me niet schelen: 'k smijt het van mij-z-af.’
Het genot om met twintig duizend een boete van zes en twintig frank te wraken moest wel zeer groot zijn, want Arthur straalde van vreugde bij het vooruitzicht alleen dat hij haar daarmee wraken zou.
| |
| |
| |
Sint-Pieters-Leeuw, 28 Augustus 1913
Ik voel me niet lekker, Karel. Dat werk in Domien's kasteel vergt enorm veel van mij. Ik woon sinds enkele dagen bij Arthur de Pessemier, hetgeen in ruime mate mijn arbeid verlicht. De decoratie vordert goed en ik begin er door heen ‘den dag te zien’ zooals de werklieden hier plegen te zeggen. Ik geloof dat ik klaar zal komen, en dat zal ik allerminst aan Piet Broeckaert te wijten hebben. Hij drilt rond en zweet en gloeit en tiert - en komt met alles te laat. Ik duw hem ferm in de leên en hij moet mee, tegen wil en dank. Ik ben soms heel moe...
Maar wordt al die koorts niet te vergeefs besteed? Ik ben met den dag angstiger. Cornelie kan ik niet treffen. Ik loop meer dan eens bij Mornar aan, onder 't een of ander voorwendsel, en in de hoop dat ik met haar spreken kan. Zij is weg. Dan doe ik mijn best om haar inzicht uit wat men mij over haar vertelt af te leiden. Ik word wijs uit niets. Mevrouw Mornar schittert van innerlijk geluk. Mornar zelf is heerlijk in zijn schik. Iedereen is druk met alle toebereidsels bezig. Ik ontmoet dikwijls den questor en zijn zoon, den bruidegom in spe. Zij vermoeden niemendal. Ik vraag me af of ge Paul niet moet verwittigen, maar ik vrees dat elke tusschenkomst den boel tot een onmiddellijk schandaal kan leiden, en bovendien heb ik vertrouwen in wat Cornelie me gezegd heeft: zij is fijn genoeg om een welvoeglijk plan te treffen.
De electorale activiteit van Arthur de Pessemier
| |
| |
brengt mij in dit alles eene troostende afleiding. Ge hebt zeker geen idee van wat eene dorpsverkiezing is. Soms heb ik het gevoel dat het gaat om leven of dood. De mollen moet men zich dan onder de gedaante van jakhalzen voorstellen, en de mieren lijken op panters.
Bombardon richt groote volksvergaderingen in. Hij beschikt over eene fanfare en over een onuitputtelijken stock bier. Gisteren heb ik een dier meetingen bijgewoond. Hij was belegd in de ruime danszaal van ‘D'hope van Vrede’ en zou op klokslag negen ure een aanvang nemen. Maar van voor zevenen liep reeds Bombardon met zijn lawaaierige muziek door de parochie rond, van alle zijden de kiezers meelokkend. Voor iedere herberg hield men staan en telkens werd de schuimende lambik met volle emmers rondgedragen. Bombardon bleef bij deze operaties aan den toog de wacht houden, telde de opgehaalde emmers en betaalde comptant. De boeren dronken, de vrouwen dronken, de kinderen dronken, en de stoet dikte aldoor aan. Het kon nauwelijks half negen zijn, als iedereen al in de verrukkelijkste verkiezingsstemming verkeerde. Men danste, men schreeuwde, men zong. Bombardon had een aardig liedje verzonnen, dat met vervaarlijke geestdrift en met eene edele verachting voor al wat harmonie is, werd uitgebruld.
| |
| |
Ik geloof dat de aria zweemt tusschen het bekende: ‘Hebde niet gezien, vous n'avez pas vu?’ en de Marseillaise.
De zaal van ‘D'hope van Vrede’ was te negen ure bomvol. Op het verhoog had de fanfare plaats genomen. Er stond ook een klein herbergtafeltje vooraan, bedekt met een bebloemd venstergordijn. De bazin zette er een glas op en een carafon met pompwater. Arthur de Pessemier deed zijn intrede gevolgd door Bombardon en de leden der inrichtingscommissie: een paar pachters, de schoolmeester (die om een ongekende reden met den burgemeester in geschil geraakt was), een halfdozijn herbergiers, een meester-metser, tevens voorzitter van de kerkfabriek (een mysterieuse en schielijke vijand van den onderpastoor) en een soort van Thersites, ten minste houd ik voor zoo'n soort de menschen die begaafd zijn met een kalen suikerbroodvormigen schedel.
Niet zoodra was Arthur verschenen, of eene donderende ovatie viel hem te beurt.
- ‘Vivan den brouwer! Weg met den vuilen mol! Vivan den nieuwen burgemeester! Trip! Trap! Trut! Maak' nen diepen put! Hoerah!’
Maar Thersites schreeuwde met een blikken stem:
- ‘Silence!’
Het kostte moeite eer de bezopen menigte bedaren wilde. Dan dronk Bombardon een onnoozel teugje water en hief zijn korte armpjes in de hoogte. Hij begon:
| |
| |
- ‘Vrienden, kiezers, en geëerde vrouwvolk! De laatste propagandadag loopt op zijn einde. Morgen roept de Belgische wet u naar de stembus. Attention! We zullen daar zijn! Niets zal onzen scherpen blik ontsnappen. Wij weten wat ge ons beloofd hebt, en de verraders zullen hun straf krijgen. Zij die verblind zijn, zullen het licht niet wederzien, heeft onze Zaligmaker gezegd. De mollen zijn blind van aard en zullen in het eeuwig duister gestort worden!’
- ‘Bravo! Wel gezegd! Vivan onzen Biebuyck en hij mag er wezen, vivan onzen Biebuyck en hij mag er zijn! Zonder onzen Biebuyck kunnen wij niet leven, zonder onzen Biebuyck...’
- ‘Stilence, potver-hier-en-daar!’ riep Thersites.
Bombardon zweette dat het langs zijn neus afdruppelde, maar hij verloor geen couragie.
- ‘Kiezers! hier hebt ge den man die u redden zal. Hier staat hij, de ware vriend van het volk, de verlichter der jeugd, de steun der grijsaards, de verdediger van weezen en weduwen! Die honger heeft, zegt de heilige schriftuur, die honger heeft zal gespijzigd worden, en die dorst heeft zal gelaafd...’
- ‘Vivan den brouwer!’
- ‘Halt! nondeku!’ deed weer Thersites.
- ‘... Zal gelaafd worden,’ voleindde Bombardon plechtig, ‘en het zal geschieden zooals het geschreven staat. Laat ze opstaan, degenen die nog nooit over den burgemeester hebben te klagen gehad, laat ze opstaan, degenen die niets te verwijten hebben aan dezen dwingeland! Laat ze opstaan, degenen die beweren dat hij met geen twee gewichten heeft gemeten, dat hij met
| |
| |
gelijke rechtveerdigheid de wegen heeft gekasseid en de gas heeft aangelegd! Laat ze opstaan degenen die durven houden staan dat het geld van het armbestuur in volle justitie werd uitgedeeld en dat er geen sukkelaars meer in onze parochie zijn! Laat ze opstaan, laat ze opstaan, degenen die het zullen tegenspreken dat het schande is de dieven en de moordenaars te laten loopen, en een armen vader van familie aan te houden, die eene patrijs of een haas geschoten heeft! Of is het wild misschien alleen voor de mollen?’
Ge moet weten, Karel, dat Sint-Pieters-Leeuw een hol is van wildstroopers. De redevoering van Bombardon bracht natuurlijk de Leeuwenaars in verrukking. Wat ook Thersites deed, er was geen houden meer aan. De vrouwen tierden luider dan de mannen. De klakken en hoeden wuifden boven de hoofden. Kinderen huilden van angst. Er walmde een reuk van bezweete lijven in de ruimte.
- ‘Gij kent uwen plicht!’ hernam Bombardon, ‘niemand kan er u van afleiden, want gij zijt mannen uit één stuk, mannen met gezond oordeel, mannen van moed en rechtveerdigheid! Wanneer ge nu dezen avond in uw bed ligt en ge alleen met uw geweten zijt afgezonderd, denkt aan al de miseries die ge onderstaan hebt, denkt aan uwe toekomst en aan het geluk uwer kinderen, en zweert dan bij uw eigen, alleen met God die in uwe gedachten leest: morgen begint een nieuwe tijd, morgen wil ik de vrijheid, de gelijkheid, de broederlijkheid, morgen wil ik een echte burger, een echte Belg, een echte vaderlander zijn, want morgen stem ik met één potloodstreep op de lijst nummer
| |
| |
twee, op de lijst der brave menschen, op de lijst van Arthur de Pessemier!’
Thersites gaf het signaal en de fanfare speelde met groot gedruisch de Leeuw van Vlaanderen. Het razend gejubel van deze aangehitste menigte beschrijven zou eene inspanning vergen, die ik niet aandurf. Arthur was aangedaan. Zijn hoofd stak boven alle andere als een fakkel uit. De schoolmeester kwam een groot pak op de tafel leggen, brak de touwen die het vastbonden, en strooide de prospectussen met breeden armzwaai uit in de zaal. Alle handen waren naar hem uitgereikt. Men schreeuwde, men vocht.
Maar ook Arthur deed teeken dat hij iets had te zeggen. Er viel eene rappe stilte, die Arthur, wegens zijne aandoening, niet dadelijk te baat kon nemen.
- ‘Vrienden,’ zei hij eindelijk en zijne stem wilde maar niet klaar worden, ‘vrienden ik dank u... ik kan niets meer zeggen... ik heb ook niets meer te zeggen. De hemel zal ons helpen. Tot morgen!’
Weer wilde de vergadering het uitbrallen. Thersites sprong te voorschijn.
- ‘Iedereen weet,’ riep hij, ‘dat wij tegenspraak dulden, ja, wij verzoeken zelfs om tegenspraak. Wat wij doen steken wij onder stoelen noch banken, en wat wij te zeggen hebben, zeggen wij luidop. Als er hier een mol zit en als hij niet laf is, mag hij gerust hier komen en zijn rede zeggen.’
Maar er zat daar blijkbaar geen mol, want niemand daagde op. Dat was ook gelukkig. Want de mieren waren er niet op uit om mollen te laten praten. Ze deden een helsch lawaai:
| |
| |
- ‘Steekt ze in de mesting. Waar zijn ze? Vivan Pessemier! Weg met dat mollen-, met dat mollenras! Weg met dat mollenras-ras-rasss!
Eene luide Brabançonne, door al de kopers van de onvermoeibare fanfare aangeheven, besloot deze merkwaardige mierenzitting.
| |
| |
| |
Sint-Pieters-Leeuw, 29 Augustus 1913
Ik ben uitgeput. Het werk van Domien is zoo goed als af, maar juist de laatste paar dagen matten mij het meest af. Cornelie is in bed gaan liggen. Het is niet erg, zegt de dokter, maar Mornar, die zeer schrander is, is nu ook zeer bezorgd. Wat zal er overmorgen gebeuren?
Gisteren kwam de lijst nummer twee op de gemeenteverkiezing van Sint-Pieters-Leeuw er door met tachtig stemmen meerderheid. De gebuisde stoker zal nu zijn ontslag nemen en mijn vriend Arthur wordt natuurlijk burgemeester...
't Is hier kermis.
Trip! Trap! Trut!...
| |
| |
| |
Ganshoren, 1 September 1913
Paul is aangekomen. Ik zag hem dezen middag. Karel, ik herken hem niet meer. Ik wil zeggen: ik herken zijn blik niet meer. De droom is er uit, en daar straalt een leven, een leven zooals nooit in oogen heeft gestraald. Ik heb hem niet ondervraagd. Hij heeft me niets gezegd.
Met Cornelie heeft hij lang gepraat en van dees gesprek is er bij Paul niets gebleven dat zijn argwaan heeft gewekt. Wel heeft hij me toevertrouwd dat zijne zuster zulk huwelijk niet had moeten aangaan. Hij sprak alsof zij het reeds aangegaan had. Weet hij dus niets? Heeft ze hem haar geheim inzicht verzwegen?
Sonia lijdt aan ribben-nevralgie, of iets dergelijks.
Ik zal maar gaan slapen. En rusten.
| |
| |
| |
Ganshoren, 3 September 1913
Ge hebt mijn telegram gisteren ontvangen. Er is een zwaar pak weg van mijn hart, nu Cornelie toch met Rodolf de Pessemier is getrouwd.
De ontvangst bij de Mornars en vooral de gardenparty bij Domien waren schitterend. Enorm veel volk op beide plaatsen, en geen de minste ongevallen. Iedereen is blij, en in den avond zijn de jonge echtgenooten vertrokken, op weg dus naar Berlijn, met, naar ik hoorde, een haak langs Gent. Misschien hebt gij hen daar reeds ontmoet.
Dezen morgen heb ik Paul te vergeefs hier verwacht. Hij had me nochtans stellig beloofd dat hij komen zou. Maar die is ook heengevlogen. Constant Hoeck heeft zelfs de gelegenheid niet gehad hem naar den trein te brengen. Hij vluchtte à l'anglaise, en het spijt me zeer.
Ik neem nu het besluit mijne brieven bijeen te rapen en zend ze op. Mogen zij u en uwe moeder in goede gezondheid vinden!
Wat Sonia betreft, die is hoe zieker hoe beter.
En om mij, beste Karel, hoeft ge niet bezorgd te zijn. Ik omhels u hartelijk.
HERMAN
|
|