| |
| |
| |
II
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck
Gent, 10 Juli 1913
Mijn waarde Herman,
Eindelijk dan ging mijn wensch in vervulling: de wensch van den vereenzaamde, te Gent gebonden door den kinderlijken plicht. Mijne moeder - die u genegen groet - sukkelt meer en meer met hare gezondheid; de zaken die ze, gij weet het, bij den dood van mijn vader, met groote inspanning maar al de kracht van haar gezag, is blijven besturen, alleen om mij een aangenaam en onbezorgd leven te verzekeren, zijn mijne durende aanwezigheid gaan eischen, nu zij al te zwaar op haar gingen drukken. Wij hebben daarenboven onze wereldtentoonstelling, trots mijner stadsgenooten: een ‘stand’, waar wij niet buiten konden of mochten, vergt eene nieuwe werkzaamheid van mij; het zal dan ook voorloopig wel uit zijn met mijne vroegere en wekenlange verblijven te Brussel, die gij mij zoo dierbaar hebt weten te maken, maar die ik nu niet betreuren wil. Te liever zijn mij echter uwe letteren, het soort dagboek dat gij te mijnen behoeve hebt aangelegd.
Doch, hoe dankbaar ook voor den langen brief dezer
| |
| |
dagen ontvangen (mijn hoofd duizelt nóg bij zooveel belangwekkend nieuws), beken ik dat hij mij in een paar punten wel wat verontrust heeft. O, vrees niet, geenszins om u gaat mijne bekommering; al geef ik u, onverbeterlijke, in bedenking, of zulke nachtelijke fuiven passen bij iemand die nauwelijks van longontsteking genezen is; noch zelfs om die goede Sonia, - ik reik haar een broederlijke hand toe, - hoe ik hare kwalen zeker niet onderschatten wil (ik-zelf weet immers wat rheumatiek is). Maar gij spreekt van jonge menschen die ons hier nauw aan het hart gaan; gij vertelt er dingen van die wij niet wisten; en die dingen wekken, met eenige bitterheid, ons bezorgd-zijn.
Cornelie Mornar, Paul Mornar: zijn zij niet ‘onze’ kinderen? Want niet alleen hunne moeder, onze nicht Marie-des-Anges d'Onghena, de eerste vrouw van den voortvarenden aannemer, wiens naam hier niet meer uitgesproken wordt dan als dien van zijne dochter en dien van zijn zoon, - niet alleen hunne moeder noemt ze aldus: hare broeders, de bisschop Marcus en de dichter Benedictus, kennen er zich iets als een vaderrecht op toe dat, om louter-moreel te wezen, mij niet te minder echt voorkomt. Zelfs mijne moeder, die ze hielp groot brengen, maakt aanspraak op hunne genegenheid bij al de kracht van de hare. En ik? Ik ben geen vijftien jaar ouder dan zij, maar wat ik voor Cornelie voel is meer dan van een broeder, en ik weet mij op Paul een teedere macht te bezitten, die zelfs de beste kameraad doorgaans mist; en ik ben er fier om.
Cornelie verloofd, of zoo goed als verloofd, en zonder dat hare moeder in deze werd gekend... Neen,
| |
| |
Herman, ik ben geen formalist zooals de meeste menschen van onzen stand en in de provincie. En ik ken mijne lieve nicht genoeg en haar vertrapt maar aan goedheid onuitputtelijk moederhart, om te vermoeden dat zij er niet naar is om de keus harer dochter tegen te werken, als die keus maar eenigszins overeen is te brengen met de voorwaarden van huiselijk geluk (en kendet gij de eerste Mevrouw Mornar en haar eigen huwelijk, gij zoudt huiveren). Me dunkt echter dat men ons - ja, ‘ons’! - te Brussel wat heel licht over het hoofd heeft gezien, zelfs en te meer als het Cornelie in hoofdzaak te doen is om los te komen uit het gezelschap van Mevrouw Mornar-de-Tweede...
Maar 't ergste: Paul! Weet gij wel dat Paul, al is hij over enkele dagen ingenieur, de argeloosheid-zelve is? Gij hebt mij in der tijd bij de Renier's gepresenteerd: ik kan er niet dan de meeste achting voor hebben, en juffrouw Simone komt mij een zeldzaam-innig meisje voor, dat ongetwijfeld voor een echtgenoot en een gezin alle waarborgen biedt. Zij is verder de eenige dochter van den rijken autofabrikant: voor een jong ingenieur eene buitengewone, eene unieke partij. Ik begrijp dan ook Polydore Mornar volkomen, en ik begrijp zelfs de Renier's. Maar Paul? Paul, drie-en-twintig jaar oud, heeft een hart van vijftien, ongerept en ongebreideld: was het anders, ik zou het stellig weten. Gaat men, in zulke gesteldheid, een huwelijk aan als dit?...
Ik heb drie dagen lang met deze gepeinzen omgeloopen: ik kon mij immers vergissen, want zal wel een slecht psycholoog zijn, waar ik ben bij nature een
| |
| |
eenzame; de put mijner waarheid ben ik-zelf; roep ik ze naar boven, ze lijkt mij al te zeer onveranderlijk dan dat ik gelooven zou haar door mijne medemenschen als de echte en eenige herkend te zien; ik ben echter te zeker van hare eerlijkheid om haar aan brutale tegenspraak bloot te stellen. Zoo ben ik een dubber en een schuchtere (alsof gij dat niet wist!); en het heeft dan ook drie dagen geduurd, vóór ik kennis ging geven van uwe berichten aan hen, die er nochtans het eerste recht op hadden, en in dewelke ik trouwens een onvoorwaardelijk vertrouwen hebben kan.
Eergisteren nu was nicht Marie-des-Anges, die ik vooral ontzien wilde, mijne moeder een koffiebezoek komen brengen. Ik had aan mijne moeder nog niets gezeid, omdat ik weet dat zij hevig is en absoluut in hare uitspraken, en dat zij op Marie-des-Anges een beslissenden invloed uitoefent. Ik heb van het bezoek dezer laatste gebruik gemaakt, om hare broeders te gaan vinden, met dewelke zij woont in hun oude familiehuis.
Ik ben langs den langen weg gegaan, dien Paul pleegt te volgen, en dien wij zoo dikwijls, in de vijf jaar die hij hier als student doorbracht, samen genomen hebben. De zwarte volksbuurten en hare enge stegen, het water der kanalen dat roerloos-fluweelig maar aanhalend-geniepig is, het effen en gore gelaat der fabrieken met hare stof-bleeke vensters als oogen die lijden aan staar, passen bij ons beider geaardheid, hoe onderscheiden de eene weze van de andere. De rauwe norschheid van de menschen die men er ziet en hoort helpt tot vereenzaming. De veiligheid die men er vindt
| |
| |
tusschen de kerken en torens aan elken horizont om u heen moge stuursch of bitter zijn: zij voert tot strenge mijmerij op, of tot het hartstochtelijk denken, de dwepende logica die van Paul is. Want dàt is Paul: een doordrijver der gedachte tot in het volstrekte, tot in het pijnlijkst-volmaakte; eene geit waar geene rots te steil voor is, en die onder de rotsen de steilste ontdekt. Onwerkelijk, zooals Simone meent? Maar hij gelooft, hij de man der wiskunde die geen schijnheiligheid duldt, en der muziek die de substantie-zelve is der ziel; hij, vaststeller en volgeling der wet van rhythmus en van getal, hij gelooft alleen in de onwrikbaarste, de onwankelbaarste symbolen, in eene wezenlijkheid die door niemand meer kan geloochend worden! Kritisch in zijn betoogdrift als een Pascal, dweept hij met de ideale positiviteit van een Poincaré. Is het onvoldoende tot werkelijk-zijn? Maar dan beken ik, niet meer te verstaan...
Wel is hij van karakter heel anders als zijne zuster. Wij hebben de kinderen hier lang genoeg te Gent gehad om ze beiden in hun grond te kennen. Zij brachten hier al hunne vacanties door; later verbleef Cornelie tot haar zeventiende jaar in de kostschool der geestelijke dames van Doornseele. Hewel, in Paul is altijd het helle en oprechte geweest van het vuur; terwijl Cornelie, ik moet het bekennen, soms vlagen had van gesloten koppigheid die hare natuurlijke aanhankelijkheid, welke tot het angstwekkend-passioneele ging, kwamen overwolken. Als alle kinderen, logen ze wel eens; maar Paul vermeerderde erbij, en vermooide; terwijl Cornelie verminderde, want verdook. Cornelie is,
| |
| |
wás althans - want hare oomen en moeder hebben zéker een gunstigen invloed op haar gehad -, Cornelie is eene Mornar. Terwijl Paul... Zie, ik ken geen beter beeld voor hem dan: hij is eene fusée; maar eene fusée die in vuriger veeren en menigvuldiger kleuren uitschiet, naar zij wetenschappelijk-beter is samengesteld en gedoseerd.
Want Paul is de romanticus niet, die zelfs gij denkt. Hij is grondig-onderlegd; hij is ernstig; hij heeft een stalen wil, die kan plooien maar hecht blijft als een floret. Was dit alles onwaar, hij zou niet kuisch zijn. En hij is het, uit zelf-respekt. Is dat teeken van onwerkelijkheid? Dan begrijp ik dat niet,... en kan vooral Simone niet begrijpen. Laten de flinke Gentsche meisjes - geen stad telt en toont er evenveel mooie, en zij kennen hunne schoonheid tot drieste uitdaging toe! -, laat de Gentsche meisjes getuigen voor Paul, die ze onaangeroerd voorbij gaat en ze nochtans in alles waardig is, en méér dan in wat haar alles is. Neen, ook in déze werkelijkheid moet Paul voor niemand onderdoen...
- Ik wind mij op, Herman, en ga mij te buiten aan beeldspraak. Het is dat ik den gulden namiddag van eergisteren gedenk, toen ik Marcus en Benedictus opzoeken ging. Want met zulke gedachten was ik vervuld, toen ik schelde aan het breede huis tusschen twee kerken, die der Jezuïeten en die der Dominicanen.
Fele Miere deed mij open. Ik zei:
- ‘Dag Felix,’ want hij heet aldus, en Niemand daartoe, waar hij is een vondeling. Maar een vondeling van zestig jaar oud. Men noemt hem Fele Miere,
| |
| |
waarschijnlijk omdat hij er zóo uitziet, en dat moet gij u nu maar voorstellen. Hij is de man van Rozeke, de oude meid, en dat merkt men aan niets. (Er is ook een jonge meid.)
Langs de blinkend-vergeelde olieverfmuren, de achtkantige barometer en de zwarte jammerende staanklok, over het blauw-marmeren plaveisel van de gang; den gesneden-eiken, donkeren trap op, kwam ik aan de kamer van Benedictus. Op zijn ‘Entrez!’ -geroep, dat klinkt als van een baryton die zijn geluid beproeft, trad ik de opalen rookwolk binnen waar, bij kracht zijner aanhoudende pijp, Benedictus in te tronen pleegt. Naast de deur vond ik het zwart-granieten Boeddhabeeld dat er een gezetten wacht houdt; ik dekte den gladden schedel ervan met mijn hoed, zooals hier gewoonte is. Aan de muren de tropheeën van Turksche en Perzische vlaggen, verlept groen en gedempt wijnrood; tegen 't zwart beschot de koperen Saraceensche rondassen; in de hoeken bardezanen waarboven roodharen paardestaart, sikkel, speer en pijlpunt kleuren en flitsen. Want Benedictus heeft veel gereisd in het Oosten. Boven de schouw, op de wollige matheid van een bruinig Chiraz-kleedje, het familiewapen: drie zilveren Jacobusschelpen op sabelen veld, met het devies ‘Ghetrouwe in d'Onghena’, tegen de vier roode armen aan van het Maltezer-kruis. Want Benedictus heeft niet afgezien van zijne nobiliaire aanspraak.
Hij stak mij zijne smalle en stevige hand toe, die ik drukte. Ik zag, duister tegen het vierkante raam zonder gordijnen en de lange wit-houten werktafel, zijne nietgroote, maar cierlijke en zwierige gestalte in het flu- | |
| |
weelen jasje dat hij draagt in huis. Boven de vierkantmartiale schouders en den breeden nek stond zijn delikaat maar krachtig-open gelaat, in den krans van dik en grijzend kroeshaar boven het niet zeer breede en doorrimpelde voorhoofd, en dat onder den weeken mond punt in een Henri IV-baard. Zijne inkt-zwarte hunkeroogen zagen mij met hunne eeuwige koorts aan, die zoo snel kan omslaan als in bezwijmende mijmerij.
- ‘Wat nieuws?’ beproefde hij weêr zijn diep en schoon geluid, terwijl hij mij een stoel wees, één zijner onverzettelijk-zware middeleeuwsche stoelen. Hij-zelf nam plaats vóór zijn werk, het onbegrijpelijke samenstel van radertjes en veertjes, zijn ‘Perpetuum mobile’ dat hij sedert twintig jaar aan het uitvinden is, en dat zijn broeder Marcus schertsend zijn ‘eeuwig draaien in het ijle’ noemt.
Ik wist niet zeer goed hoe mijn verhaal aan te vangen. Ik zag door het raam de groote, stoffig-duistere moerbeiboom die het eenig sieraad is van het binnentuintje, waaroverheen de gele avond begon te dalen. Ik hoorde in de keuken een vinnig-kloppend kapmes. Rozeke zong erbij met hare spitse bibberstem:
Is het hier dat Herodes woont?
- Neen, mijnen vriend, 't is hier nevens...
Ik stopte een pijp uit den bronzen mortier: ik zat weldra eveneens achter een wazigen sluier rook. Aldus beveiligde ik mij, als het ware, tegen ingebeelde uit- | |
| |
vallen of verwijten. Zoo zei ik dan wat mij hierheen bracht.
- ‘Had ik het niet gedacht van Polydore Mornar?’ schoot Benedictus uit, die druistig is in zijne gesprekken. ‘Iedereen moet hem dienen! Tot zijne kinderen toe gebruikt hij tot het bereiken van zijn doel! Wat kan er anders zitten achter dat huwelijk van Cornelie, die hij, de bruut-rationalistische papenvreter, in de armen gooit van den zoon van den eng-klerikalen Pessemier! Moeten er nieuwe ministeries gebouwd worden? Krijgen wij nieuwe Leopoldische paleizen in glas en ijzer?’
Benedictus is uit familietraditie innig-katholiek en blijft het uit dichterschap. Maar hij haat het politieke klerikalisme evenzeer als de moderne architectuur, waar ijzer de grondslag van is. ‘Le fer est sournois’, meent hij, en kan daar uren lang over betoogen met hartstochtelijk vuur.
- ‘Polydore is altijd zoo geweest,’ ging hij voort. ‘Of ken ik hem nu nog niet lang genoeg? Ik ben het, helaas, die hem hier in huis heb binnengebracht. Wij waren toen nog beiden aan de kunstacademie. Hij zou architect worden, maar knutselde reeds aan ex-librissen en andere vermicelli-boekverluchting: hij heeft altijd de naderende mode op afstand geroken; hij is de speurhond van alle komend snobisme. Ik wilde schilder worden: de groote decoratie, het land van Rubens waardig. Maar Constant Montald was onder mijne vrienden; ik voorzag de genialiteit van Fabry: ik heb mij geofferd, en... nu verkoop ik maar zeisen aan de boeren. Polydore had het toen niet schitterend. Hij
| |
| |
verdook uitrafelende kleêren onder eene te korte cape die groen was op de schouders. Hij had, bij nogal gluiperige oogen, eene gele oliehuid en sluik glimmend haar, als een Mongool. Hij bezat eene aarzelende basstem; wij liepen de kerken af waar wij 's namiddags op het doksaal het Lof hielpen meêzingen. Ik hoor hem nog schuchterig-overtuigd inzetten: “Tantum ergo sacramentum.” Al de slijkwegen van den Herfst hebben onze eindelooze tochten gekend, tot diep in den nacht soms. De hond der nederige hofsteden blafte ons razerig aan, waar wij, hongerig, om een bord karnemelkpap vroegen. O, de toch wel schoone tijden van toen! Wij waren geen achttien jaar oud. Ik was een wilde dweper; hij, een plannenopbouwer, die hij alle haast heeft verwezenlijkt. Nota bene: met medewerking van al wie hij daar, toen reeds, dienstig voor achtte. Ik ben het die zijne eerste Fransche en Duitsche brieven heb geschreven naar tentoonstelling-directies, voor zijn illustratieve pruldingetjes. Zóó is hij er gekomen. Ik? Ik verkoop landbouwalaam... Aldus kwam hij hier aan huis: hij vond hier immers bier en sigaren, benevens mijne al te groote hulpvaardigheid. In zijn huis had hij het miserabel. Zijne moeder, die ijverig was en vol blatende nederigheid, had een kousenwinkeltje. Zijn vader, een reus vol grootsprakerige arrogantie, bekleedde een stadspostje: ontvanger van het plaatsgeld op de markten. Hij bracht den ochtend door in scheldpartijtjes of Homerische colloquia vol schunnigheid met de vischwijven achter hare slijmerige steenen tafelen en de groentenverkoopsters onder haren rooden paraplu; 's namiddags waren alle kroegen vol van zijne held- | |
| |
haftigheid; nog vóór den avond was hij smoordronken. Hij was een uitdagend-snoeverig lid der zangmaatschappijen, waarin hij de kleine solopartijen zong als telkens een klets in het gelaat der toehoorders. Hij is half-kindsch gestorven, maar zijne laatste woorden waren eene
joviale obsceniteit aan zijne onbeholpen vrouw. Polydore, die het met zijn vader nooit goed had kunnen vinden, scheen bij diens dood ineens de arrogantie ervan te hebben geërfd; hij deed zijn moeder het weinige geld af dat zij had overgespaard: hij liet zijne rechten gelden als eenige zoon, die zijn weg moet maken. Gelukkig kreeg de arme vrouw een klein pensioentje; het Stadsbestuur bezorgde haar tevens de leverantie aan breiwerk voor de Burgerlijke Godshuizen: daar kon zij met hare dochter Sophie schraap van leven. Polydore nu kocht wat krotten op, die hij zoogezegd liet restaureeren in onzen stoeren Gentschen stijl, die van geen eeuw en van alle eeuwen is. Hij had daar geluk meê: zijne positie was weldra gemaakt en kort daarop gevestigd. Hij dorst naar Marie-des-Anges opzien, die hij anders in meer dan zeven jaar zijner aandacht niet waardig gekeurd had. Zij, hoewel reeds zeven-en-twintig, was daar verbijsterd bij; tegenover de kracht van Polydore, den mooien prater, met de diepe, thans vaste en overtuigende stem, die brommend redeneerde als eene bij onder eene kaasstolp, was zij als gemeduseerd. Moet ik het bekennen? Ook ik had mij door zijn langzaam-ontloken schijn-genie laten beetnemen; ik heb trouwens nooit aan zijne groote intelligentie getwijfeld; ik had geloof in zijne gevatheid, waarvan de grove sluwheid mij eerst later duidelijk
| |
| |
geworden is. Ik hielp hem bij mijne zuster: ik overwon en brak aldus bij haar den doem, die over dit huis hing sedert het vreeselijk ongeluk van onze andere zuster, wijlen onze rampzalige Cornelie. Zij trouwden... En verder..., ja, verder... - Aldus zijn de echte veroveraars: hun is geen daad te klein, als ze maar helpt tot de overwinning... Marie-des-Anges had geld: had ik daar aan gedacht? Maar Polydore blijkbaar wel! Trouwen voor geld, bah! Maar ik ben dan ook niet getrouwd, jongen, en de daad, de groote daad, die de mijne zou wezen, de daad van mijne grootheid waar ik levenslang naar hunker: ik wacht er nóg op...’
Benedictus zweeg. Zijne blikken, ineens binnen wallen van lood en bister, waarden door deze kamer die vol was van vechtgerei en de herinnering aan strijdenden adel; die me telkens doet denken aan dat vers van Hugo: ‘des bouches en pierre aux trompettes de cuivre’, zóó vol is ze van een verstarden overwinningsgalm, van een wijd en woelend geluid dat wij niet meer hooren kunnen, met al hare verzadigde en verstofte maar nóg gloriëuze kleuren en flitsen, met al hare gedempte maar fantastische bontheid die de ziel wonderbaar exalteeren kan. Dit is wel degelijk de kamer van Benedictus: de veruiterlijking van heel zijne ridderlijke natuur die geen uittocht kende, die haar weg niet wist te vinden. Benedictus eet nooit in restauraties, dan waarvan hij weet dat de messen er vlijm-scherp snijden: dit geeft u een positief beeld van dat rechte karakter, Herman. Maar hij kan zich niet voorstellen dat eene vrouw soms verachting verdient en dat zij u voor de liefde kan doen
| |
| |
walgen; het geeft er u een negatief tegenbeeld van...
- ‘Indien wij eene flesch Audenaardsch dronken?’ zei Benedictus, terwijl hij zuchtend over zijn voorhoofd streek met zijn kleine droge hand.
Hij belde. Of hij dit teeken wachtte, trad Fele Miere binnen met de flesch in haar rieten mandje. Hij lei zijne zijden pet boven mijn hoed, op de Boeddhakruin. Hij schonk zorgvuldig. Hij heeft een kop als van een scherpe wezel. Het bier klokte. Wij zwegen, toeziend, en de stilte luisterde. Met een week vlerkgezoef hoorde ik Benedictus' pauw, dien hij lief heeft, zijne gewone plaats innemen op den moerbeiboom. Toen hoornde hij, schor-krijschend, in den oranjen avond die dichter inviel. Benedictus zag moe-glimlachend naar den schoonen vogel, en er was een gouddraad die verschoot langs zijn voorhoofd, den boog van zijn trotschen neus, de streepjeslijn van zijn baard...
- ‘'t Weêre zal veranderen,’ meende Fele, die verdween...
- ‘Dat huwelijk kón niet gelukkig zijn,’ vervolgde, na een tijd Benedictus doffer. ‘Tegenover de doordrijvingskracht van Mornar, steviger en stugger geworden met het sukses dat steeds aangroeide, en die maakt dat hij alles vergeet voor de gedachte die hij najaagt (hetgeen hem nog belet geheel verachtelijk te worden), was de zachtheid, de besluitelooze teederheid, en zelfs de bescheiden redelijkheid van Marie-des-Anges niet bestand. Eene medewerkster kon zij voor hem niet zijn; eene troosteres had hij niet noodig, noch zelfs de engel der gezelligheid aan den huiselijken haard. Haar grondig plichtbesef niet alleen: het gevoel van eerbied
| |
| |
dat zij voor haar echtgenoot tot bij de uiterste gevallen bleef bezitten, en de onuitgesproken en levendige dankbaarheid die haar bewoog voor den man die haar twee kinderen had geschonken, waren voldoende om van haar eene in alles voorbeeldige huisvrouw te maken. Polydore echter, meêgesleept door den stroom van zijne aldoor-toenemende aannemerszaak, en tevens stevig genoeg om er niet in onder te gaan - welk een pracht van een zwemmer! - kon hare zorg best missen. Hij liet het haar gevoelen, zoo zij den schijn aannam ze hem op te doen merken. Het was hare eerste droefheid: het leek haar óf zij in hare verplichtingen te kort kwam. En die droefheid was de bron van hun eerste misverstand... - Gent, het spreekt van zelf, was weldra een al te eng arbeidsveld voor Mornar. Het geld van onze zuster had gediend tot het leggen van de fundamenten zijner werkzaamheid, die tevens deze waren eener personaliteit die haar-zelf tot grootheid dwong. Mornar immers moet Spaansch bloed in de aderen hebben, en trouwens, de Gentenaar ziet grootsch, zelfs waar hij klein uitvoert. Dat geld bracht niet veel méér op, dan dat Mornar er zijn krediet op vestigen kon. Dat was voldoende: hij mocht naar Brussel. Brussel bood toen de gelegenheid van de groote Leopoldische ondernemingen; anderdeels ging Mornar meê met de dolste bouwkundige innovaties - alles ijzer en glas! - die op dat tijdstip den smaak bedierven. Het was voldoende om hem te lanceeren in alles wat te Brussel “de wereld” is: adel, finantie, hooge administratie, toonaangevend artistendom. Hij wist er zich zóó bij aan te passen, dat zelfs zijne huidskleur erbij
| |
| |
opklaarde, dat zijn blik van norsch doorschijnend werd, dat men aan zijn fransch niet meer hooren kon waar hij vandaan kwam, dat niets meer in zijn voorkomen den plebejer verried. Hij bezocht salons en wist er sober en gezet te schitteren. En intusschen had hij zijn vermogen, anderen voor hem te doen werken, opgedreven en ontwikkeld tot de geraffineerdste der kunsten. Moet ik u zeggen dat Marie-des-Anges in dit alles zijne gelijke niet zijn kon? Nederig als zij was, maar begaafd met een smaak vol zekerheid, zag zij, na jaren huwelijk, 't artificiëele in, en 't moedwillige dóór, van haars echtgenoots leven en handelen. Hij merkte haar afkeuring, en keurde haar afkeer: hij strafte haar voor zulke gevoelens, die hem krenkten. Heeft hij het ooit gebracht tot brutaliteiten? Mijne zuster heeft nooit geklaagd, maar... - In dat huis was het weldra een stille hel geworden; Marie-des-Anges wilde of kon hem niet volgen; 't is te zeggen dat zij hem in zijn heerschzucht van geen dienst was. De kinderen werden grooter en grooter: hunne moeder verwijderde ze zooveel als mogelijk, stuurde ze met elke vacantie naar Gent. Mornar wilde niet protesteeren: zijn haat voor zijne vrouw werd er alleen heviger om... Zekeren dag vond ik haar badend in tranen. Wat zij nooit had gedaan: zij biechtte mij heel haar leed. Ik sprak van een uiteengaan. Zij schoot uit in weigeringen. Ik luisterde er niet naar en sprak erover met Mornar: deze verborg zijne vreugde nauwelijks, en zei met iets als vroomheid: “Ik geloof dat het voor ons beiden het beste zou zijn; ik ben trouwens bereid haar de zorg over de kinderen te laten.” Paul was toen vijftien jaar; zijne gezondheid
| |
| |
was niet heel sterk: hij leerde vurig en eischte veel van prikkelbare zenuwen; wij stuurden hem naar de kostschool van het Athenaeum te Oostende, in de zeelucht; Cornelie, twee jaar jonger, ging bij de geestelijke dames van Doornseele. In verloftijd bezochten zij hun vader, voor denwelke hunne moeder eerbied eischte. Marie-des-Anges betrok weêr het ouderlijke huis... - Ik weet niet of het veinzerij was, die, enkele jaren later, toen Cornelie zeventien jaar oud was geworden, Mornar vragen deed, dat zij hem voortaan in Brussel gezelschap zou houden, en hem begeleiden in de wereld “die”, zei hij, “de hare was.” Ook wilde hij dat Paul, toen reeds student, zijn vrijen tijd zooveel mogelijk bij hem doorbrengen zou. Het ging om de toekomst harer kinderen: Marie-des-Anges vreesde, en stemde toe. Zij kon trouwens niet anders: eene eigenlijke echtscheiding was nooit tusschen hen beiden uitgesproken. Maar het duurde niet lang, of ook dàt leed kreeg ze te verduren. Met groote waardigheid deed Polydore het voorstel: het betaamde niet meer, te weigeren. Zes maanden nadien was Clo-Dutoict, Clo-Mornar geworden...’
Er was een koude razerigheid gekomen in het verhaal van Benedictus. Nu barstte hij plots uit in sarcasme:
- ‘En ga nu maar niet denken,’ hamerde zijn harde, sterke stem, ‘dat ik Polydore Mornar wil voorstellen als een ploert. Neen, neen! In de eigen oogen is hij een gentleman, een volmaakt gentleman! En dat vindt de wereld ook, en de beste wereld, ja, de allerbeste zelfs, deze die haar naam dankt aan roem- | |
| |
volle voorouders, benijdt het hem, dat hij zich “à la force du poignet” tot een stand en een plaats als de zijne wist op te werken! Hij is een man die eerbied afdwingt; dien men onvoorwaardelijk een haast-verschrikten eerbied toedraagt. En waarom niet? Hij heeft immers niemand vermoord; hij kwam nooit in het assisenhof dan als lid der jury; hij bezit een mooi fortuin; Pessemier vraagt naar de hand van zijne dochter voor zijn zoon den diplomaat. Stelt u voor: Mornar komt onder de vleugelen van den engel der diplomatie!’...
- ‘Wat vertelt gij daar van Mornar en diplomatie?’, vroeg bisschop Marcus, die bij de laatste woorden de deur had opengestoken.
Marcus glimlachte fijn en kalm, als immer. Hij kwam op mij toe, de hand gestrekt. Die hand lag in de mijne week en tenger als van een contemplatieve kloosterzuster: Marcus draagt dan ook nooit anders dan vrouwenhandschoenen, waarvan hij gaarne de hooge geslotenheid voelt om zijne polsen; purperen vrouwenhandschoenen, waarover hij, aan den rechteren wijsvinger, den bisschoppelijken ring schuift.
Zijne serene en subtiele glimlach hield aan, toen hij voortging:
- ‘Waarom spreekt gij van dien man, u opwindend? Vindt gij het dan niet raadzaam dat wij hem, als naar voorgenomen gewoonte, met vrede laten, opdat hij het óns doe?’
- ‘Maar hij doet het juist niet!’ schoot Benedictus uit, die zijne armen in de hoogte wierp. ‘Vertel! vertel!’ richtte hij zich tot mij, en tot zijn broeder: ‘Ge zult hooren!’
| |
| |
Ik vertelde van Cornelie; ik deed het met omzichtigheid en met de matigheid die de verschijning van Marcus oplegt. Er zijn, nietwaar, menschen, waarvan de merkbare superioriteit als tot liegen, althans tot overdrijven in het meerdere of in het mindere, dwingt, wil men zich, ik zal niet zeggen: huns gelijken voelen, maar alleen met hen kunnen praten zonder onaangename zelf-vernedering. Het doorzicht echter van Marcus, vooral de welwillende adel ervan, doet dit gevoel wijken voor dat andere: hij zal u nimmer geringschatten; men kan, met hem, oprecht wezen zonder zelfverlies; hem misleiden, of zelfs maar trachten hem in zijne eigen neigingen te vleien, zou u straffen met zijne achterdocht. Ik verhaalde. Hij luisterde aandachtig toe. Toen hij bleef zwijgen, deelde ik hem mijne bezwaren mede, en meende het eveneens te mogen doen met deze die Benedictus mij had laten onderstellen. Er volgde weêr een tijdje stilte, waarbij Benedictus eenigszins gegeneerd leek. Marcus dacht na. Ik nam hem onwillekeurig op, zooals hij stond in zijn korte broek boven de schoenen met zilveren gespen en de zwartzijden kousen over zijne scherpe schenen. Zijne bijzonder-jeugdige gestalte spande in een paars-satijnen vest, waarover heen een korte, zwartlakenen gekleedejas zijn dun middel gelden deed. Toen ik gesproken had van Cornelie's verloving, had hij gebloosd over zijn melk-witte gelaat waar, zoo scheen het aan zijne gladheid, nooit scheermes over gegaan had. Hij sloot even zijne klare, goud-en-blauwe oogen. Hij heeft een schoonen, rechten neus, die zwelt langs onder. Zijn mond is kinderlijk frisch boven den spitsen kin. En
| |
| |
heel dit gelaat stond, over het hooge peervormige voorhoofd, omkranst met wonderlicht vlokhaar, waarvan men, in de dalende duisternis dezer kamer en den tabakswalm ervan, niet zeggen kon of het gelend-wit dan hoogblond was. Eindelijk sprak hij, weêr met zijn goeden en geestigen glimlach, en citeerde uit Tibullus:
Vota cadunt. Videsn'ut trepidantibus advolet alis,
Flavaque conjugio vincula portet Amor?
Gaarne haalt Marcus Latijnsche dichters aan. Hij bezit, in zijn onfeilbaar geheugen, voor elk zijner gedachten of gewaarwordingen, een vers, een volzin, de enkele passende woorden, die er den definitieven schoonheidsvorm aan geven, waar zijn gemoed aan bevrediging niet buiten schijnt te kunnen. Ik stel mij voor, dat gevoel of indruk er wel eens een duw bij krijgen; maar het kon evengoed gebeuren dat de dichterlijke vorm, die immers de tijden heeft getrotseerd, ze volmaakt en loutert. Die gewoonte heeft Marcus van toen hij op de Universiteit te Leuven de Latijnsche Letteren doceerde: hij deed dit, nog zeer jong, tien jaar lang, vóór hij naar Rome en de Congregatie van Geloofsverdediging geroepen werd. Vijf jaar daarna kwam hij van daar terug als Bisschop in partibus van Bagdad, en thans werkt hij hier aan zijn ‘Corpus Catholicorum’, dat de bouwstoffen bevatten zal van zijn groot werk over ‘Inquisitie en Ketterij’.
Bij Marcus' gezegde schudde Benedictus nogal driftig het hoofd.
- ‘Waarom ons vermoeien in schoone algemeenheden, broeder?’ vroeg hij ongeduldig.
| |
| |
- ‘Omdat zij 't eeuwig, het bevredigd gelaat zijn van de kleinste onzer kwelling,’ wedervoer bedaard Marcus. (Onder ons, ik vrees dat met zulke beginselen Marcus een slecht biechtvader zou zijn; maar hij hoort geen biecht.)
- ‘En Mornar dan, Mornar?’ zei Benedictus, bitsig en tevens als ter-neêr-geslagen.
- ‘Mornar is mij niet liever dan u,’ antwoordde bedaard maar ernstig de bisschop. ‘Is hij echter wel zoo slecht als gij hem u voorstelt? Laat ons toch niet onrechtvaardig zijn! Mornar streeft krachtdadig maar met beleid 't volvoeren eener beschikking na, waar wij geen oordeel over hebben kunnen. Zijne middelen bevallen ons niet, maar - wat dan? O, ik laat aan de Jezuïeten de leus van het doel dat de middelen heiligt; is echter Mornar afgeweken van de baan eener moraliteit, die toch ook door ons aangenomen is als de meestpassende? Onze zuster heeft er onder geleden? Helaas! Maar is zij het niet, die er de schuld van draagt? Ik bedoel: het geslacht waartoe wij behooren? Wij klimmen op tot de Middeleeuwen, - gij althans, mijn Benedictus’ (en Marcus' glimlach werd guitig) ‘maar... brengen wij nog voort? Ik, voor mijn ambacht, laat staan mijne roeping, verdedig... wat nog slechts dood verleden is’ (en Marcus' glimlach werd bitter maar hartstochtelijk), ‘en bereid de toekomst, die ik mij als de gewenschte voorstel, niet voor, dan door aan Mornar zijn procédé te ontleenen. Terwijl gij, Benedictus... - Mornar, hij, komt uit het volk. Zijn vader was een geweldig slampampel. Maar zijn grootvader, - dien ik heb gekend als onzen aardappelboer, -
| |
| |
men noemde hem, vanwege zijn uitzicht en met een toespeling op zijn vreemden naam, “den zwarten moordenaar” - was een man die zich uit de ongezelligste nederigheid had opgewerkt tot een stand dien men voor eerbaar pleegt te houden, en die het bij hem was omdat hij hem dankte aan deugden, die wij eerbiedigen, als zijn taaiheid en spaarzaamheid. Gij-zelf noemdet vroeger Mornar eens een genie; gij zijt er niet ver van, hem daar nóg voor te houden; als de gezondste genieën is hij dan ook: 't gevolg eener geduldige maar zekere progenerescentie, eener àanaarding, gerijpte vrucht, hoogste uiting van een ras. Hij heeft trouwens den mond, hij en zijne kinderen, en zelfs onze Paul, - hij heeft den mond van levensgulzigen: dat moet men nooit versmaden, het alleen nauwkeurig bestudeeren als eene aanwijzing...’
- ‘Is dat rechtvaardiging van zijn cynisme?’ daagde Benedictus uit.
- ‘Cynisme: welk een teeken van zelf-kennis!’ zei sussend Marcus, ‘en wélk middel, dienvolgens, van zelfloutering! Is Polydore Mornar reeds dàar aan toe? Ik weet: niemand kent zich zelf zoo goed als de duivel, en het is de eerste reden waarom hij zich niet beteren wil. Maar wat de duivel ook bezitte: hij ontbeert scheppingsmacht, en daardoor... Terwijl Mornar...’
- ‘Dit alles verzekert nog het toekomstig geluk van Cornelie niet!’ onderbrak Benedictus, nijdig.
- ‘Cornelie bezit haars vades geaardheid,’ antwoordde Marcus zacht, en met eenigen weemoed. ‘Wat heeft hare moeder ongelukkig gemaakt? Dat zij, met al hare nobele gaven, al haar geduld en al haar streven,
| |
| |
tegenover het leven de mindere is geweest; en dat duldt een man niet, zelfs niet als hij een tyran is. Moeten wij zoo iets van Cornelie Mornar vreezen? Neen immers, vooral als haar echtgenoot... Maar, au fait, gij hebt mij nog niet gezegd, meen ik, wie...’
Ik had het inderdaad verzuimd: ik noemde Rodolf de Pessemier.
- ‘Pessimus!’ zei de bisschop half-luid. En ditmaal lachte hij niet met zijn eigen jeu-de-mot. Toen herinnerde ik mij dat de oude Pessemier, de questor, bij Marcus in slechten geur staat. Tijdens dezes verblijf te Rome had de oude klerikale vos bij den Heiligen Stoel eene instantie tot het bekomen van een grafelijke kroon ingesteld; hij had er het geld voor over: het was geen slechte belegging, vond hij waarschijnlijk. Bisschop Marcus echter, die de politiek van zijn land kende, had zich met hand en tand tegen de benoeming verzet: nu nog steeds had hij minachting voor den man, die geene andere verdienste had dan zijn fortuin, en eene politieke sluwheid welke geen waardigheid noodig achtte. Hoeveel liever had Marcus, bijvoorbeeld, zelfs een Léon Bloy tot den grafelijken titel helpen verheffen: hij zou wel argumenten tegen de ergste bezwaren gevonden hebben! Mais voilà: Bloy had nooit het minste gevraagd...
- ‘En nochtans: als de kinderen nu eenmaal van elkaar houden?’ trachtte hij zich-zelf tot eene mildere stemming te bepraten.
- ‘Maar Cornelie trouwt alleen om van hare stiefmoeder af te zijn!’ schokschouderde de spijtige Benedictus.
| |
| |
Zijn broeder vroeg mij:
- ‘Kent gij de tegenwoordige Mevrouw Mornar?’ Ik had ze éénmaal gezien, zeer kort na haar tweede huwelijk, dat ons zoo pijnlijk moest aandoen. Het was te Oostende, in de Kursaal, op eene weldadigheidstentoonstelling. Eene weelderige dame met schitterendwitten hals en ros haar, wandelde voor een rij werkjes-onder-glas, met de nederigheid van den eigenaar. Ik bezit een onfeilbaar instinkt dat mij tegen zulke dingetjes vrijwaart, en dat ik zorgvuldig heb ontwikkeld omdat het genot van echte kunst al genoeg van mijne zenuwen eischt, dan dat ik ze in woede zou uitputten. Ik verwijderde mij derhalve met schrik; toen ik Henri de Groux die dame tot op den grond, en prevelend alsof het een gebed was, groeten zag. Ik maakte eruit op dat die tentoonstellende dame rijk moest zijn aan geld en invloed. 's Avonds zag ik haar zitten, in ‘Palace’, aan een diner-tafeltje, belicht door een rood-bekapt lampje. Tegenover haar, hoofschlachend, Polydore Mornar...
Marcus had zijn glimlach teruggevonden.
- ‘Neen,’ zei hij, ‘voor Cornelie wil ik niet bang zijn. Zij is pas een-en-twintig: zij kan niet weten wat beminnen is; het kan dan ook voldoende zijn dat de jonge Pessemier van haar houdt; het kan haar zelfs, zonder dat, voldoende zijn, den Man te leeren kennen... Cornelie is gezond; zij is evenwichtig: het gevoel kan te echter zijn, naar het...’ (als vele priesters, heeft Marcus hier zeer realistische begrippen over.) ‘En dan denkt zij heel zeker niet langer aan het voorwendsel, dat haar thans handelen doet. Waarbij komt dat zij
| |
| |
gelukkig zal zijn, zoolang zij hare eigen meesteres blijft; zoolang zij niet, willig of onwillig, door een man wordt overheerscht. Ik ken haar: zij is een Mornar, nietwaar?’
Zulk een struisch optimisme luchtte mij eenigszins op. Ik stond recht: het werd tijd voor het avondmaal. Benedictus, die nukkig kan zijn, drukte mij zwijgend de hand, en ging, als misnoegd, voor het raam staan, waar hij den avond over het tuintje reeds blauwend neigen zag. Marcus ging met mij naar beneden.
- ‘Gij wilt zeker wel goeden avond wenschen aan onze ouders?’ vroeg hij met innigheid.
Ik trad de groote eetzaal binnen. Het was er reeds vrij duister, zoodat de gewone wierookgeur ervan mij dieper trof. De Onghena's - wier adellijke genealogie wel gaten zal vertoonen, Benedictus ten spijt, - de Onghena's hebben sedert geslachten en tot vóór een jaar of twintig handel gedreven in kerkornamenten en -benoodigdheden: nóg riekt het huis ernaar. Aan beide zijden van de monumentale eiken schouw, waarboven, gestikt in zijde, de ‘Kruisafdoening’ van Rubens glanzend lichtte, zaten in hun hoogen leunstoel vader en moeder d'Onghena. Alle twee zijn zij meer dan negentig jaar oud. Hij, een geweldig figuur, recht voor zich uit starend, is blind. Zijne vrouw, ineengezakt, is waterzuchtig en doof. Van beiden ging ik de hand kussen, op den arm van den zetel, en zonder spreken, zooals wij hier plegen te doen. Zij glimlachten, en zwegen. Zulma, de jonge meid, bol-slaperig en vet, zette de tafel voor het avondeten. Van dicht-bij nu hoorde ik Rozeke zingen in hare keuken:
| |
| |
En ik belde al aan een andere deur:
Zuster-begijntje die kwam zelve veur...
Achter de binnentuin, in Benedictus' werkplaats, sleep Fele Miere zeisen: de wetsteen zinderde matelijk over het staal, en herinnerde mij aan den reuk van geolied ijzer. Nogmaals hoornde, in den moerbeiboom, de pauw, rauw...
| |
| |
| |
Gent, 13 Juli 1913
Ik zat deze lijnen te herlezen, mijne onmacht verwenschend die u misschien belet, mijn Herman, menschen lief te krijgen die uwe sympathie zoo waard zijn, toen voor onze deur de huurcoupé stilhield, waarmee Marie-des-Anges hare bezoeken aflegt (zij gaat nooit te voet over de straat).
Beneden gekomen, vond ik haar, in onze klare kamer, naast mijne moeder, die er onthutst en geërgerd uitzag. Zij-zelf, anders bleek en doorgaans droefgeestig, bloosde jeugdiglijk, gelijk Marcus blozen kan; haar blik schitterde, of het door tranen heen was. Zij is meestal rustig, op neêrslachtigheid af: thans bewoog hare kleine gestalte opgewonden en als galvanisch; zij veerde op, bij mijn binnentreden, in haar zeer eenvoudig, toch elegant zwartzijden kleed met wat witten kant aan kraag en polsen; hare borst ademde vlug en deed het groote antieke medaljon bewegen met het portret van Mornar, dat zij is blijven dragen; hare mat-witte kinderhand toonde mij een brief. Ze zei, aangedaan:
- ‘Cornelie heeft mij geschreven.’
Mijne moeder onderbrak, gramstorig:
- ‘Zij wil trouwen.’
Doch, Marie-des-Anges, sussend en gelukkig:
- ‘Zij gaat trouwen; ze heeft mij niet geraadpleegd, maar zij wist wel dat ik haar volkomen goedkeuren zou, schrijft ze. Hoe dan ook niet? Rodolf de Pessemier is de zoon van de eenige vriendin die
| |
| |
ik te Brussel had. Die goede Veva! Ik verwijt mij’ (zij werd plots bleek en haar aangezicht vertrok) ‘ik verwijt mij, dat ik niet steeds opgewekt was in haar gezelschap, het eenige nochtans waarin ik mij veilig gevoelde; het eenige weldra dat ik nog zoeken kon. Eerst, nietwaar, wilde ik met Polydore niet gewillig meê in de wereld, waar hij komen moest. Toen ik ging begrijpen dat, zoowel voor mij als voor hem, mijne plaats er was aan zijne zijde, toen vroeg hij mij niet meer meê: hij ging alleen. Met al mijn leed, had ik nog alleen Veva de Pessemier: zij is moedig, zij; haar lachend gezicht is dikwijls mijn troost geweest...’
Zij zuchtte. Ik sprak, ter afleiding, Cornelie's naam uit. Weêr bloosde zij:
- ‘Mijn goed kind! Mijne lieve dochter!’ zei ze bewogen, ‘weet gij wat ze schrijft? Haar vader wilde, naar aanleiding van hare verloving, natuurlijk ontvangst houden; Meneer de Pessemier scheen daar ook aan te hechten. Maar zij heeft geweigerd: ik kon daar immers niet bij aanwezig zijn. Dan liever geen feestvertoon, heeft ze gezeid. Is dat niet héél goed van haar?’
Mijne moeder scheen iets te willen zeggen; hield zich echter in. Marie-des-Anges merkte het niet, en vervolgde met innigheid:
- ‘Het is mij of ik mij sedert van-ochtend meer moeder voel. Het is soms zoo leêg in mij, en dan vraag ik mij af: deed ik niet verkeerd, ze aan hun vader af te staan? Was het mijn plicht niet, ze tegen alles en iedereen te verdedigen? Ik vrees allerlei gevaren, die ik niet kennen kan; 't is of ik ze aan ik weet niet wat
| |
| |
geofferd zou hebben. En dan voel ik angst en wroeging... Paul heeft hier zijne kamer in de stad: ons oude familiehuis was hem te somber, en wij leven er zoo stil en afgetrokken; en dan, hij is immers drie-en-twintig, en dat vergeet ik altijd; ik moet aldoor maar me-zelf bepraten; en ik mag toch volle vertrouwen hebben in hem, nietwaar?... En Cornelietje, - ja, zij is nu ook meerderjarig: het vooruitzicht daarop heeft mij beducht gemaakt, langen tijd; haar onafhankelijk karakter dat stugger wordt naar de dwang dreigender is; die hartstocht van haar die nimmer te breken was... Eén ding hebben wij bij haar kunnen ontwikkelen, en dat leek een oogenblik noodig: oprechtheid, die zij weldra tot het woeste toe ging opdrijven; maar ook dàt heeft mij dikwijls bezorgd gemaakt, toen ze ver van mij af was. Zij en haar vader: wil tegen wil; en ik, die daar niet tusschen in kon staan... Maar gij ziet welk een hart ze heeft, welke kieschheid van gevoel: ik heb tranen van geluk gestort... En nu is zij geborgen, nu hoef ik niet meer te vreezen; zij krijgt die goede Veva als tweede moeder: een echte verlichting voor mij; Rodolf is altijd een stille, bescheiden jongen geweest: ook dàt is mij eene waarborg; en heel de andere familie...’
Zij redeneerde voor zich uit; het was of ze nog wel bezwaren had, bezwaren die ze niet uiten durfde. Zij wilde het haar-zelf niet bekennen: men nam haar dan toch hare dochter wat meer nog af, en hare passiviteit is nimmer van dien aard geweest dat zij zich vermindering van hare moederrechten, neen, van haar moederinstinct ooit liet welgevallen. Deze vrouw is van
| |
| |
nature eerder energiek, gelijk zij schrander is; zij mist echter aanpassingsvermogen; zij weet zich bij voorbaat de verslagene; haar onderwerping, die geen wrok inhoudt omdat zij vrijwillig is, heeft als beste schragen hare rede en haar opofferingsgeest. Dit verklaart al hare handelingen, ook tegenover hare kinderen. Alleen: het maakt haar treurig, omdat zij ook een hart heeft, een hart, onuitputtelijk aan goedheid en, geloof ik, aan geloken drift. Het brengt haar dicht bij hare broeders. Geen van beiden heeft echter de hardheid van het leven gekend: de ploeg van het leven door den bodem hunner ziel. Bij Benedictus vol dolle kruiden, is die bodem bij Monseigneur Marcus zorgvuldig gewied: bij beiden echter steriel, omdat het leven niet geploegd, het lijden niet gezaaid heeft. En aldus gaan twee schoone geesten verloren, Herman...
- Marie-des-Anges betoogde haar verzwegen bezwaren weg; maar de daad van Cornelie, het weigeren van de feestelijke ontvangst hadde volstaan om ze voorloopig te overwinnen.
- ‘Ja, ik ben tevreden, ik ben gelukkig,’ zei ze.
- ‘En wat zeggen uwe broeders?’ meende mijne achterdochtige moeder.
- ‘Marcus meent,’ zette onze nicht uiteen, ‘Marcus meent, dat dit huwelijk, alles bijeen genomen, zeker meer waarborgen biedt dan vele andere, die wij voor Cornelie hadden mogen vreezen, gesteld het milieu waarin zij leeft, en die wij nochtans niet hadden kunnen afwijzen, ook weêr vanwege dat milieu, - en zoo men ons, wel te verstaan, had geraadpleegd’ (zij
| |
| |
glimlachte geforceerd), - ‘Marcus heeft altijd een zekeren schrik gehad voor wat hij meent aan koppigheid in Cornelie te zien, en die ik er niet dan bij zeldzaamheid in gevonden heb, en dan als begrijpelijken wil. Het had kunnen gebeuren, zegt hij, dat de gedwongen omgang met die tweede vrouw Cornelie tot een coup-de-tête had verleid... En met dat nieuwe blijk van genegenheid dat zij mij heeft gegeven... Neen, die dochter van den rijken Van Rompaye en de mijne... Dan werd het natuurlijk een waagspel, een zeer gevaarlijk waagspel. Maar de Voorzienigheid... Wat de meening van Benedictus betreft...’
- ‘Ja, die zal van die zaken wel niet veel verstand hebben,’ schamperde bruusk mijne positieve moeder, die nochtans zelf naar Benedictus' oordeel gevraagd had. ‘Nu!’ zei ze verder, ‘vermits gij het allen best vindt!’...’
- ‘Hadt gij misschien?...’ ondervroeg, eenigszins schuchter, Marie-des-Anges.
Mijne moeder trad op haar toe, en omhelsde haar op beide wangen. - ‘Mijne goede vriendin,’ sprak ze met eene ruwheid die bewees dat zij ontroerd was, ‘mijne goede Marie, ge weet het: uw geluk, dat uwer kinderen, is mijn, is ons geluk. Wat er gebeuren moge, in wat ik ook helpen kan: gij kent mij en gij kent mijn huis. Ik feliciteer u met Cornelie; ik wensch uit den grond des harten dat het haar wel ga, - en daar zullen wij desnoods een handje aan toesteken!’ lachte zij, terwijl ze hare nicht nogmaals omhelsde.
Ik voegde mijne gelukwenschen bij die mijner moeder, het hart heel wat lichter dan toen ik uw brief
| |
| |
ontving, mijn beste Herman. Alles kreeg immers een beter verloop, dan ik had geducht: het nam mij een steen van het hart, te meer dat de brief van Cornelie aan hare moeder mij ontlastte van een kiesche boodschap. Wat wilt gij, jongen? Ik ben wel wat zwaartillig van aard; in de provincie wordt men vroeg oud...
Marie-des-Anges bereikte weêr haar coupé. Door het portier vroeg zij mij nog:
- ‘En Paul? Ik heb hem in geen vier dagen gezien. Hij studeert toch niet te hard?’
Ik stelde haar gerust: dat laatste examen was geen kinderspel, maar over enkele dagen zou hij het achter den rug hebben...
Het rijtuig reed weg. Mijne Moeder schudde knorrig het hoofd. Maar ik vroeg haar geen uitleggingen, blijde als ik was, aan iets anders te kunnen gaan denken.
| |
| |
| |
Gent, 18 Juli 1913
Wie heeft u gezeid dat ik oud word, Herman? Ik kan u afdoende bewijzen leveren van het tegendeel (al moest ik mij schamen, eigenlijk).
Het was Maandag laatst tweede dag der Gentsche Kermis, en Volksbal op den Kouter. Tegen avond was Benedictus mij komen afhalen: wij hebben sedert jaren de gewoonte, dien avond door te brengen onder het volk onzer stad: soort van jaarlijksch onderdompelen in de bruisende kuip der diepere geaardheid waar wij aan ontsproten zijn, ‘gelijk Aphrodite aan den boezem der schaterende zee’, zooals Benedictus dichterlijk, en met dat soort van verontrustende schamperheid van hem, zou zeggen. (Eigenlijk stammen de Onghena's uit uw eigen streek, o Herman: uit het Zuid-Vlaanderen met de gekartelde horizonnen, dat zingt van bronnen en beeft van zonnige heuvellijnen, en waar heer Daneelken zich beduzen liet van de duivelinne Venus. Benedictus staat er echter op, een Gentenaar te heeten, en ik gun het hem evenzeer als aan mij, die het trouwens ben, compleet, sedert en voor alle eeuwen). - Wij gingen dus samen naar den Kouter, in de feestelijk-gulden lucht, langs de Zondag-zuivere straten. Wij aten er, gezellig tusschen de feestelijke burgerlui, in een restaurant dat ons waardig is. Op het uur der verlichting, - de hemel was groenend geworden en vol tonige tintelingen, - liepen wij de gonzende menigte na onder het gewelf der boomen dat het licht dof verpaarste maar het grint rozig blanken deed; het
| |
| |
vierkant langs van het groote plein, dat ledig nog lag en wachtte op zijne dansers. Benedictus sprak mij van zijne jeugd; hij toonde mij, onder het muziekkiosk, den boom waar Maeterlinck eens placht aan te leunen en te oreeren, iederen zomerschen Woensdagavond, bij het volksconcert; hij vertelde mij van de duizend-en-éene minnarijtjes die hij hier had aangeknoopt en, Gordiaansch, doorgehakt. Van dat alles geloofde ik natuurlijk het mijne: ik ken de fantazie van mijn neef, en ik ken zelfs zijn grootsprakerige bedeesdheid; zijne ironie is soms onuitstaanbaar, doordat men te goed gevoelt dat zij niets is dan de reddingsboei van een dweeper die de eigen hulpeloosheid vreest, en nooit nederlagen heeft aangedurfd... - Reeds liep, van boom tot boom, het electrisch licht langs de doorhangende guirlandes van roode en gele en smaragd-groene lampjes. Aan beide einden van het plein werden de Maureske paleizen - houten schutten waar Alhambraperspectieven veel Spaansch atavisme in Gentsche oogen tooveren -, klaar en kleurig van aangestoken vetpottekens waar de luwe zomerwind een stille deining over ademde. Op het kiosk hoorde men praeludeerende saxophoon-cascatellen, of een zwaren bombardon die boeren liet. De lucht was mat geworden als eene aangeslagen, bedompt-opalen stolp. Terwijl de menigte dichter werd en rumoerde, steeg tot op hoogte der hoofden de geur van gebakken aardappelen en van oliebollen die schrapend aan de keel greep, uit de wagentjes, eenerzijds van het plein, waar zij luidruchtig gevent werden. De verkoopers blaften, van ‘harde eieren en kraakamandels!’ - ‘Koko’! zong oolijk
| |
| |
als een papegaai een wit-katoenen ventje met een blinkend-koperen fontein op den rug. - ‘G'hebt hier een heel pond kersen voor vijf cens!’ betoogde druk als een tandentrekker een schel wijf. In Gent is feestvieren: eten; en daartoe drinken, al was het slappe zoethout-thee. Maar het was nog het uur niet van eten, noch zelfs van drinken, al begon het tijd te worden van vrijen en pronken. Want bij reesems komen nu van alle uitstralende straten de paarkens, armen dooreengestrengeld, jongen en meisje aangezicht aan aangezicht, oogen in oogen, door de deftige elleboogkoppeling heen van kleine burgers en burgeressen - gekleede jas en gouden oorbellen, - die zich belgen om zulke driestheid en norsch toezicht houden op de vóór hen stappende dochteren met witte neuzen. De begoede winkelstand gaat pronkerig plaats nemen op ijzeren stoeltjes met muggepooten, vóór het kiosk, en de avond wordt daar licht van teêre toiletjes. Tusschen het mindere volk en de stoeltjes is de ruimte opengehouden voor de studenten, die straks aandrevelen zullen en rondwandelen. De meisjes-van-den-winkelstand, - zij zijn mooi, Herman! - wachten op de ooglonken der studenten; intusschen kussen zij elkander. - De overzijde van de plaats laat men den volke over: het zijn werklui, uitsluitend, hier. Zij uiten van nu af aan hunne feeststemming in het wippen hunner knieën die de zware schoenen niet heffen van den grond; hunne keel probeert een vet liedje; zij doen of zij reeds dronken zijn. De muts hunner vrouw, die vooral zorg draagt voor haren bovenrok, staat scheef; hunne vele kinderen dragen hun Eerste-Communie-costuum...
| |
| |
Daar doorheen, Herman, mijn Benedictus met zijn militair uitzicht onder den romantischen deukhoed, en ik die onder al dat volk bedremmeld ben omdat mijn hoofd erboven uitsteekt. Terwijl op het kiosk dat duizelig schittert van olie, gas en electriciteit, in girandolen, naamcijfers en symbolen, de armen van den krachtdadigen kapelmeester in eens eene geweldige brabançonne ontketent. (Er was ééne groote ster aan den hemel gekomen, dewelke was van klaar brons)...
Nu zwaait de wijde galm der muziek plechtigheid over de menigte, die dichter wordt, één in hare massa, en deinend als een logge stroom. Zij is stil: de inkeer die de daad voorbereidt. Ons nationale lied heeft geen groote electriseerende kracht; men zou zeggen dat het verstompt; die verdooving beteekent echter ontroering, misschien... - Is de energieke brabançonne er uit, dan voelt het volk zich als verlicht; er gaat een bevrijd hoerrah door de lucht. Sommige ledematen worden losser: een bordje, wit achter den rug aan van den dirigent, kondigt de initiale polka aan. Twee guitige fluitjes piepen in het orkest, waar een schuiftrompet zich aan eigen speeksel gorgelt uit loutere leutigheid. De ophooping van menschen wordt smaller, die zacht vooruitschuivend het pleinkwadraat omlijst; maar groepjes maken er zich uit los die in de vrijere middenruimte positie nemen voor den dans. De polka breekt los als uit een kapel van oubollige saters. Drie-vier koppels dwarsen wind-vlug het plein, draaiend, zwenkend: een verschietende zwarte klaarheid. Hun stout voorbeeld wordt gevolgd: weldra is het plein vol dansende paarkens; een meervlak onder een druistigen
| |
| |
voorjaarswind, tusschen de twee Maureske paleizen in die feller lichten, en het dubbele cordon van ordevolle gloeilampjes. En de hemel is doorschijnend geworden, en donker gelijk lapis-lazuli, gelijk het diepe blauw op Leonardo's schilderijen...
- Ik vertel u dit alles zoo nauwkeurig, Herman, omdat Benedictus op dat oogenblik aldoor maar praatte aan mijn oor, hetgeen mij ten zeerste vermoeide, en mij noopte aandacht te wijden aan wat om mij heen gebeurde liever dan aan zijne woorden. Hij had het weêr over zijn broeder Marcus, dien hij bewondert en eerbiedig bemint, maar onophoudend kritiseert. Altijd dezelfde thesis: Marcus is een compendium van zuivere menschelijkheid; hij is iemand die in den tijd der Renaissance onder de eersten zou geschitterd hebben, omdat hij, sterke en zuivere bloem der Middeleeuwen, open had gestaan en bereid voor de bevruchting van 't oer-eigen wezen der Oudheid. Er was echter: wat had hij aan zijne volmaaktheid, waar hij ze nimmer had getoetst aan het Leven? ‘Het schoonste en vaardigste wat een godsdienst en eene kultuur samen voortbrengen kunnen,’ meende Benedictus, ‘maar onvruchtbaar als een museumstuk!’... Als Benedictus daarover begint, reflecteer ik onmiddellijk in me-zelf, zonder luisteren en haast zonder denken: ‘En gij dan, Benedictus! Ja, gij kent het Leven, gij, of meent het althans, omdat uwe onrust en uwe onbestendigheid u steeds gejaagd hebben de wereld in, en gij zelfs het genot hebt meêgebracht naar huis? Wat vlaggen waar geen wind meer in wappert; een hart dat ledig is; eene verbeelding zonder waarheid! Want gij hadt niets aan
| |
| |
het Leven te bieden, niets waar men het Leven waardig op ontvangen kan...’
- Omdat Benedictus zijn oude thema aan het commentarieeren was, en ik het stilzwijgend aldus beantwoordde, keek ik om mij heen, zag ik zonder te willen zien, hoorde ik te scherper omdat het haast wezenloos was. De wemeling was lengerhand geweldig geworden om ons heen. Walzen volgden op redowa's; eene matchiche kwam na een ouwerwetschen contradans. Tusschen de stukken in rauwden of floten kreten en gillen. De lucht geeuwde bij wijlen in luide galmen. Een reeuwsche menschengeur ging zich mengen door den roetreuk van het bakvet der smoutbolkramen. Het lastig kuieren door de menschenvolte deed weldra mijn voeten gloeien, mijn lijf angstig worden binnen mijne kleêren; er loomde eene logheid op mijn schouders. Ik stelde aan Benedictus voor, ons even het volk te onttrekken, een glas bier te gaan drinken. Wij namen plaats aan het terras der ‘Arcades’. Ik verademde.
Maar nauwelijks waren we gezeten, of suffisant als naar gewoonte, laveerde Louis van Gendt op ons af, met op sleeptouw vrouw en dochter.
Ge kent Louis van Gendt niet, Herman, en verliest er niet veel bij. Al is hij dan ook de zwager van Polydore Mornar, en daarenboven - wat hem in eigen oogen nog hooger heft, hoe nijdig-fier en wrokkigzelfvoldaan zulke verwantschap hem ook make -, en daarenboven vertegenwoordiger, in den Gemeenteraad, van de Kleine Burgerij.
Nochtans is het bewustzijn van deze roeping bij hem niet ontwaakt, dan nadat hij zich bij het Gentsche
| |
| |
socialisme, dat wonder-stevige gebouw, blauwe schenen had geloopen aan wat al te scherpe hoeken. - ‘Van Aerseele was bang voor mij: ik stond hem in den weg,’ snoeft hij, en neemt daarbij de uitdagende houding aan van onzen tribunus plebis, van dezen grootschen en moedwillig-vulgairen Van Aerseele. Feit is dat het eerzuchtige en opgeblazen pennelikkertje dat hij was geen genoegen kon nemen met een ondergeschikte plaats: hij verkoos de eerste te zijn in zijn dorp boven een tweeden rang in Rome: aldus werd hij, na peuteren en ploeteren, en verder een weergaloozen durf, de Caesar van de Kleine Burgerij, voornoemd. Zijn huwelijk, trouwens, met Sophie Mornar, de zuster van Polydore, was daartoe eene geboden aanleiding. Sophie had, bij den dood van hare moeder, de zaak in breiwerk voortgezet: het leverde geen schatten op, maar liet toch aan Louis toe alle winstgevende bezigheid te verzaken om zijne politieke ster te volgen; het wees hem tevens zijn Bethlehem: hij deed of hij het had uitgevonden...
Hij kwam op ons aan. Zijn hoofd, grauw-vaal als uit brooddeeg gekneed waar twee krenten, zijne oogen, bij toeval in verloren schenen, maar dan ook zorgvuldig bewaard achter brilglazen, tartte ons als het ware uit met de schaarsche maar stijve haren die zijn snor uitmaken; zijn lippen puilden boven den diepen zak van zijn kin; zijn neus blaasbalgde; en of zulk hoofd te dragen eene eer, maar tevens een last was, stuwde zijn gestuikt lichaam naar voren, maar met de trage deftigheid van een nijlpaard. Zijne vrouw, daarentegen, leek beschaamd om de treffende gelijkenis die ze met een
| |
| |
muildier biedt: de als geoliede kop van een ouderen knol die men uit een kolenmijn ophaalt omdat men vreest dat hij er zal sterven. Terwijl zijne dochter denken doet aan... niets. Vreemd, Herman: ik weet nóg niet hoe dat meisje er uitziet, dat ik honderden malen gezien heb, sedert hare kleinste kindsheid af, tot nu dat zij onderwijzeres dreigt te worden.
Zij kwamen op ons af: ik wist hoe graag Louis onthaald wordt op een kosteloos glas bier. Maar toen ik het hem aanbood, had hij een Corneilliaansch gebaar; hij wendde zich tot Benedictus, als iemand die geen tegenspraak duldt; ‘is het waar,’ vroeg hij dreigend, ‘dat Cornelietje verloofd is? Wij hebben het onrechtstreeks moeten vernemen. Zijn haar tante en haar nonkel misschien te gemeen voor haar en hare familie?’
Benedictus deed hoffelijk, misschien àl te zeer. Hij begon uitleggingen te geven, die hij voor zich had kunnen houden. Louis verwaardigde zich, een borrel te aanvaarden. De dames verkozen grenadine. Terwijl Benedictus de Kleine Burgerij ondernam, achtte ik het mijn plicht, de stilte te verbreken die ijs dreigde te worden tusschen mij en het vrouwelijke bestanddeel des gezelschaps. Ik vroeg aan mevrouw van Gendt hoe het stond met de zaken.
- ‘Zwijg er mij van!’ zuchtte zij, en hare oogen rolden boven den dam van hare jukbeenderen, ‘wij zijn overgoord! Eene bestelling van tweehonderd koffiezakken voor het Oude-Wijvekenshuis, en duizend slaapmutsen voor het Mannenzothuis! En ik kan nog alleen op mij-zelf rekenen, nietwaar? Louis heeft zijne
| |
| |
affaires, Valentine moet naar de normaalschool, en mijn zoon Gustaaf, ach ja, die jongen moet zijn weg maken in de letterkunde, nietwaar, en dat is ook niet gemakkelijk.’
Beleefdheidshalve interesseerde ik mij aan Valentine, de dochter, die op niets gelijkt, maar met een pince-nez op. - ‘Ja,’ zei de moeder, ‘zij zal natuurlijk geplaatst worden zoodra zij haar diploma heeft: daar is haar vader raadslid voor; maar intusschen moet zij hard studeeren; er is waarlijk geen vet aan te krijgen, zóó maalt het haar af; maar zij zal hare positie hebben, nietwaar?’
Ik vroeg ook naar den zoon.
- ‘Hebt gij hem gezien?’ zei Sophie van Gendt, Mornar-geboren; ‘hij wandelt hier rond op den Kouter, met zijn vrienden, allemaal jongens van goede familie. Het is maar spijtig dat hij van dat meisje niet afkan, die dochter van Amnestie. Maar hij heeft zooveel sukses bij het vrouwvolk!’ en zij glimlachte zedig, zooals eener moeder past.
Het scheen wel dat Benedictus het met Louis in het klare had getrokken: deze laatste reikte mijn neef nobel eene hand toe, die mij, kort en worstig, te transpireeren leek. Ik zocht de elegante zwenking die ook óns onderhoud naar de aangenomen afscheidsformules moest brengen. Ik slaagde daarin; de aftocht, tusschen tafeltjes en verbruikers in, was hartelijker dan de aankomst geweest was.
- ‘Ik schaam mij wel een beetje,’ zei Benedictus die zijn glas leêg dronk, ‘ik schaam mij dat al die lui ons hebben zien zitten praten met dien kakkerlak. Willen wij wat voortwandelen?’
| |
| |
Wij stonden recht, en begaven ons naar den kant van den begoeden-winkelstand-met-mooie-dochters, en waar de studenten loopen. Het is er minder druk; men ademt er vrijer, het publiek wordt er niet zoo hinderlijk. Nu was het Benedictus of hij hier eene rol moest spelen; hij zette eene ronde borst op, als een officier; tusschen zijne fijne vingeren draaide zijn badientje; hij deed, bij voordeelige passen, het smalle, lange schoeisel gelden dat hij pleegt te dragen. Gelukkig!: hij vergat erbij te praten. Hetgeen mij toeliet na te denken over het lot van dezen verfijnden en superieuren dilettant, die per slot van rekening toch zeer gelukkig is, waar de kwellingen van een Des Esseintes hem onthouden blijven. Ik liep aldus met me-zelf te redeneeren, tusschen het volk in, toen een vroolijk groepje armenzwaaiend op ons aankwam. Ik herkende, met vreugde trouwens, de bende van Lodewijk de Koninck.
Gij herinnert u natuurlijk uit onzen studententijd den dolste en dweepziekste onzer makkers: den grooten, dikken Lodewijk de Koninck met het open en roode gezicht, die aan alles deed, aan poëzie, aan schilderkunst, aan muziek, behalve aan zijn vak: de medicijnen; gij hadt in hem een geestdriftige medewerking toen gij hier ‘De Raap, cabaret artistique’, stichtte, o Herman die aldus voor de Germaansche philologie verloren gingt... De Koninck, hij, is er in geslaagd dokter te worden; dien ten gevolge lijdt hij aan rheumatiek, klaagt van zijn lever, vreest voor zijne nieren, - net als Sonia. Maar hij is rooder en dikker dan ooit, gloeit van onbesuisd flamingantisme, dicht epossen, droomt van muren vol symbolische verbeeldingen,
| |
| |
en, - blijft vrijen met Fiene, de goede Fiene van sedert haast twintig jaar, de ‘bonne fille’ die hem over dag met volkomen rust laat, maar hem 's avonds opzoekt om met hem en hunne vrienden het onverstoord bohême-leven voort te zetten waar Lodewijk, naar blijkt uit zijne lange lavallière, nog steeds niet buiten kan. Ik drukte hem en de lachende Fiene eene hartelijke hand; merkte achter hen aan den bescheiden en aristocratischen d'Haeseleer die ons met eenige vreesachtigheid groette, in gezelschap als hij was van de u bekende mooie Dol, Fiene's zuster en de tweede dochter van den anarchist Amnestie, en die, zeer verliefd, aan zijn arm hing; op het derde plan zwaaide Gustaaf van Gendt met zijn stok boven de hoofden der anderen: het vervulde Propke, zijn meisje, met bewondering. Propke, dat druk declameeren leert op het conservatorium, is een aardig dingetje, een madonna-gezichtje binnen een nimbus van guitig-gouden kroeshaar; ook zij is een zuster, de jongste, van Fiene; zoodat De Koninck, d'Haeseleer en Gust van Gendt als vrije zwagers zijn, onafscheidelijk hoe ook onderling verschillend, en levend in eene goede verstandhouding waar De Koninck, met vijftien jaar de oudste, gedaante en geest van bepaalt... Ik praat gaarne met dat volkje: ik vind er mij in terug zooals ik misschien had moeten zijn. Ben ik in den grond het tegendeel niet van hetgeen ik er uitzie, zonder er iets te kunnen aan doen? Ik voel mij soms als een gevangene, Herman, die de deur van zijn cel op zich-zelf zou sluiten, uit vrees dat men hem bevrijden kwam... - Het gesprek was allerhartelijkst: het belette mij een tijd, te bemerken dat ik een lid, en
| |
| |
niet het minst-bekoorlijke, van het gezelschap vergeten had te groeten.
- ‘Mag ik u verzoeken, mij aan die juffrouw voor te stellen, juffrouw Vermeire?’ vroeg ik aan Dol. - ‘'t Is waar ook,’ schaterde zij, ‘gij kent elkander nog niet; het is mijn vriendin Germaine Theunis.’
- ‘O, uit Brussel!’ liet ik mij ontvallen.
Het meisje werd hoog-rood, en bezag mij als verschrikt. Zij was er niet minder mooi om.
- ‘Hoe weet u dat?’ vroeg zij stil.
Ik kon niet anders dan uw naam noemen, mijn waarde Herman. Ik ben wel zeer onbescheiden geweest: stel het op rekening van mijne gaffeurnatuur, en vergeef het mij...
Intusschen was het juffrouw Germaine die verontschuldigingen aanbood:
- ‘Ik ben met mijnheer Teirlinck zeer onbeleefd geweest,’ zei ze. ‘Ik had gehoopt een raadgever in hem te vinden, een middelaar tusschen vader en mij. Hij is een zoo ernstig man, nietwaar?’
Et voilà, mijn teleurgestelde vriend: dat meisje noemt u een ernstig man!... Ik heb natuurlijk alles gedaan om het niet uit te proesten.
- ‘Ja,’ vertelde Germaine met compunctie, alsof zij dacht mij die biecht verschuldigd te zijn, ‘het was in huis onuitstaanbaar geworden; Dol wist het; zij heeft mijn vader meer dan eens aan het werk gezien; zij zocht hier dan ook in Gent naar een plaats voor mij; zij vond ze. Ik ging heen zonder iets te zeggen; ik had zoo graag meneer Teirlinck willen verzoeken het thuis mede te deelen, vader te kalmeeren, moeder te troosten;
| |
| |
maar ik moest vroeger weg dan ik dacht, had dan geen gelegenheid meer... Ik heb misschien een domheid begaan,’ zei ze trager.
- ‘Wel neen!’, onderbrak Dol, die vol klaren levenszin zit; ‘wel neen, en gij weet het wel! En gij hebt toch 's anderendaags geschreven, pardon gevraagd, meer dan genoeg. Gij hebt u niets te verwijten! En dan, het was toch beter ook, nietwaar, vanwege... den andere...’
Germaine werd rooder dan ooit.
- ‘O ja,’ sprak zij, ‘maar...’ Hare stem aarzelde en smeekte. Ik raadde een geheimpje. Dol zweeg trouwens. Maar daar ging in mij een licht op: die Hougardy...
Ik zei natuurlijk niets. Wij wandelden samen voort. Vooraan Benedictus, die de aandacht gevestigd had van juffrouw Theunis, en haar nu vertelde in cierlijke periodes. Benedictus, hoe verlegen ook van aard, is met jonge meisjes pronkerig, wat men zijne naderende vijftig jaar wel mag toegeven; daar hij anderdeels geenszins die gloeiende schuchterheid bezit, die de vrouwen onmiddellijk voelen en waar zij beducht voor zijn als voor een aanslag, is het onschuldigste meisje veilig bij hem, en weet het. Is juffrouw Theunis zeer onschuldig, Herman?
Arnold d'Haeseleer, de nogal-verloopen zoon van den beroemden medicus, had mij hoofsch en plichtplegend de plaats gelaten tusschen hem en Dol. Dol had mijn arm genomen, sans façon.
- ‘Gij moet Germaine niet verkeerd beoordeelen,’ meende zij. ‘Heeft meneer Teirlinck u veel over haar
| |
| |
geschreven? Dan weet gij wel dat het niet zóo kon blijven, daar te Ganshoren. Zij heeft recht op een vrij leven, als iedereen! En dan, ik wilde dat zij van Hougardy af was. Gij kent hem toch ook wel, zeker? Zij, ze had het alléen niet gekund; zij heeft geen ondervinding. - Gij kunt niet denken,’ (ze sprak stiller, als vertrouwelijk: ik ben óók een zoo ernstig man, nietwaar?) ‘gij kunt niet denken hoe de eerste, feitelijke nadering van een man ons, vrouwen, met walg kan vervullen, zelfs als wij aanvankelijk voor dien man sympathie gevoelden...’
Deze physio-psychologie werd onderbroken door De Koninck en Van Gendt, die luidop d'Haeseleer met kwinkslagen overlaadden. Vooral van Gust van Gendt vond ik het vrij gemeen: die vette bellâtre met zijn geschoren tronie en zijne kleermakersdistinctie is waarlijk weêrzinwekkend; zijne jovialiteit is geheel onoprechtheid; onoprecht trouwens alles wat hij doet: zijne artikels in den ‘Kleinen Burger’ waar hij de unieke redacteur van is, evenzeer als zijn roman: ‘Herinneringen eener moewe Jeugd’, waar hij mij telkens brokstukken van voorlezen wil...
- ‘Dames en Heeren!’ galmde de baryton van Benedictus die, aangeprikkeld door het gezelschap van schoone Germaine, zijne gewone waardigheid te buiten ging, ‘Dames en heeren, het middernachtelijk uur is naderend. Ik stel u dan ook voor, deze oorden te verlaten, et d'aller sur un plus grand. Mag ik u trakteeren met een tripel in het Galgenhuizeken?’
Een luid Hoerrah! was het antwoord. Hij had Germaine den arme geboden; de gulle Fiene had on- | |
| |
gevraagd den andere genomen. Terwijl dokter de Koninck ineens tegen tripel bier bezwaren opperde, die d'Haeseleer met kieschheid te niet trachtte te doen, fluisterde het bekoorlijke Propke verliefdheden in het geblaseerde oor van Gust van Gendt. Ik-zelf praatte gezellig met Dol, voor dewelke ik in me-zelf stapels kameraadschap ontdekte en die mij behandelde met onbewimpeld betrouwen. Zoo liepen wij de Veldstraat door, de nu-werkelijk-dronken werklui-op-hun-Zondags voorbij en hunne nijdige vrouwen, die hunne doodmoede en drenzende Eerste-Communiekinderen voortzeulden. Op den Korenmarkt zaten nog enkele verbruikers aan lange tafels - planken op tonnen - te luisteren naar het laatste aria dat de kapel der Weesjongens weemoedig uit de koperen tuigen stootte. Wij staken de Groentenmarkt over, en lieten ons langs den smallen trap den kleinen kelder inzakken, die de gelagzaal van het Galgenhuizeken uitmaakt. Dikwijls hebben wij daar samen gezeten, Herman: het spijtte mij werkelijk dat gij ook ditmaal niet onder de onzen waart, bij deze wat luidruchtige, maar toch echt-prettige genoeglijkheid. Wij zaten gespannen in onzen hoek, onder een dichte stolp van tabaksrook. Wij keuvelden en wij koutten, een beetje verhit wel, maar binnen de maat der welvoeglijkheid, - eene welvoeglijkheid die iets door de vingers weet te zien. Alleen Lodewijk de Koninck was wat opgewondener geworden, met het oog op de vermoeienis zijner nieren. Het gevolg ervan was eene, weldra heftige, discussie over het gebrek aan vlaamschgezindheid bij de kleine burgerij, waar Gust van Gendt op antwoordde met nogal groven spot. Het maakte Lodewijk razerig.
| |
| |
- ‘Willen wij het op straat effen gaan vechten?’, gekscheerde Gust, die deed of hij zijn jas uittrekken wou. Ik kwam sussend tusschen beiden; vroeg aan De Koninck dat hij ons zijn laatste lied zou zingen. Het kalmeerde hem ineens; er kwam een goedige glimlach boven zijn rossen baard. Hij zong met een muizenstemmetje een heldhaftigen oproep tot de Vrijheid. Toen zijn sukses bedaard was, vroeg Arnold d'Haeseleer zeer beleefd aan Benedictus of wij ook niet iets uit zijne gedichten zouden hooren. Benedictus, die niet goed tegen tripel kan, vooral niet boven de vijf glazen, had zich sedert een half uur buitengewoon-flamingantisch getoond; hij excuseerde zich over de ramp, dat hij vooralsnog niets dan Fransche verzen gemaakt had; ‘maar hij zou zich beteren’, verklaarde hij plechtig. De Koninck vergaf het hem. Benedictus declameerde, terwijl hij Dol met de oogen verslond:
‘Oui, les filles d'ici sont les fruits d'une treille
Que ne blesse aucune ente et qui, lente, s'accroit
D'elle-même, en sa grappe gourde, où lourds s'éveillent
Jusqu'à maturité pétillante et merveille
Sol et ciel patriaux et leurs cosmiques lois!’
De bijval was oorverdoovend. Een dronkaard die aan een tafeltje midden in plassen bier was ingedut, werd wakker. Hij betoonde zijn geestdrift, wilde ook een deuntje zingen, begon lallend van:
‘Metsers en knapen, doet ulder devoore,
dat wij van ulder geen klachten en hooren,’
| |
| |
maar bracht het niet verder omdat de struische waard, trotsch op het deftige gezelschap dat wij uitmaakten, hem met Gentsche krachtdadigheid de deur uitzette.
Nu zaten wij alleen in de herberg; het was trouwens over half-twee geworden. Maar dit late uur kon eene gezelligheid niet storen, die baldadig noch vermoeiend werd. Men vertelde meer- of minderpikante anecdoten, - Germaine in het Brusselsch, natuurlijk, wat haar telkens deed blozen, omdat wij lachten. Aldus verliep de tijd aangenaam en hooggestemd. Tot Arnold d'Haeseleer den naam van Paul Mornar uitsprak.
- ‘Jammer toch voor hem, en ook voor Lenormand,’ sprak hij, ‘de arme jongens zitten hun examen te blokken, terwijl wij ons amuseeren.’
- ‘Ga hem halen, ga Paul halen! Hij woont immers vlak bij,’ gebood ineens Benedictus met vuur.
- ‘Op dit uur?’ vroeg ik, ‘hij slaapt immers!’
- ‘Een student die examen heeft slaapt niet! Ik ben trouwens zijn oom: ik héét hem te komen!’
Ik ging. De straat was lekker koel. Aan het huis waar Paul woont gekomen, zag ik inderdaad nog licht op zijne kamer. Ik wierp steentjes op de ruit. Na dit drie-viermaal herhaald te hebben, zag ik de schim van Paul achter het gordijn. Hij opende het raam: eerst wou hij natuurlijk niet meê, ik drong aan, noemde Benedictus.
- ‘Ha!’ zei Paul verbaasd.
Twee minuten later was hij beneden en op straat.
Hij scheen me wel te huiveren, terwijl hij naast mij liep. Toen wij in de gelagkamer binnen waren, tusschen de vrienden, zag ik hoe bleek hij er uitzag, de arme
| |
| |
jongen. Zijne oogen lagen in blauwe wallen. Gedwongen-glimlachend drukte hij de hand aan ieder, kuste kinderlijk Benedictus' wang, die tranen in zijn oogen kreeg. Ik stelde hem aan Germaine voor: zij bezag hem uit hare groote, groene oogen, en, naar het mij leek, bijzonder-ernstig. Zijne bleekheid impressionneerde haar blijkbaar. - Hij-zelf bloosde even, en deed daarna eenigszins gejaagd. - 't Is tijd, geloof ik, dat hij zijn examen achter den rug heeft... Eerst viel nu wat gegêneerde stilte in. Paul had plaats genomen naast mij, vlak over Germaine. Hij bezag haar tersluiks met zwarte blikken, nu en dan. Het maakte haar bedremmeld. Ik wist niet dat dit meisje nog zoo frisch-naïef was, Herman...
Benedictus had voor Paul warme grog besteld. ‘Dat zal u goed doen,’ zei hij joviaal-bezorgd. Wij kregen versche glazen bier. Toen Paul gedronken had, bekwam hij lengerhand, ook in zijn humeur. De alkohol sloeg hem weldadig naar het hoofd. Hij begon te vertellen: over zijne studies natuurlijk. Maar men deed hem zwijgen: nu mocht hij alleen aan vermaak denken. En een half uur nadien deed hij het werkelijk. Ik vond mijn charmanten en geestdriftigen Paul terug, die zoo aardig en zwierig verhalen kan. Heelemaal los en vrij kwam hij niet: dat kan niet bij hem, zoodra iemand aanwezig is die hij niet goed kent. En dan intimideerde hem ook de ongewone tegenwoordigheid van zijn oom wel wat. Toch was hij, in al zijn doen, niettegenstaande zijne vermoeidheid, de Paul waar ieder zoo van houdt. Germaine alleen scheen dat niet te gevoelen, wat nogal natuurlijk is, nietwaar. Zij was een beetje stijf, een
| |
| |
beetje beschaamd zelfs, hadde men gezegd. Het misstond haar geenszins, overigens...
- En met dat al was het half-vier in den ochtend geworden. Vaal klaarde het dof-vlakke licht der schemering over het raam. Het gaslicht verbleekte en scheen luider te suizen. De waard sliep, ineengezakt, achter zijn toonbank. Hij werd luid gewekt. Benedictus betaalde, royaal, de geheele consumptie, met een bankbiljet waar hij triumphantelijk meê wuifde.
- ‘En nu: naar den kersenmarkt!’ beval hij als een veldheer.
Wij gingen naar buiten, wat loom wel in de gewrichten; maar de prille ochtendlucht knapte ons weldra rinsch op. Er kwam een frissche, een vernieuwde jool door ons hoofd woelen en gichelen. Wij liepen door mekaar, als schooljongens; maar omdat Paul weêr wat verlegen deed, alsof hij bij het gezelschap niet hoorde, duwde ik hem naast Germaine. Heel zoetjes liepen zij naast elkander. Veel praten deden zij niet, geloof ik...
Wij waren aan de Korenlei gekomen, en tot bij de Appelbrug. De gevels der oude gildenhuizen blankten er op. Wij zagen op den achtergrond het Gravenkasteel zwarter afgeteekend. Reeds hadden daar de boerenkarren gansche vrachten heerlijke vruchten aangebracht. De kersen bloosden in groote vlakken blinkend karmozijn, met duizend zilveren lichtjes, in de lucht die was als een vroege zeelucht. Wij kochten er elk een paar kilo, die de heeren in hunne hoeden uitgoten. Daar gingen de dames, dol van pret, ze uit langen...
Aldus brachten wij elkander naar huis, van 't eene
| |
| |
eind der stad naar het andere. Les adieux furent touchants. De laatsten bleven Paul en ik. Het was bij vijven, volop dag reeds. Ik was, moet ik bekennen, vermoeid; Paul sprakeloos en als in gedachten verloren. Ik zag dat ik hem allicht geen goeden dienst had bewezen.
- ‘Ik hadde u beter thuis gelaten, nietwaar, jongen?’ vroeg ik, terwijl ik tot afscheid mijn hand op zijn schouder legde.
- ‘Ja, misschien wel...’ zei hij doelloos. Na een tijdje echter voegde hij er aan toe, en sloeg zijne oogen vlug op: ‘...maar misschien hebt gij goed gedaan ook’...
Ik drukte hem de hand; zij was droog en koortsig. Ik moest er nog aan denken, toen ik reeds weldadig in bed lag...
| |
| |
| |
Gent, 29 Juli 1913
Gij kunt u niet inbeelden, Herman, hoe onze Gentsche wereldtentoonstelling mijne keel uithangt. Het regent er haast altijd; er is bijna nooit iemand; en de knappe jongen van een bouwmeester die ze heeft ontworpen, kwam op het denkbeeld, dat hij uitvoerde, er eenheid-in-stijl te doen heerschen, wat de verveling aankweekt, voedstert, vetmest. Ik kan heel goed tegen gebrek aan verscheidenheid, als dat gebrek maar het verstikkend-logge gewaad van wit pleister niet draagt, van verlaten pleister onder den regen, zooals deze expositie. Dit ware nog niets, als zij mij, deze treurige foor, met vrede liet. Maar dit is niet het geval. Wij exposeeren, ge weet het. Mijn vader-zaliger, een ingenieur die zeer melancholisch was, heeft allerlei tuigen uitgevonden die wij hier in de fabriek vervaardigen. Die hebben wij nu uitgestald. En het ongeluk wil dat een boel Duitschers, die nieuwsgierig zijn als wildemannen, daar al het fijne van weten willen. Zij komen er mij dagelijks zonder bescheidenheid over uitvragen, ik die daar niet het minste verstand van heb. Het maakt mijn tegenwoordig leven tot een wreveligen last.
Gelukkig doen zich wel eens in die tentoonstelling gebeurtenisjes voor, die mij meer interesseeren dan, bijvoorbeeld, flirts van Gentsche meisjes met menschenetende negers, of de luid-uitgesproken woede van professoren in de aesthetica voor Fransch neo-impressionisme (ik zal u de ‘chronique scandaleuse’ van onze World's Fair maar niet verder opdisschen). Daar is
| |
| |
bijvoorbeeld het relletje op het Fransch concert van deze week, dat wel eenige aandacht waard is. Gij zult de feiten gelezen hebben in de krant: een groep Vlamingen heeft het kwalijk genomen, en met luidruchtigheid, dat een concert geheel aan Fransche meesters gewijd was. Zij zagen daarin een uitdaging voor, en ja eene negatie van de Vlaamsche muziek. En ik die dacht dat de Vlaamsche beweging, in hare jongste en hoogste instantie, eene kultuurbeweging is, na archaïseerend en literair, na politiek, na oeconomisch sociaal te zijn geweest; een kultuur-beweging die eerbied zou hebben voor welke uiting van den geest ook, van waar ze ook kome, en in de eerste plaats dan voor de schoonheid uit Frankrijk, grondslag immers, van in de Middeleeuwen, waar, naar bleek, de Vlaamsche schoonheid het zekerst op bouwen kon! Maar de flaminganten hier te Gent hebben daar een anderen kijk op; zij kunnen de slechte manieren van het meeting-flamingantisme, dat in de politieke periode van de beweging noodig was maar nu toch moest hebben uitgediend, - zij kunnen hunne slechte manieren niet afleeren. En wat ik vooral het ergste vind, Herman, het ergste voor mij, het ergste voor ons: het is onze vriend Lodewijk de Koninck, de artistiek-aangelegde, die heel het spel op touw had gezet met dat Fransch concert, hij en zijne makkers die met jouwen en stoelen-gooien begonnen zijn. God bewaar mij: hij heeft er zelfs een rammeling bij opgeloopen, en dat heb ik maar half jammer gevonden. Wat mij echter spijt is, dat jonge, schrandere menschen, die het toch wel beter weten, met De Koninck in zijne dilettanterige brutaliteit meêloopen. Ik ben De Koninck
| |
| |
als een gevaar gaan beschouwen, bijvoorbeeld voor Constant Hoeck en Paul Mornar. Lodewijk de Koninck, gij weet het, had heel goed in literair of muzikaal opzicht dingen kunnen praesteeren, die de aandacht waardig zouden zijn geweest; maar hij is lui, hij is sceptisch hoewel sentimenteel, en zijn grond is die van een boer waaraan de grofheid nu en dan als een zweer uitbarst; zijn collage trouwens met die goede, maar toch nogalgemeene Fiene... - Zie, Herman, dat De Koninck in een Gust van Gendt een trouwe volgeling vindt, laat mij koel; zijn invloed op d'Haeseleer zou mij eveneens onverschillig laten, indien ik niet wist welk een nobele grond zit in dien willoozen ontredderde; maar dat hij Constant en Paul, dat hij zelfs Lenormand meêsleepen zou...
Want, hoe groot een aantrekkingskracht van Lodewijk de Koninck uitgaat, hij moge het dan ook onwetend zijn: ik heb het verleden Zondag weêr maar ondervonden, en het verklaart waarom ik hem trots alles gaarne ontmoet.
Wij hadden in de tentoonstelling een Rozendag: de groote hal van het feestpaleis gevuld met rozen. Herman, waarom zijt gij dien dag niet overgekomen? In het groenig aquarium-licht van de oneindige zaal, tot in versmeltende vergezichten, de stil-bevende wemeling van de geurenwaas uit duizenden bloemen; de gedempte weelde der matte kleuren in de diepste en fijnste schakeeringen, herhaald tot waar ze werden één vage toon-van-schelpen, van peerlemoerspeling, diep onder water als het ware. Niettegenstaande al het volk, de opgedirkte burgerij, de losse pronkerij der overheid
| |
| |
allerhande en allentwege, leefde men daar in een geheimzinnige wereld, Herman, de zintuigen aangeslagen of doorzegen, tot zinderen gebracht of met dofheid gedrenkt door den toover der ál te vele bloemen; een toover van Armida-tuinen waar men schromend en bevreemd-bevreesd bijna en bijna smartelijk in geniet; eene beklemming die men zoekt; een spasmodische verrukking die lijden doet maar die men aanhoudt. En ik was hier vreemd-gelukkig, Herman, want God-dank, ik heb een groot isolatievermogen, en mijne dagen zijn ijl, als ik mij niet afzonderen kan. Maar ik kan het doorgaans heel goed, en gaat het bij ongeval niet, dan heb ik geuren en boeken, en ik heb desnoods alkohol...
Die Zondag-ochtend ('s namiddags zou het er mij waarlijk al te druk zijn geweest), liep ik langs de perken, als verdoofd, als verkleumd van al die tonen en al die reuken, ongevoelig als het leek door overgevoeligheid, gestupefiëerd door het overweldigend genot. Was het niet dat hij mij vriendelijk op den schouder had getikt, ik zou zelfs mijn neef, Monsignor Marcus d'Onghena niet hebben gezien, daar hij stond in gesprek met Pater Bruno de Reus. Het was een wonder gezicht, midden daar in al die bloemen, op den blinkend-blauwenden grond van donkere varens, die Dominikaner monnik in zijn witte pij, waarnaast, aan toga en mantel van Marcus, het purper vlekte. Ik schudde mijne dofheid af; ik praat gaarne met Pater de Reus; hij is een geraffineerde geest, al doet hij gaarne brusk en lomp; zijn extatisch gelaat van bleek-ernstigen aartsengel contrasteert met de ener- | |
| |
gie zijner uitspraken, met hare ruwe en zelfs vulgaire beelden. Het is dat deze aristocraat zich der volkszaak heeft gewijd, en nu meent te moeten handelen en spreken als een werkman, want hij is vol milde illusies. Hier, in deze rozententoonstelling, die hem ongetwijfeld zeer hooge genietingen bezorgde, meende hij te moeten morren over de lage loonen der tuiniers. Marcus glimlachte fijn, en beantwoordde hem met wat latijn. - ‘Stravit et triclinia de rosa,’ zei hij fijntjes, ‘et lectos et porticos, et sic per ea deambulavit.’ Hij wilde met andere teksten voortgaan; ik verwachtte mij aan Paestum, toen Leo van Aerseele, socialistisch schepene en volksvertegenwoordiger, zich onder Marcus' stemgesuis bij ons vervoegde. Vreemd, hoe deze expositie alle partijen in éénzelfde jovialiteit kwam verzoenen: Aerseele, wiens brutaliteit heelemaal gemaakt is maar die treft en inneemt door zijne oprechtheid, drukte de hand van Pater Bruno stuk, boog heusch maar zonder diepen eerbied voor Monseigneur Marcus, had een spottenden groet voor ‘den
droomfabrikant’, zooals hij mij goedaardig noemde.
- ‘He! er is weêr wat volk, nietwaar?,’ constateerde hij. ‘Jammer dat het in de week zoo slabakt en dat de vreemdelingen zoo traag afkomen. 't Is waar, de vacantie begint pas. Maar wij hebben nog anders niet gezien dan Duitschmans. Gaat het zoo voort, dan is het deficit reusachtig. Ik heb het voorspeld!’
- ‘Wacht de uitslagen af, meneer de schepene!’, zei achter hem aan graaf van den Bergh de Groot, die op ons groepje toetrad: de somber-uitziende oudminister, de ‘homme à tout faire’ van wijlen Leopold
| |
| |
II, de man die met de taaiheid van zijn wil en de overweldiging van zijn werkkracht, overwinningen behaalde waar zijn meester dat wilde; die stottert, maar koppig als een bok bevelen kan; die van 't ééne kleine bibbergebaar zijner hand, altijd hetzelfde, de benden werklui bestuurt die 's konings bouwkundige megalomanie bevredigen moeten, de aldoor-maar-hoogere belastingen in de hongerende staatskassen vloeien deed, de blikken wendde naar Kongo en er tegen iedereen en alles in de naasting door België van afdwong. Zeer groot, stond hij vóór ons, hij, de man van deze World's Fair; zijn baard open als een boek, de neus nijdig, boven de borstelige brauwen een vertikale plooi van achterdocht dwars door het gestuikte voorhoofd. Ik heb niet veel omgang gehad met dezen Algemeenen Bestuurder der Tentoonstelling, die mij weinig sympathie inboezemt, en niet eens intelligent is. Ik trok mij dan ook terug ‘à l'anglaise’, schoof tusschen de wandelaars weg die meer en meer talrijk werden, en waaronder de atactisch-stijve baron Floris d'Uytschate van der Voght, vergezeld van zijn onafscheidbaren dokter Géhenne, eene eerbiedige aandacht trok; had de opluchting, een eind verder de groep van Lodewijk de Koninck te zien: de onafscheidbare vrienden en hunne meisjes die ze niet plegen te verbergen, en waar ditmaal ook Lenormand bij was. Een oogenblik docht het mij zelfs, ook Paul te ontwaren, Paul gearmd met een jonge dame, waar ik Germaine in te herkennen meende. Zij verdwenen echter schichtig achter een palmboschje, nog vóór ik mij vergewissen kon of ik mij niet had bedrogen. Ik was overigens zeer verbaasd:
| |
| |
Paul, voor enkele dagen gepromoveerd, was ons het goede nieuws komen melden, er aan toevoegend dat hij nu voor een tijd naar Brussel ging. Zou hij reeds terug wezen? Vreemd!... - Ik drong door de losse menigte, naderde De Koninck wien ik vergat zijn gedrag op het Fransche concert te verwijten, en aansprak met de vraag:
- ‘Was Paul daar niet met u, straks?’
- ‘Ja! Waarom niet?’ verbaasde zich oolijk de artistieke geneesheer.
- ‘En met mejuffrouw Theunis?’ vroeg ik verder, de keel ineens droog. Dol Vermeire schoot in een luiden lach, dien ze plots als het ware inzwolg, toen zij baron d'Uytschate met trappelpasjes om haar heen zag pavaneeren.
- ‘Ja! Waarom niet?’ zei weêr, leuk en losjes, onze Lodewijk. Ik moest er bedremmeld uitzien: allen, ook Lenormand, zagen mij aan met geamuseerde gezichten.
- ‘En waarom is hij zoo ineens gevlucht?’ sprak ik.
- ‘Wel waarom brengt gij hier bisschoppelijke oomen meê, waar zij toch niet behooren? Wil hij rozen zien, dat hij naar Bagdad ga! Daar ten minste zal hij de verliefdheid van zijn neef niet storen!’ oreerde De Koninck. Maar ik kon niet lachen: ik was ontsteld, Herman, en wist me-zelf niet zoo onmiddellijk te bepraten.
- ‘Gaat gij meê, of blijft gij hier staan?’ vroeg Lodewijk; ‘wij zijn bang hier wortel te schieten in deze vruchtbare bladaarde en bij zulke voordeelige
| |
| |
atmospheer...’ Ik had nog iets willen zeggen, uitleggingen vragen; ik zocht een middel om d'Haeseleer of desnoods Lenormand terzijde te krijgen. De vogels gingen echter ineens vliegen: de familie-Hoeck was in aantocht, en ik weet dat het gezelschap-De Koninck, vooral met nogal lichte meisjes, niet gaarne den Professor, vader van Constant, ontmoet. Ik-zelf voelde een zekere gêne, waarom kan ik niet zeggen, toen professor Hoeck mij voorbij kwam. Ik groette hem diep en stijf, zooals altijd sedert onze brouille. Hij bezag mij, onder zijn wedergroet, doordringend. Zijne dochtertjes, de lieve, maar schrale tweelingzusters Solange en Nicole, bloosden bedeesd, terwijl de groote vraagoogen van Solange Arnold d'Haeseleer volgden. De schoone d'Haeseleer bezit het hart van al de Gentsche meisjes, sedert hij in de roeiwedstrijden van Henley de Engelsche studenten hielp kloppen...
Ik ging naar huis door de zonnige Zondag-stad. Onder het middagmaal bemerkte mijne moeder mijne bekommernis: zij vroeg mij niet naar de reden ervan, hetgeen mij haast spijten ging, want ik praat gaarne met mijne moeder over de kinderen-Mornar, al druischen onze gedachten erover meestal tegen elkander in. Ditmaal zweeg zij, en ik ook.
Heel den namiddag dacht ik aan Paul. Ik weet niet, maar het was mij of een gevaar hem bedreigde. Ik ben in zake liefde niet geblaseerd, en zoo goed als nieuw; maar Paul nog meer dan ik, - ik vermoedde het althans. Hij, altijd zoo openhartig met mij, waarom had hij niets gezeid; was hij hier in Gent terug zonder dat wij het zelfs wisten? God, was onze Paul dan
| |
| |
ineens een andere jongen geworden, gekeerd ineens?... Ik wilde het weten, hield het trouwens niet langer alleen uit in den dubbelzinnigen toestand waarin ik verkeerde. Ik liep de straat op. Wáar hem echter te vinden? Haast onwillekeurig richtte ik mij naar het huis van dokter De Koninck, waarvan ik wist dat hij 's namiddags liefst in een luien stoel doorbrengt.
Ik belde aan met een zekeren wrok en een zeker verdriet. Had De Koninck in deze zaak maar een schijn van schuld, hij zou het weten van mij. Hij opende mij zelf de deur, in zijne hemdsmouwen; reikte mij de hand, en schudde de mijne, terwijl hij zei:
- ‘Gij zijt kwaad op mij, gij!’
Ik antwoordde niet, terwijl hij mij binnenleidde en een stoel wees. Hij ging liggen, sprak:
- ‘Ik voel het: het kan niet anders. Gij draagt mij een kwaad hart toe. Waarom? Ik weet het niet! Weet gij het zelf maar?’
Zie, Herman, de toon van dien jongen zou bergen verzetten. Hij moet wel in-goed zijn, dat hij zelfs ouderen zooals ik, en die daarenboven wel heel veel op hem af te dingen hebben, zoo maar innemen kan zonder de minste moeite, zonder het geringste middel, eenvoudig door zijn verschijnen, en zelfs met al de ondeugden die dat verschijnen verraadt... Hij bood mij een sigaar aan; vroeg mij daarop met een pijnlijk gezicht of hij er ja dan niet óok een opsteken zou, hetgeen hij natuurlijk deed; herhaalde toen:
- ‘Wat verwijt gij mij? Dat ik wat drukte heb gemaakt op het franskiljonsch concert? Maar man, ik heb dat noodig! Ik kan toch geen bourgeois gaan
| |
| |
worden? En dan, één resultaat heeft het toch, en dat gij-zelf zult toejuichen: tengevolge van mijn opstandje richten nu Waeri en Reper een driedaagsch Vlaamsch muziekfeest in. Gij ziet het: ik dien toch nog voor iets; ook aan mij heeft de Vlaamsche kultuur nog iets!... Wat neemt gij? kummel? chartreuse? triplesec?’
Hij noemde dertig namen van likeuren, haalde daarop een kruik fijne alkohol voor den dag en een kist vol apothekersfleschjes: essentie van de likeuren die hij genoemd had. Hij mengde er met zorg mijn drankje uit; aarzelde lang vóór hij zich-zelf een reusachtige kummel bereidde; proefde; zei dan verder:
- ‘Wat Paul betreft...’ Hij bezag mij, schoot ineens in een luiden lach. ‘Welk een gezicht gij zet! Zijt gij dan de hen die Paul heeft uitgebroed?’ Ik lachte geforceerd. Hij vervolgde: ‘Dat moet u zoo niet verwonderen. Bij jongens als Paul gebeurt dat altijd zoo: le coup de foudre, de gelukzakken! Al de rest is immers niets dan marinade, de gekruide pekel dien wij ons eene ambrosia denken, en die alleen walg verdient... Ja, mijn beste Karel, laat mij eens oprecht zijn, gij die het verdient: wij, ik bedoel: types als ik, die maîtresses hebben, nietwaar, en dikwijls twee tegelijk, konden wij maar ééns de maagdelijke bedremmeling kennen van een Paul, die klotst tusschen extaze en neêrslachtigheid, opvlamt en wanhoopt, met duizend angsten en duizend verrukkingen...’
Ik onderbrak met deze vraag, waar ik eerst later de naïefheid van inzag:
- ‘Maar hoe is dat zoo ineens gekomen?’
| |
| |
Lodewijk schaterde: ‘Gij hebt ze immers zelf in zijne armen gegooid! Weet gij niet meer: op de Gentsche kermis, in het Galgenhuizeken!?... Kom, kom, gij moet daarom niet huilen. Weet gij wel dat Germaine Paul haast waard is? Een maagd, jongen, of zooveel als; stel u voor! En zij is dol op hem...’
Ik had er behoefte aan, Paul te zien; vroeg aan Lodewijk of hij soms wist waar ik hem aantreffen kon.
- ‘Dat zou ik gelooven!’ zei hij. Hij schoot zijn jas aan. ‘Ik zal u bij hem brengen. Maar gij moet eerst nog een borrel drinken,’ gekscheerde hij, ‘want er is een zekere moed toe noodig, voor een geposeerd man als gij, om de oorden op te zoeken, die... waar...’
Wij gingen. Hij bracht mij langs ledige achterbuurten naar een duister en vuil huis met afschilferenden gevel. Hij haalde een sleutel uit zijn zak, opende de deur, duwde mij een donkeren gang in. ‘Pas op den keldertrap,’ zei hij mij; en dan, heel luid: ‘ik ben het!’ kondigde hij aan.
In de diepte zag ik een vierkant, een geopend deurraam, licht worden. ‘Ga maar naar beneden,’ zei Lodewijk, en hij leidde mij bij de hand naar den trap. -‘Ik ben niet alleen,’ riep hij weêr, ‘Karel van de Woestijne is daar ook!’ Ik hoorde nu verbaasde uitroepingen, een gestommel van verschoven stoelen; herkende stemmen; zag in het licht van een aangedragen lamp het lachgelaat van Dol: ik was in de woning van Jan Vermeire, gezegd Amnestie.
- ‘Kom beneden! Kom beneden!’ riepen nu allen dooreen. Ik vond er het gewone gezelschap: Arnold,
| |
| |
Gust van Gendt, de meisjes. Ik zag er ook Germaine die mij bedeesd toelachte, niet wist of zij mij de hand reiken zou. Dat meisje is werkelijk heel mooi, Herman, gedistingeerd zelfs, heelemaal anders dan Dol en zelfs dan Propke.
- ‘Is Paul dan hier niet meer?’ vroeg Lodewijk, terwijl Fiene mij bij den arm nam: ‘Gij blijft met ons soupeeren, nietwaar? O, het is niet vet: wat charcuterie met een boterham; maar 't is u van harte geboden!’ Ik wist niet wat te antwoorden, zag rond in de keuken en haar kleinburgerlijk gerei, eene naaimachine naast de Smith Bros. van Dol. En het vuil-gele petroleumlicht. Gust van Gendt zei: ‘Paul? Daar juist weggegaan. Kan nauwelijks den hoek om zijn. Hij moest nog wat gaan denken, gelijk Koning Froth in “Starkadd.” Hij is er heelemaal nog niet in, mijn kozijn!’ En Germaine bloosde. Ik maakte verontschuldigingen, wel wat verlegen; ging de trappen weêr op; liep op straat Paul na.
Ik vond hem geleund staan over de balie van eene kade aan de Schelde, het logge water bestarend dat moê klotste. Het duurde een tijd vóor hij mij naast zich zag. Toen keek zijn wit gelaat mij verwonderd aan; het vertrok weldra; hij sprak met doffe stem:
- ‘Karel, gij zijt zeker boos op mij?’
Ik antwoordde, zonder goed te weten: ‘Waarom?’ En toen: ‘Paul, waarom hebt gij mij dat niet gezeid?’
Hij liep naast mij met hangend hoofd. - ‘Ik zou niet hebben gekund,’ zei hij na een tijd. ‘Maar ik heb mij niets te verwijten.’ Hij schoot toen ineens uit: ‘Gij kunt mij immers niets verwijten! En dan: heb
| |
| |
ik niet het recht?... Geloof mij, Karel,’ hij sprak nu smeekend haast, ‘ik kon er niet aan doen... Het heeft mij op het examen mijne groote distinctie gekost; maar ik moest er altijd aan denken... Nù nog weet ik niet. O, geloof mij, er is niets gebeurd; ik zweer u: er zal nooit iets gebeuren, maar... Zij woont bij Dol, maar dat mag niet blijven duren. Zij moet daar buiten, Karel, vindt gij ook niet? Ik zal... Ja, ik weet nog niet... 't Is een warreboel in mij... Wie had dat ooit gedacht, nietwaar?’
Wij stapten traag naast elkander, zwijgend. Ik had haast medelijden met Paul: hij had tranen in zijne stem... Toen dacht ik aan uw brief, Herman, ik meende te moeten spreken. Ik zei:
- ‘En Simone Renier, Paul?’
Hij bezag mij verbaasd; sprak dan somber en met plotsen wrevel:
- ‘Moet gij maar aan Constant Hoeck vragen!’
- ‘Hoe?’ antwoordde ik, ‘weet Constant Hoeck dingen die gij mij verzwijgt?’ Paul viel smeekend in. - ‘Begrijp mij niet verkeerd, Karel. Zie, ik ben blij dat ik gesproken heb, dat ik met u spreken kan. Ja, Simone... Ik zeg niet... Ik heb voor haar vereering, Karel, ja, vereering. En ik geloof dat ook zij... Wij hebben nooit daarover met elkander gesproken, dus... Ja, ik had van haar kunnen houden misschien, en hare ouders, en mijn vader... Maar - kan ik er aan doen dat het nu anders verloopt?... En dan: U mag ik het wel toevertrouwen, nietwaar: Constant... Maar neen, ik mag dat niet zeggen, ik mág niet. Hij heeft het mij trouwens zelf niet gezegd; misschien dacht hij... En
| |
| |
misschien denk ik zelf maar... Et puis, et puis, si tu savais!’ (waarom hij ineens Fransch sprak, weet ik niet) ‘et puis, Germaine...’ (en fluisterend, en zuchtend) ‘ma Germaine...’
Hij was er niet ver van af, in snikken los te barsten. Ik was diep begaan in den armen jongen, nam hem onder den arm. Hij zag naar mij op, en glimlachte schuchterig... Wij liepen nu weêr naar de stad toe, het stationplein tegen, waar de risten lantaarnlicht over heen slingerden. - ‘Kom,’ zei ik, ‘wij gaan ergens zitten. Willen wij gaan soupeeren in “Ganda”?’ - ‘Neen, neen!’ schrok hij. - ‘Dan een glas tripel drinken, in het Galgenhuizeken, bij-voorbeeld?’, probeerde ik te lachen. Hij drukte mij de hand; scheen weêr moed te vatten, zei opgelucht: ‘Mag ik meê naar uwe kamer, zeg? Gij hebt misschien een glas wijn voor mij. Gij leest mij voor uit Verlaine; ik speel een beetje Schumann...’
Wij gingen naar huis. Wij deden beiden ons best, maar de gezelligheid kwam er niet in, Herman: Paul verviel weêr in zijne mijmerij. Ik wilde hem spreken over Germaine, hetgeen natuurlijk voor mij zeer moeilijk was: nu eerst voel ik terdege mijn gebrek aan ervaring in zake liefde. Paul antwoordde trouwens niet dan met restrictie. Ik zou haast gaan gelooven dat zulk een eerste liefde een physieke pijn, bijna een wezenlijke ziekte is...
Ik had een koud souper op mijne kamer laten opdienen: ik eet 's avonds dikwijls alleen, daar mijne moeder vroeg naar bed gaat. Paul at als een wolf bij de eerste beten, werd echter weldra lusteloos. Hij vertrok vroeg. Dien nacht heb ik niet goed geslapen...
| |
| |
| |
Gent, 3 Augustus 1913
Door al mijn werk heen heb ik mijn langen brief herlezen, Herman. Rechtuit gezeid, ik ben blij dat ik er door ben. Zoudt gij het willen gelooven? Al wat gebeurd is met Cornelie Mornar en met haar broeder: het is of het een moreele crisis was, die ikzelf heb moeten doormaken. Hoe zal dit alles verloopen? Ik weet het niet, en wil er voorloopig niet verder aan denken, blijde als ik ben, mij opgelucht te gevoelen.
Alles is nu voor mij weêr bij het oude. En ook, naar het mij voorkomt, voor onze naast-bestaanden. Benedictus, wien ik Paul's geval maar liefst verzweeg, is met Fele Miere weêr op weg: van dorp naar dorp, van hoeve tot hoeve, zijn landalaam gaan verkoopen; want de dorschtijd is naderend, en weldra snijdt men de toemate. Marcus, hij, zit in zijne folianten, die hij afwisselt met lichtere lectuur; zoo vond ik hem dezer dagen verdiept in een klein boekje: ‘Ce que toute jeune mariée doit savoir’. Hij bloosde en glimlachte, toen ik het ontdekte. - ‘Ik had het aan Cornelie willen geven,’ zei hij, ‘maar ik vrees dat zij het wel beter weet.’
Mijne nicht Marie-des-Anges stikt een zijden gilet dat zij mij op mijn feestdag wil vereeren: een soort muisgrijzen kulk, waar hare bedrijvige en kunstzinnige naald lichttintige rozen op ranken doet. Mijne moeder, met wie ik over uw zuster Sonia sprak, stuurt haar tegen hare kwalen volgend recept (ik schrijf het, ten behoeve uwer Brusselsche apothekers, in het Fransch
| |
| |
over): digitale, saponaire, bardane, séné, van elks drie gram; er een liter kokend water opgieten, een kwartier laten trekken; er éene groote kop van drinken, iederen dag, tusschen de eetmalen in. Het is afschuwelijk slecht: men voelt zich heerlijk-ziek onder het drinken. Maar het is probaat...
En nu blijft mij alleen nog over, beste Herman, u te omhelzen en voor uw schrijven te danken, dat voor ons van zoo groot belang was. Ziet ge soms Adriaan Cnudde, die mij in zijne nieuwe rol verbluft, vergeet dan niet hem van mijnentwegen te groeten, en te zeggen dat zijn zaakwaarnemer van een vader hier dieper en dieper zakt - overdrachtelijk! - in den schoot der oude kwezels en begijnen wier belangen hij zóó goed verdedigt, dat hij er lengerhand millionnair op geworden is; terwijl Adriaan's broêr Dolf, de christene democraat, anarchistische mest in de klerikale aarde blijft delven. Ontmoet gij ook Verschaere, betuig hem mijne oude sympathie. Ik heb hem gekend in den tijd dat hij aarzelde tusschen zelfmoord en Trappist-worden. De titel van zijn roman, ‘De leemen Torens’, is mij lief, of ik hem zelf had uitgevonden...
KAREL
|
|