| |
| |
| |
I
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne
Ganshoren bij Brussel, 12 Juni 1913
Mijn beste Karel,
Ik ben nu zoo goed als geheel hersteld en kan een aanvang nemen met deze brieven. Het heeft me zeer gespeten dat ge de mogelijkheid niet hebt kunnen treffen naar Brussel over te komen. Ik zelf zie nu in beraambaren tijd geen kans om u in Gent op te zoeken. Mijn zaken zijn gedurende die korte ziekte toch eenigszins in de war geraakt. Ik moet daar orde in brengen en bovendien zorgen dat ik weer gauw even kloek word als vroeger. Ik ben in die richting op den besten weg. De buitenlucht helpt veel daartoe mede en een gematigd sportleven niet minder. Ik woon thans in Ganshoren met mijne zuster Sonia, en we hopen hartelijk dat het u goed gaat, u en uwe vereerde moeder.
Toen ik besloten had tijdelijk de stad te verlaten, was ik zeer bezorgd omtrent de keus van een landelijk verblijf. Gij zult zonder verbazing vernemen dat de alles waarnemende en voor elken dienst beschikbare bureeloverste van Mornar, onze onschatbare vriend Christoffel Conscience, mij uit deze moeilijkheid geholpen heeft. Hij
| |
| |
zelf betrekt sinds enkele maanden in Ganshoren een enorm huis, een oud geweldig en vrij-leelijk ding dat meer wegheeft van een fabriek dan van een woning. Gelukkig is het geheel met groen omgroeid.
Het was op Mornar's raad dat ik daar heen trok. Gij weet dat Conscience in alle gevallen de voorzienigheid is en ik nam dus met vertrouwen mijn toevlucht tot hem.
De brave jongen, die pas van bureel thuis was gekomen, ontving mij met die beleefde, haast serviele gulhartigheid welke hem eigen is. Ik had bij het tuinpoortje, dat gesloten was, met alle macht moeten trekken aan een beroeste ketting eer de bel weerklonk. Toen die eindelijk in werking kwam, luidde ze als eene gebarsten kapelklok, hinderlijk lang. Conscience verscheen dadelijk. Zijne ontzaglijke gestalte kon ik tusschen twee reken lilasstruiken zien aansomberen en weldra boog hij over het hek zijn dik, melkwitte hoofd, versierd, zooals gij weet, met de platte, tarwekleurige pruik. Er kwam een onderdanige glimlach over zijn baardeloos gelaat, en zijn kleine, goedige oogen werden twee schuchtere streepjes onder het gladde voorhoofd zonder wenkbrauwen.
Hij bloosde terwijl hij me welkom heette. Het was een blos als van zacht kalfsvleesch, maar zijne indrukwekkende ooren bleven gelijk blanke zeilen van weerskanten zijn knikkenden kop beschutten. Hij zou me voorleiden en deed het met eene hopelooze nederigheid, alsof hij nu dacht dat hij den tuinwegel had moeten gladreken en het gewas snoeien dat er vrij wild over hing. Daar dit onder het gaan toch niet mogelijk bleek, moest hij zich wel beperken met de twijgen weg te duwen en soms een steentje uit de baan te weren, zoodat
| |
| |
hij over het geheel het schouwspel leverde van een diepverlegen en boetvaardig man.
Hij bracht mij in huis. Hij bemerkte dat ik verbaasd stond over de ruime vestibule en de al te groote woonkamer, waar de stoelen, tafel en schapraaien als kinderspeelgoed stonden. De hooge muren stegen grijs en naakt.
- ‘Ja, Mijnheer,’ zei hij, ‘dat was hier vroeger het atelier van een vuurwerkmaker - maar we wonen hier naar onze verdiensten en ge moet ons excuseeren, Mijnheer. Zet u, Mijnheer, als 't u belieft.’
Ik ontdekte een piano, die het scheen te betreuren dat hij geen dubbele vleugel was. De tafel, die in 't midden van de plaats zwom, leek me bijna normaal groot. Het was eigenlijk een viervoudige schraag met planken, geheel overdekt met boeken, plannen, papieren, een schrijfmachien, een rekenautomaat en teekengerief. Na een tijd kon ik me weer de verhoudingen van afmetingen en afstanden bewust worden, en ik ondervond dat die tafel minstens vijf meter lang was.
- ‘Hier zitten we en hier werken we, ik en mijne vrouw,’ zei Conscience.
- ‘Ge hebt veel werk, Christoffel,’ antwoordde ik.
Hij had weer zijn schuchter en afwerend gebaar, zijne oogen werden streepjes en zijne lange gladde lippen rimpelden saam tot een glimlach, waarachter een muntebol scheen te zitten.
- ‘Ge moest eigenlijk zooveel niet werken,’ zei ik nog, ‘er zijn toch meer beambten bij Mornar en ge kunt den last verdeelen. Wat zegt Mijnheer Mornar van al dat overwerk?’
| |
| |
Er kwam een angstige ernst over zijn aangezicht.
- ‘Spreek nooit daarvan aan Mijnheer Mornar, ik bid u,’ smeekte hij.
Hij voegde er dadelijk toe, als om bij mij een kwaden indruk uit te wisschen:
- ‘Mijnheer Mornar is een heel goed meester voor mij, Mijnheer.’
Maar hij wischte den kwaden indruk niet uit.
Mevrouw Conscience verscheen in de enorme deur. Ik zag haar voor de eerste maal en Conscience begon weer te blozen. Het was eene hoekige vrouw, met diepe zwarte oogen en een puntigen- neus. Hare donkere, eenvoudige kleedij verscherpte hare magerheid en teekende als met een lemmer de knoesten van hare handen. Ze leek me allerminst een sympathieke verschijning, ofschoon ik niet zeggen kan dat ze leelijk was.
Conscience zei tot haar, en ik zag zijne droge pruik langs achter:
- ‘Mijnheer Teirlinck doet ons de eer aan van een bezoek, melieve; het is een goede vriend van den jongen heer Mornar en van onzen patroon.’
Zij boog en het docht me dat hare beenderen zouden kraken. Ze had een mansstem.
- ‘Wij danken u zeer,’ sprak ze, en ik voelde direkt dat Conscience in dees huishouden maar een heel klein plaatsje bekleedde, absoluut niet in evenredigheid met zijne groote gestalte.
Dat gevoel kwam bij de verdere conversatie geheel tot zijn recht. Het was Mevrouw Conscience die me al de beschikbare villa's van den omtrek opsomde, de voor- en nadeelen van elke ligging en elken bouw be- | |
| |
paalde, en den prijs van elke huur giste. Ook omtrent het karakter der eigenaars verkreeg ik koude, besliste inlichtingen, en iedermaal Conscience het waagde achter een bedeesd glimlachje een nog bedeesder opmerking te plaatsen, luidde het, kort berispend:
- ‘Maar Christ...’
En Christ zweeg, al zuigend aan een denkbeeldigen muntebol.
Het was overigens zichtbaar dat Conscience geheel berustte in de beweringen of besluiten van zijne vrouw. Geen enkele maal bemerkte ik dat hij zich door hare behandeling gekrenkt voelde, maar toen zij plots over Mornar begon te spreken, kon ik zien dat hij schrok en uitermate angstig werd. Ze toonde mij nu de plannen van een zeer belangrijke onderneming: de voltooiing der paleizen van het Jubelpark, zooals Koning Leopold II zich die had ingedacht en welke onlangs door Koning Albert was besloten.
- ‘Mijnheer Mornar heeft het werk ondernomen met unitaire prijzen,’ zeide ze met een kleinen, bijna nijdigen grijns, ‘en nu moeten wij hier de onderneming schikken zoo dat Mijnheer Mornar alvast en vooruit twintig procent...’
Conscience's handen beefden en hij verhief eene teere, hopeloos-teere stem:
- ‘Melieve... melieve, zoudt ge niet denken dat...?’
Zijne vrouw keek hem vlak in de oogen en hij boog zijn hoofd tusschen die twee wondere ooren die vleugelden. Ze zei met nadruk tot mij:
- ‘Vooruit twintig procent kan winnen. Het is een heele toer, maar we zullen het doen, om de twee hon- | |
| |
derd en twintig frank maandgeld te verdienen waarmede Mijnheer Mornar ons honoreert.’
Ik vond de mededeeling wel wat kras en die vrouw tamelijk hatelijk, maar wanneer ik het smeekend gelaat van Conscience zag, gaf ik het antwoord op dat me schier over de lippen lag. Ik stond recht en ging eenige bladzijden omdraaien van eene partituur, die ik op het klavier vond.
- ‘Dat is de Willem Tell, Mijnheer,’ sprak Conscience, die me om deze afleiding blijkbaar dankbaar was. ‘Ik zing soms, Mijnheer, en mijne vrouw begeleidt me daarbij... maar ik vrees dat ik heel slecht zing, Mijnheer.’
Ik was zeer blij dat de brave man van zijne bangheid ontslagen scheen, en, daar ik wenschte van hier in eene goede verstandhouding te vertrekken, verzocht ik Conscience om een aria op te slaan. Hij keek naar zijne vrouw en de onderste haren van zijne harde pruik stoppelden over zijne gapende kraag. Mevrouw Conscience stapte zonder een woord naar de piano en haar houterig lichaam viel in drie rechthoeken over de tabouret, die piepte. Ze plakte alle tien hare handkneukels op het klankbord en sloeg zonder maat en zonder gevoel een reeks akkoorden uit die ratelende kas. Dadelijk ging het hoofd van Conscience open en hij zong:
O! Mathilde, idôhohole de mon âme.
Il me faut donc vaincre ma flahahahahahamme!
Het geweld dat hij daarbij deed verwrong zijn gelaat gansch, dat, met inbegrip van de ooren, nu purperrood was geworden. Een laatste schrikkelijke vuistslag
| |
| |
van Mevrouw Conscience moest tevens het einde van zijn lied zijn, maar, door een gril der omstandigheden, kwam hij met nog twee hopelooze woorden achteraan sukkelen.
- ‘Christ!’ maande weer die vrouw zonder mededoogen.
Ik sprong echter in met een hartelijk compliment en leende vrije koers aan mijne bewondering, waarna ik den wensch uitdrukte dees gastvrije huis te verlaten.
Conscience zou mij vergezellen, daar het niet te laat in den avond was om een of twee der aangeduide villa's te bezichtigen. Het was een schoone tijd. De zon straalde schuin door het jonge Juniloover en er waren nog vele vogels aan den gang. We liepen een poos zonder spreken. Dan, nadat hij zich even had omgewend met een blik naar zijn, nu reeds afgelegen, monsterachtig huis, vroeg Conscience zacht en aarzelend:
- ‘Ge zult het mijne vrouw toch niet kwalijk nemen, Mijnheer?’
- ‘Waarlijk, ik weet niet wat ge zeggen wilt...?’
- ‘Ge zijt wel goed... Maar mijne vrouw is ziekelijk, Mijnheer. Ze lag verleden week nog te bed.’
- ‘Hee! Dat was toch niet erg, hoop ik?’
- ‘Een misval, Mijnheer.’
- ‘Wel! mijn goeie kerel!’
- ‘Ja, Mijnheer... dat is nu al de zevende maal, Mijnheer.’
Ik herinnerde mij plots hoe dikwijls en hoe gretig Conscience zijne hoop en vreugde had bekend omtrent de verwachting van een kind. Ik had daar nooit veel
| |
| |
acht opgeslagen, en nu zag ik ineens de ellende van dezen man, en zijn grooten droom.
- ‘Ge zoudt wel gaarne een zoontje hebben?’ vroeg ik, lachend. Maar ik deed verkeerd met te lachen, want ook hij lachte, terwijl hij mij aankeek - een zonderlinge lach die zijne kleine oogen in twee groote tranen deed baden.
- ‘Een zoontje, of een meisje, om het even,’ zei hij, ‘maar ik zou liever een meisje hebben, geloof ik, Mijnheer...’
Ik herkende zijn stem niet meer. Links van den weg strekte zich eene groote, zacht afdeinende vlakte uit, waarlangs het jonge koren wiegde. Conscience deed zijne hand over het landschap gaan, met dat familiair gebaar dat ge u misschien wel herinnert, en het was precies alsof hij iets van het wijde veld zou zeggen. En hij zei:
- ‘Mijnheer Mornar is voor ons heel goed, en we zijn hem erkentelijk, Mijnheer, ik en mijne vrouw, - maar soms blijkt dat niet uit de woorden van mijne vrouw, en dan ziet zij er uit zooals zij niet is... en het zou mij spijten, Mijnheer, als ge nu anders zoudt gaan denken over haar... Ik hoop altijd dat Mijnheer Mornar vrede heeft met wat wij doen, ofschoon ik bijwijlen vrees dat wij voor hem niet al doen wat wij misschien kunnen...’
Wij kwamen gauw in de nabijheid der villa's. Eén daarvan beviel me vooral en we bezochten ze van onder tot boven, een fraaie woning, op de hoogte, met een schoonen aan weerskanten afdalenden tuin en, heel beneden, een mooien vijver. Van op het terras kon men de heele stad zien, maar het was stilaan aan het sche- | |
| |
meren en het vergezicht lag in een mauven nevel gehuld. Hier zou ik wonen, en Conscience ontving met gretigheid de boodschap om 's anderen daags een gunstig vergelijk met den eigenaar omtrent de huur te treffen.
- ‘Wijs mij nu den weg naar Brussel, mijn vriend,’ vroeg ik.
We waren nauwelijks een schoonbelommerde laan voorbij, of daar kwam ons een jong meisje tegemoet. Het was een blond en rozig meisje, niet groot, en ongemeen schoon. Ze liep blootshoofds en droeg een licht kleed, bespikkeld met witte krullekens. De late zon speelde als een aureool om heur gulden haar.
Conscience nam zijn hoed af en zij groette hem vriendelijk. Ik mag u wel bekennen dat deze verschijning, misschien door hare onverwachtheid, een diepen indruk op mij maakte, en de zeer bescheiden Conscience hield zich alsof hij zulks niet in het minst had bemerkt. Ik liep een tijd zwijgend naast hem, maar toen we den grooten steenweg gingen bereiken en ik reeds het geronk der electrische trams hoorde, vroeg ik wie dat meisje was. Conscience gaf over haar meer inlichtingen dan het mij betaamde te aanhooren. Het docht mij dat hij mijne nieuwsgierigheid bevredigde zonder haar te willen bemerken, en zulke fijne takt van hem zal u niet verwonderen, hoop ik.
- ‘Het is de zuster van een der jongste en knapste teekenaars van ons kantoor, Mijnheer,’ vertelde Conscience; ‘haar vader is een brave hovenier, die, hier niet verre vandaan, eenige broeikassen en een oude herberg exploiteert, “Het Bundelke Wissen”; zij heeft
| |
| |
eene jongere zuster, die een ongelukkig oog heeft, leelijk om te zien, en eene oudere die met een zeer werkzame mechanicien is getrouwd...’
Hij voegde er bij, met een stillen zucht:
- ‘Ze haalden onlangs hun zesde kind, - allemaal zonen, Mijnheer.’
- ‘Wat doet het meisje, dat we ontmoet hebben?’ vroeg ik.
- ‘Dactylograaf, Mijnheer; ze leert nog, maar zal in kort haar diploma krijgen, naar ik hoorde, want het gebeurt wel eens dat ik in het Bundelke Wissen een glas bier drink met Jan, den broer, wanneer we saam van het kantoor naar huis keeren - lekker bier, Mijnheer, maar gij houdt zeker niet veel van bier?’
Ik zei dat ik wel van goed bier hield, en dat is de waarheid ook, hoewel gij nu vermoedelijk denken gaat dat ik zulks met andere oogmerken verklaarde. Conscience kon derhalve niet weigeren, wanneer ik hem voorstelde om, eer we scheidden, van dat bier te proeven.
Het Bundelke Wissen is een lage, witte gevel onder twee breede lindeboomen, vlak in een omdraai van den steenweg; de deur gaapt boven een arduinen trap van drie versleten treden. De avond was al heel blauw en een oranje licht zijpelde uit de drie herbergvensters. Voor we binnentraden, vroeg ik nog:
- ‘Is daar gemeenlijk veel volk?’
- ‘Overdag weinig volk, Mijnheer, dan is juffrouw Germaine op hare les en moet Lieveke alleen den dienst doen.’
- ‘Wie is dat, Lieveke?’
- ‘Dat is het meisje met het neerhangend oog,
| |
| |
Mijnheer.’
Er was tamelijk veel volk in de herberg - dat wil zeggen, er zat haast zooveel volk als er zitten kon. Een leêge tafel bleef er, dicht bij den ouderwetschen haard, en een oude man stond recht en wees ons, bijna onvriendelijk, de plaats.
- ‘Ga toch in de keuken, vader, ge zit in iedereens weg,’ sprak een klein, verslenst en geheel misvormd gezichtje van achter den toog.
- ‘Goeden avond, Mijnheer Theunis,’ zei Conscience.
Vader Theunis knikte met zijn bleeken, uitgemergelden kop, die, grijs en kaal, vol scherpe bulten en bruine schaduwen was, en waarin koortsige oogen straalden. Hij roerde even zijn geschoren lippen, zoodat zijn dichte schippersbaard aan het beven ging, maar hij sprak niet en stapte langzaam naar de keuken.
Er was leven en lawaai in de taveerne, behalve aan den anderen kant van den schoorsteen, waar vier boeren aan het whisten zaten. De overige klanten schenen mij door den band jong te zijn, en zij waren met groepjes aan den gang, de eene over den teerlingbak, de andere bij de schuiftafel; andere nog, zeer luidruchtig, rond den trekbiljard. Een jeugdige bleeke heer, blijkbaar van meer gegoede familie dan de gewone bezoekers van dees huis, stond bij den toog en rookte met ziekelijke gelatenheid goudberande sigaretjes.
Juffrouw Germaine was er niet, maar niet zoo gauw was onze flesch lambik besteld en kregen wij de schuimende glazen uit de hand van Lieveke, die, spijts haar jammerlijk oog, mij nu waardig scheen van haren
| |
| |
zoeten naam, of de schoone blonde meid verscheen. Ze was waarlijk schoon, schooner dan ik meende. Er kwam een fijngroene klaarte uit hare oogen, iets dat aan een ernstig en wonderbaar licht geleek.
Al de jongens riepen haar dooreen zotte dingen toe, en de whistmannen keken tegelijk misnoegd op, maar de jeugdige heer aan den toog zweeg en beet op den gulden ring van zijn sigaretje.
Juffrouw Germaine bemerkte Conscience terstond, en zonder den blik naar mij te werpen, kwam ze voor hem staan en vroeg hoe Mevrouw Conscience het stelde. Ik zal me lang den klank van deze stem herinneren, Karel, want ik vermoed dat ik nooit uit menschenlippen een zoo diep en helder perelengeluid zal hooren vallen. Maar ik zie u glimlachen...
Conscience wendde zich naar mij en zei, alsof hij mij voor de eerste maal van haar sprak:
- ‘Dit is de zuster van Jan Theunis, Mijnheer.’
En daar ik recht stond, stond hij insgelijks recht en vervolgde in een alweer nederig tempo, na mijn naam genoemd te hebben:
- ‘Mijnheer is een goede vriend van Mijnheer Mornar, juffrouw Germaine, en van Mijnheer Paul bijzonderlijk, den zoon van Mijnheer Mornar... maar dien kent gij niet, geloof ik.’
Conscience wuifde opnieuw met zijn slappe hand over een utopiek landschap.
- ‘Mijnheer Mornar was steeds goed voor uw broeder Jan,’ voegde hij erbij, ‘voor Jan en voor mij, en voor al zijne onderdanen...’
Ik had een tijd te voren bemerkt dat de handen
| |
| |
van Lieveke heel rood waren, vermoedelijk van het glazenspoelen, maar de handen van juffrouw Germaine waren gelijk frissche leeljen, en uitermate mooi. We bleven, zoo staande, nog een korte poos aan het praten, waarbinst het meisje op geen enkel moment hare oogen naar mij had gericht, en toen zaten wij weer in 't gemeenschappelijk lawaai. Zij, seffens, ging achter den toog staan.
Misschien dacht Conscience dat hij iets uit mijn hoofd moest praten, want hij zei:
- ‘Zij is een braaf kind, even als Lieveke en als Trien, haar oudere zuster, die met Flup Staal is getrouwd, en het is hier een eerbare herberg. Mijnheer’.
Omdat mijne aandacht nu getrokken was op den bleeken jongeling bij den toog, wilde ik niet dadelijk weggaan en bestelde ik eene tweede flesch. Conscience vertelde langzaam en gedwee, van Flup Staal, die meestergast was bij den automobielen-fabrikant Renier, waar hij flink zijn weg zou banen, als hij maar niet te veel in het Volkshuis zat en niet meeliep met al die socialistische brullers.
- ‘Als ik kinderen had,’ voegde hij er melancholisch bij, ‘zou ik mij wel beter weten koes te houden,’ en het was waarlijk alsof hij, de goede kerel, zich in zijne kinderloosheid als een woeste anarchist placht te gedragen.
Hij dronk met kleine slokjes en likte zorgzaam over zijne lippen, en meende dan:
- ‘Maar Mijnheer Renier, dien ge wel kent, is een brave en vaderlijke kerel... Mijnheer Mornar ook, overigens.’
Onderwijl had ik den toog in 't zicht. Ik zag dat de
| |
| |
jonge heer meermalen juffrouw Germaine stil aansprak, en dat zij telkens een antwoord scheen te ontwijken, al schenkend en gerievend en geld wisselend. De jonge heer was inderdaad heel bleek en, op het laatst, docht het mij dat hij met meer kracht en een wilden blik aandrong. Zij bloosde even en keerde zich plots naar hem. Ik zag heel duidelijk dat ze hem, met toornig ongeduld, hoewel haast onhoorbaar, toesnauwde:
- ‘Tu m'ennuies - va-t-en!’
En ik zag een scherperen toorn in de oogen van den jongen man flikkeren.
- ‘J'irai,’ zei hij.
Juist op dat oogenblik en voor de eerste maal bekeek zij mij, zichtbaar verlegen, en onze blikken stieten plots geweldig tegen elkaar aan. Seffens echter wendde zij de hare af, verliet den toog en verdween in de keuken.
Wij vertrokken, en niet vóór ik in een tram was gezeten nam Conscience afscheid van mij.
- ‘Ik zal alles met den eigenaar regelen,’ herhaalde hij, ‘bekommer u om niets en berust geheel op mij, Mijnheer.’
Dat deed ik in vertrouwen en twee weken later was mijn nieuw huis ingericht en woonde ik te Ganshoren, van waar ik u deze letteren schrijf.
| |
| |
| |
Ganshoren, 20 Juni 1913
Het mooie weder houdt aan en ik voel me lekker in mijn landelijk verblijf. Het is jammer dat mijne zuster Sonia op dat punt geheel verschilt met mij. Ge kent haar schadelijk gebrek: ze houdt wel van ziek te zijn. In den grond is zij het nooit, maar hier wordt het minste windje, de zoelste regen aangewend om een onschuldig gelamenteer over rheumatiek of ergere kwalen te rechtvaardigen. Gelukkiglijk vergeet zij gauw hare pijnen wanneer we bezoek krijgen, en die beginnen allengs wat al te talrijk te worden.
Acht dagen geleden kregen we Mevrouw Mornar. Haar visite werd aangekondigd door Conscience die bij deze gelegenheid een gezicht zette alsof hij me een paradijs bracht. Ik ken Mevrouw Mornar sinds enkele jaren reeds. Toen nog was ze de vrouw van den Luikschen portretschilder Evence Dutoict, van wien ge meer dan één goed doek hebt gezien. De arme jongen stierf in Zwitserland, waar hij met zijn schoonvader Mijnheer Van Rompaye een toertje deed. Zijn jonge weduwe, die blijkbaar veel van hem gehouden had en onder zijn invloed - ofschoon geheel buiten zijn inzicht - een vrij onbelangrijke aquarelliste was geworden, scheen een langen tijd ontroostbaar te willen blijven. Haar rijke vader, die zijn vele miljoenen gehaald heeft waar alleen de duivel het weet, deed met haar een reis van twee jaren. Een reis van twee jaren geneest de ontroostbaarste aller weduwen en Clo-Dutoict (zoo teekende zij hare waterdingetjes) genas. Zij genas en werd schooner dan ooit.
| |
| |
Ik weet niet of het om die schoonheid was, dat Mornar haar huwde, nu twee jaren geleden. Gij weet meer van Mornar's echtscheiding en dat tweede huwelijk dan ik en misschien vraag ik u wel eens om mij daaromtrent in te lichten. In elk geval kon haar nieuwe echtgenoot haar het schilderen niet afleeren, en hare meesterstukken worden voortaan voor het nageslacht bewaard onder den even goed klinkenden naam van Clo-Mornar.
Het briefje, dat Conscience mij bracht, meldde dat zij komen zou ‘om te schilderen’. Het vooruitzicht was niet bekoorlijk, maar ik ontving Mevrouw Mornar zoo goed als ik kon, mij verder betrouwende op de dienstwilligheid van Sonia.
Ik hielp haar uit het automobiel stappen. Ze lachte gulzig in de zon en haar roodblonde haar gloeide onder het doorzichtige tulle-hoedje. Ze leek dien dag eenigszins ‘rijper’ dan anders. Haar rond gelaat, in een dons van poeder gedoezeld, scheen me te vol voor het kleine neusje en de kinderlijke kin. Maar de bruine oogen, te weinig beschaduwd, waren klaar, en de mond had een matte, frissche kleur. Terwijl ze voor mij al pratend uitging en de stijgende tuinlaan opstapte, zag ik hare zware heupen wiegen. Bij de thee, die we gedrieën op het terras gebruikten, merkte ik dat ze, meer nog dan vroeger, aan haar zwak voor juweelen voldeed: haar witte, onbeduidende handen waren beladen met ringen, twee groote briljanten bengelden aan hare ooren, een dikke parelsnoer lag om haren hals, en op haar wijd uitgesneden corsage lag een schitterende camée. Spijts alles toch bleef ze elegant.
| |
| |
- ‘Vous n'avez pas de nouvelles de Paul?’ vroeg ze; ‘nous n'en recevons plus.’
Ik had geen nieuws van Paul ontvangen, maar ik hoopte dat hij het te Gent goed stelde en dat hij wellicht druk werkte in deze dagen aan de voorbereiding van zijn laatste ingenieurs-exaam. Het was zichtbaar dat zij aan zulk exaam niet het minste belang hechtte en dat zij iets anders had willen zeggen dan zij werkelijk gezegd had.
- ‘Nous avons recu Simone hier,’ sprak ze, ‘et elle m'a beaucoup plu.’
- ‘Nous comptons la recevoir lundi,’ antwoordde Sonia, ‘c'est la plus charmante enfant qui soit.’
Ik wist, van Paul zelf, dat hij zeer gehecht was aan Simone Renier, maar ik vernam met verwondering dat bij de Mornar's reeds het plan van een huwelijk tusschen die beide was ontstaan. Ik voelde ook dat Mevrouw Mornar was uitgezonden om mij daaromtrent te polsen, en die behandeling hinderde mij. Ik vatte derhalve de eerste gelegenheid om het gesprek op een andere koers te brengen, en na de thee gingen we in den tuin een plekje zoeken waar Mevrouw Mornar schilderen kon.
- ‘Un petit coin pittoresque,’ had ze gevraagd.
We vonden zoo iets naar hare hand bij den vijver: een waterrand met hoog riet en daarboven den wiegenden baard van een treurwilg - tout ce qu'il y a de plus pittoresque.
- ‘J'y ferai figurer un cygne,’ meende ze.
Na een paar uren liet ze mij haren chromo bewonderen en ik deed zulks met de grootste beleefdheid, tot
| |
| |
diepe verontwaardiging van Sonia die niet zoo zwierig liegen kan als ik.
Te zes ure vertrok ze. Ze wipte in het automobiel met geforceerde lichtheid en ik zag, op een puntig hakje, haren korten voet, waarboven, met te vluggen boog, de groen-satijnen kuit opbultte. Voor het rijtuig aan het ronken ging, reikte ze me hare spierlooze hand en zei:
- ‘Vous n'allez pas vous enterrer à la campagne? Mon mari aimerait beaucoup vous voir.’
- ‘La pluie doit me chasser d'ici.’
En ik wees in een vaag gebaar naar den helderen hemel, het zingende loover en al het heerlijke gedoe van den komenden zomer. Ze knikte vriendelijk:
- ‘Nous bénirons donc la pluie, quand elle vous amènera,’ zei ze.
Den heelen avond dacht ik na over die aankoppeling van namen - Paul en Simone - welke zoo ineens uit de lippen van Mevrouw Mornar gevallen was. Ik had reeds toen ik nog te Brussel was, vernomen dat een huwelijk beraamd was voor Paul's zuster, een huwelijk waarover ik geen oordeel hebben kan, maar dat mij toch erg aangejaagd scheen. Wel had ik, in Mornar's salon, een jongen diplomaat langs juffrouw Cornelie zien draaien en later hooren vertellen dat het ernst was met die twee. Dat kon. Hoe dikwijls heb ik niet al gezegd dat het bij Cornelie ‘ernst’ zou zijn met den eersten huwbaren man, dien de wereld haar zou voorstellen? Cornelie wil trouwen om uit de omgeving van hare tweede moeder een eigen, concurreerende salon te stichten. Mevrouw Mornar van haren kant zal elk
| |
| |
hoegenaamd huwelijk van hare schoondochter met een gevoel van verlossing begroeten...
Maar ik zou het alleszins kras vinden als haar zucht naar vrijheid en absolute onafhankelijkheid ook voor Paul een vlug opgekoterde oplossing moest vergen. Ik zou Paul beklagen als dat zoo gebeuren mocht.
| |
| |
| |
Ganshoren, 24 Juni 1913
Wat zijn we toch kortzichtig, Karel, en hoe ondiep is onze kijk op de menschen die ons omringen, en op onszelven!
Gisteren bracht Simone Renier den Zondag in Ganshoren over en we hebben den heelen nanoen gewandeld. Sonia wou thuisblijven: ze lijdt aan eene zinnebeeldige nierontsteking, veroorzaakt door de erwtjes die we hier te eten krijgen op het land en die ‘te jong’ zijn - althans ‘veel jonger dan de erwtjes die men eet in de stad.’
We trokken naar Wemmel en het was een warme dag overspoeld met goede windgeuten. Kleine, wattige wolkjes voeren over den blauwen hemel en de ruimte was vol met een wijd geruisch, dat niet alleen van de boomen kwam. De velden lagen in hun weelde.
Simone stapte kranig aan mijne zij. Daar ging eene jonge kracht uit haar lichaam, dat door weldadige sportpraktijken zoo soepel is geworden. Ze droeg haren strooien hoed in hare hand, en de volle dag speelde om heur licht en bruinglanzend haar. Een wondere ernst lag, zooals altijd, op hare lippen. Dat is het mysterie van haar aangezicht.
We hadden een tijdje gesproken van het landschap dat zij, over het algemeen, kloeker vond dan de heuvelige streek van Rhode, het zomerverblijf van haar vader. Ik wist dat zij van mij een wending in het gesprek verwachtte, en ik voelde aan de lauwheid van hare antwoorden dat ik haar met langer te dralen teleurstellen zou.
| |
| |
Derhalve zeide ik, terwijl ik me buigen moest om het rietje op te rapen dat ik meegenomen had:
- ‘Ik ontving dezen morgen een brief van Paul Mornar; het gaat goed met hem.’
- ‘Zoo,’ deed ze stil en ze ging met hare linker hand over het groene koren streelen, maar een lichte blos, die om hare oogen gestegen was, kon ze niet geheel verbergen.
- ‘Hij schrijft dat hij over de ooren in het werk zit, en hij hoopt dat hij dat laatste exaam met een goed gevolg zal afleggen. Ik twijfel daar niet aan, natuurlijk.’
- ‘Ja, hij kan studeeren.’
Ze drukte op het woord ‘kan’, en dan zweeg haar mond en droeg, gelijk een hostie, het ondoorgrondbaar geheim van haar wezen. Ik zei:
- ‘Hij is eene rijk-begaafde natuur. Hij is veel meer dan een man van studie.’
- ‘Wat denkt gij dat hij nog is?’
- ‘Hij weet den ernst van het leven, en er is een groot licht van menschelijke liefde in dien man.’
- ‘Maar hij is zoo onwerkelijk mogelijk.’
Ze zei dat haast spottend en ik keek haar verwonderd aan. Zij voelde mijn blik.
- ‘Hij is maar een dweper,’ sprak ze stiller.
Er kwam een gloed in me en ik begon een geestdriftig pleidooi. Ik verdedigde nu dezen romantischen jongeling, niet omdat ik van zulke romantiek veel houd, maar omdat het me docht dat Simone's woorden niet door Simone mochten uitgesproken worden. Ik had het gevoel van een diepe onrechtvaardigheid en
| |
| |
ik moest daar tegen opkomen. Dat was zeer naïef.
Toen ik uitgesproken had en het me toescheen dat Paul grooter dan ooit uit mijne peroratie was gestegen, lei Simone zacht hare hand op mijnen arm. We bleven een pooze op de zonnevlakte stilstaan.
- ‘Waarom meent ge dat ge me Paul moet doen kennen? Er zijn dingen die nooit gezegd werden, er zijn er die nooit werden gedacht, maar ik weet ze. Wij, vrouwen, bereiken wel eens eene kracht van intuïtie die elke formuleering misprijst. Paul echter zoude zijn eigen moeten kennen, en help gij hem daarin, gij en allen die hem liefhebben.’
- ‘Kom, lieve juffrouw, laat jongelui jong blijven - al die kennis...’
- ‘Dringt veel dieper dan al uwe wetenschap. Au fond, Paul s'imagine parfois être un illuminé. En dat is jammer. Hij bouwt eene gecombineerde werkelijkheid in de ruimte, en doet dan zijn best om binnen die zonderlinge superpositie te leven. Waar haalt hij dat toch? Zijn vader is zoo vast...’
- ‘Ge wenscht hem toch niet eenige gelijkenis met zijn vader toe?’
- ‘Zijn vader is ongemeen solied, weet ge wel, maar hij is te kort van borst, alsof daar de plaats was ingedrongen, waar het hart kloppen moet. Il est trapu en tout. Ik heb echter niets te wenschen. Wat gaat het ons aan? Mij is Paul een goed vriend, maar ook gij... en op slot van rekening houd ik nog het meest van Constant Hoeck.’
Ik kon niet verbergen dat Constant zulke bijzondere genegenheid volkomen waardig was, ofschoon ik me de
| |
| |
toestand ten opzichte van Simone geheel anders had voorgesteld. Constant verdiende ten volle het compliment dat juffrouw Renier hem boven ons aller hoofden toezwaaide. Nochtans zei ik:
- ‘Constant is ook een dweper.’
- ‘Er is geen enkel woord dat men in één adem op Paul en Constant kan toepassen. Wat trots is bij den eerste, is deemoed bij den andere. Paul kijkt fier op naar zijn eigen levensleed - Constant kijkt met eerbied naar het leed der menschen. Het hart van Mornar werpt zich uit in de hoogte, het hart van Hoeck ontwikkelt zich in de diepte: daar is het gevoel als een hoog-opspuitende fontein, hier is het als een stille vijvervlakte...’
Ze bloosde omdat ze zich onder het spreken eenigszins had opgewonden, en toen wou ze zelf eene afleiding zoeken in het schouwspel der velden, die, met hun jeugdig groen, daar lagen te groeien in den wind en het zonnegeweld.
- ‘Waarlijk, hier zoude ik willen wonen!...’
Een heele tijd gingen wij nu zonder veel te spreken, ofschoon er een wereld van gedachten tusschen ons beide wentelde. Niemand dierf ermee beginnen die uit te drukken.
We moesten de baan naar Meysse overgaan en bij 't kruisen van den weg hoorden we plots een dubbele schaterlach. Hij spatte als een zilveren tweeklank in de lucht. Twee meisjes sprongen te saam den barm af en we moesten ons mijden om ze niet tegen het lijf te loopen. Ze werden alle twee rood gelijk pioenen, en de eene zei:
| |
| |
- ‘O, Mijnheer Teirlinck!’
De andere stond vlak vóor Simone. Het was Germaine. Ik zag hoe ze malkander aankeken. Er lag te gare kracht en angst in hunnen blik. Dat heb ik goed gezien. Beide aarzelden. Het scheen me toe dat de eene niet voor de andere uit den weg kon gaan, of dat ineens beide tegelijk zich zouden afwenden. Ik weet nu nog niet hoe ze elkaar voorbij zijn gekomen. Ik had gegroet en nu ging iedereen sprakeloos zijns weegs. We waren al een goed eind ver eer Simone me vroeg:
- ‘Wie is dat blonde meisje? Ze is zeer schoon.’
En ik vertelde van het huisgezin Theunis en van het Bundelke Wissen, waar ik af en toe eens binnenloop op mijn wandelingen. Ik vertelde vooral van juffrouw Dolfien Vermeire, het guitige vriendinnetje van Germaine, met hare mooie zware krullen.
- ‘Ze is van Gent, geloof ik, en kwam naar Brussel om dactylographie te leeren. Dat doen ze saam. Hebt ge niet bemerkt hoe schoone oogen die juffrouw Vermeire heeft?’
Maar ik scheen verlegen te zijn om mijne betrekkingen, want Simone beweerde nu dat ik bloosde. Ik kan niet sekuur zeggen dat ik werkelijk gebloosd heb. Simone lachte luid, en ik zweeg.
We kwamen lang voor den avond thuis en we waren een beetje vermoeid. Nadat we even uitgerust waren en daarbij hadden vernomen dat Sonia's nierontsteking wegens de abnormale hitte, die men op het land lijden moet, verergerd was, bracht ik Simone tot aan de tram. Voor we afscheid namen, herinnerde zij er mij aan dat ze op den eersten Juli jarig werd en haar vader te zulker
| |
| |
gelegenheid een avondje gaf, waarop iedereen verwachtte dat ik aanwezig zou zijn.
- ‘Mijn vader zal u en Sonia uitnoodigen en weigeren moogt ge niet. Il aura là tant de monde que je ne puis souffrir!’
Ik zei dat ik komen zou, en ik dankte haar.
Ik had reeds het zijpad ingeslagen dat me huiswaarts leiden moest. Ik bezon mij echter, daar ik door 't vele loopen dorstig was geworden, en ik keerde naar den steenweg terug tot bij de twee lindeboomen onder wier violette schaduw de lage gevel van het Bundelke Wissen uitblekte. Ik stapte over den ouden drempel en hoorde de zoete orgeling van bijen, die daarboven in de kruinen ruischte.
De herberg was ledig. Lieveke kwam voor, vol minzame dienstwilligheid en ze liet hare prachtige tanden glimlachen, maar hooger hing dat schrikkelijk linkeroog te glariën. Ze bracht mij een flesch lambik, die ik met Thijs Theunis wilde uitdrinken.
- ‘Ik zal vader halen,’ zei Lieveke, ‘hij is in den tuin en bergt juist zijn alaam.’
Thijs zette zich voor mij aan tafel en dronk, en zat dan stuursch te zwijgen in zijne binnenwaartsche eenzaamheid. Ik hoorde dat Wanne zijne vrouw en Trien zijne dochter in de keuken waren en ze hadden veel werk met den reesem kinderen die daar lawaaiden.
- ‘Het huis altijd in rep en roere,’ grommelde Thijs.
Ik zei dat ik 't heel prettig vond en dat God mocht bedankt worden om zulke talrijke en schoone familie. Hij schokschouderde. Zijn mond roerde geluideloos en
| |
| |
zijn harde baard beefde daarbij. Wij rookten, Lieveke spoelde glazen. Ik voelde hoe steeds eene verkropte kwelling de borst van dien ruwen man verteerde, en ik was van zin om hem een deel van die dwaze folteringen uit het hoofd te praten. Maar ik zei heel flauw:
- ‘We hadden vandaag een verrukkelijken dag.’
- ‘Ja,’ zei Thijs, ‘mijne begonia's zijn verbrand.’
Tastte hij mijne gedachten? Hij keek mij plots vlak in het gelaat en sprak op een lagen toon:
- ‘Ik zou u willen iets vragen, Mijnheer. Ik geloof dat ge veel afweet van het leven in de stad. Ik houd niet van de stad, maar ik was er nooit bang voor. Nu ben ik bang geworden. Ik geloof dat er iets gebeuren zal met Germaine, en dat zal de stad gedaan hebben... Lieveke, ga in de keuken.’
Hij snauwde haar dat toe, en hernam naderhand:
- ‘Gij hebt veel omgaans met de menschen, naar ik vernomen heb. Mijnheer Conscience vertelde mij dat allemaal. Wat zal ik nu doen? De houding van Germaine staat mij niet meer aan. Ze begint heel erg op dat Gentsche meisje te lijken. Dat is daar altijd een gegichel en een geduivel achter mijnen rug. En dan: die lessen van ik weet niet wat, en dat leegloopen! Bezie hare handen maar eens...’
Ik zag het onrechtvaardige leed dat onder zijne woorden etterde, en mijne onmacht om dat leed te verzachten. Wat had Germaine eigenlijk gedaan?
- ‘Niets. Ik zal de laatste zijn, die het weten mag. Maar weet gij niets, ziet gij niets? En wat goeds moet er dan uit zoo'n gekonkelfoes groeien? Ik werk, mijne vrouw werkt, iedereen werkt hier. Werken is het gebod
| |
| |
van een eerlijk leven, en daarbuiten gaat mijn verstand niet. Ik hoor hier tegenwoordig meer fransch dan wat anders. Wat moet er fransch gesproken worden, als ik alles mag verstaan? Dat is de school, dat is de verdomde school. En strikjes en lintjes zijn de uitslag. Zij moet mij zeggen wat ze in het lijf heeft. Ik heb dat nu lang genoeg afgezien... En gij zwijgt maar. Gij kunt mij geen raad geven. Conscience had gezeid dat ge me wel raad zoudt gegeven hebben...’
Ik zat in een moeilijk parket. Die man had zich maanden in stilte opgewonden, en wat kon ik daartegen? Hem met woorden paaien zou niet helpen, en de waarheid kon hij niet meer zien. De stad was zijn vijand...
- ‘Ik heb een groot vertrouwen in uwe dochter,’ zei ik, ‘ik kan niet anders denken dan dat uw vrees onbillijk is. Ik zie wel dat de toekomst van zoo'n meisje niet in uwe keuken ligt, maar het is niet vanzelfsprekend dat een bedrijf in de stad hare eerbaarheid in gevaar moet brengen. Wanneer ze nu aan eene groote zaak komt en kantoorwerk doet, dan weet ik niet waarom haar dat zou schenden. Wellicht trouwt ze later met een jongman uit hare nieuwe omgeving en klimmen zij samen een paar sporten hooger in de sociale wereld. Ge kunt haar toch om zulke vooruitzichten niet veroordeelen! Waarlijk, Theunis, ik geloof eerder dat ge die eerzucht goedkeuren moest en u verheugen in de betere toestanden die ze voor haar zelf bereidt.’
- ‘Ja,’ antwoordde hij norsch, ‘ik zie wel dat ge voor raad niet aan te spreken zijt. Gij ook zijt een man van die hel. Ge kunt niet anders denken. Maar ik, ik
| |
| |
wil niets meer toelaten. Ik zal haar een schort rond de leen snoeren en ik zal ze thuis houden. Er is hier werk genoeg.’
Ik was blij dat zoo juist Germaine en haar vroolijk vriendinnetje binnenkwamen. Theunis stond dadelijk recht en wilde naar de keuken. Hij was echter zijne dochter nog niet voorbij, wendde zich ineens naar haar toe, en vatte hare rechterhand die hij mijnwaarts ophief. Al bijtend op elk woord:
- ‘Zie!’ sprak hij, ‘zie wat zij nu reeds op haren vinger heeft.’
Er blonk daar, op de witte hand, een klein gulden ringetje.
- ‘Waar haalt ze dat toch?’ schreeuwde hij, ‘waar haalt ge dat, hein?’
Ik was zeer gekrenkt door die schielijke brutaliteit, en Germaine bemerkte het en werd heel bleek. Ze neep hare lippen toe en keek haar vader met toorn en minachting in het aangezicht. Hij schudde hare hand in zijne bruine vuist en riep:
- ‘Waar haalt ge dat, vraag ik, en wat zijt ge nondedju geworden?’
De tranen kwamen over haren woedenden blik, maar ze sprak niet.
- ‘Dat is een cadeau van mij,’ zei juffrouw Vermeire.
Hij opende vierkant zijn mond en stiet een pijnlijken, hatelijken lach daaruit. Razend liep hij naar den tuin. Germaine, op een stoel, weende, en ik was zoo onthutst dat ik in het eerste moment geen woord vond om haar te troosten. Toen ging ze naar de keuken en Lieveke stond verschrikt achter den toog.
| |
| |
- ‘Wel, lieve juffrouw Dol, dat is een treurige geschiedenis,’ meende ik.
- ‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde ze, ‘maar de eerste scène is het niet; met zoo'n vader zou ik het geen vier en twintig uren uithouden. Hebt ge... hebt ge van me leven zoo'n gemeene vent aan den gang gezien? Ik zou me schamen...’
- ‘Nu, gemeen wel niet... maar alleszins onrechtvaardig.’
- ‘Neen, Mijnheer, gemeen, bepaald gemeen! Verleden week wilde hij haar afranselen omdat ze een nieuw hoedje gekocht had... Stel u voor: een hoed van diep in de vier frank zestig! Een andere keer was 't om die broek, niet waar, Lieveke? Hij had namelijk op het bleekplein een broek van Germaine zien liggen, een broek die natuurlijk niet uit roode flanel was. Er stak een kantje Valencienne aan - imitatie, hoor!... Hij heeft de broek aan stukken gescheurd!’
- ‘Hij meent het goed, juffrouw Dol, hij is verblind, geloof ik.’
Maar juffrouw Dol wilde door mijn vergoelijken niet in evenwicht gehouden worden en ze kapte er op los, tot in de kleine keukendeur het goede gelaat van moeder Wanne verscheen. Wanne droeg den kleinsten jongen van Trien op den arm en een iets grootere bengel hing aan haren rok, al snuisterend aan een korst krentebrood.
Ze groette mij met een droeven lach.
- ‘Lieveke, zoudt ge niet willen om water gaan, mijn kind?’ vroeg ze.
Dan, tot juffrouw Vermeire:
| |
| |
- ‘Ik moet u een poosje alleen in de herberg laten, Dol, maar Germaine zal gauw weer hier zijn.’
Ze verdween stil. Er was eene zoete rust in huis gekomen. We spraken geen woord van Theunis' roekeloosheid meer.
Germaine kwam gauw inderdaad. Ze lachte seffens. Er was niets gebeurd. Maar ze deed en sprak een beetje koortsig. Iets onrustigs woelde in haar. Haar oogen gloeiden.
- ‘Wat hadt ge daar een mooie dame op den wandel, Mijnheer!’ zei ze monkelend.
Ze zag wel dat zulke woorden van aard waren om mij te storen.
- ‘Hoe onbescheiden ben ik toch,’ voegde zij er dadelijk aan toe, ‘ik zal nooit mijne boerenmanieren afleeren. Wat zegt gij. Dol?’
- ‘Ik zeg dat die dame waarlijk heel schoon was. Niemand kan toch kwaad zijn omdat we dat bemerkt hebben. Maar ge hebt haar schrik op het lijf gejaagd, Germaine, met zoo ineens den barm af te stormen. Ge bleeft daar plots gelijk kemphanen tegenover elkaar... En wat heerlijke toilette droeg ze, hee?’
- ‘O! verrukkelijk!...’
- ‘Geheel in echte Chine, en zoo teer-blauwig!’
- ‘En die fijne voile daarover, overal bestikt met zijden bloemekens!’
Hoe konden die meisjes dat zoo klaar hebben gezien? Ze hadden geen vijf seconden voor Simone stil gestaan, en ik weet dat ze niet hadden durven omkijken wanneer we voorbij waren. Ik glimlachte een melancholisch idee tegen, dat in mij opkwam.
| |
| |
- ‘Als ik rijk was,’ zei juffrouw Dol, ‘zou ik wel weten wat mij het best staat. Aubergine en zwart, bij voorbeeld. En ik houd smoorlijk veel van kant - echte kant dan, niet van dat droge Jodengoed... 't zou me natuurlijk niet kunnen schelen wat het kost.’
- ‘En ik zou te paard rijden,’ sprak Germaine.
Ze jubelde dat vooruitzicht tegen. Een kinderlijke droom klaarde op om haar voorhoofd, en ik kan u niet zeggen, Karel, hoe schitterend het groene licht werd dat die droom in hare oogen wekte.
Een paar boeren kwamen een glas drinken aan den toog, en Germaine moest gerieven. Kort daarop verscheen de jonge man dien ik hier bij mijn eerste bezoek had ontmoet en nu voor 't eerst wederzag. Hij groette losjes. Hij had eene heel andere, heel ongedweeë houding. Hij sprak luid en deed zijn fransch rollen dat het een aard had. Hij zag er in die postuur vrij pieterig uit.
Germaine was dadelijk bij me komen zitten en het stille Lieveke die teruggekomen was, deed op een nieuw den stillen dienst. Dol wisselde met Germaine een rap knipoogje, en ze bloosden alle twee, omdat ik dien blik bemerkt had. Ik voelde mij gekrenkt, hetgeen dwaas genoeg was. Ik stond recht.
- ‘Ach, blijf nog éen oogenblik. Mijnheer,’ zei Germaine zacht, ‘ik wilde u iets vragen.’
Ik deed nog dwazer dan toen ik gebaarde heen te gaan: ik bleef. Ik handelde niet vrij meer, en daartoe was geen aanleiding. Dat kriebelde mijne eigenliefde, en ik zag geen kans om uit den doolhof van mijne zwakheid te geraken.
| |
| |
Het franskiljonneerend jongmensch vertrok. Ik sprak:
- ‘Ik mag me heusch niet langer meer ophouden, kinderen.’
Dol verliet de plaats waar ze zat, en Germaine boog zich blozend over de tafel. IJlings fluisterde ze:
- ‘Ik moet u spreken. Het is eene voor mij zeer ernstige zaak. Weiger niet. Waar kan ik u zien?’
Het viel me als ijs over den rug, en seffens werd ik heel warm over mijne kaken. Wat moest dat beteekenen? Ik keek haar scherp in de oogen. Maar haar blik was sterker dan de mijne. Ik vroeg:
- ‘Morgen?’
- ‘Neen, morgen over acht dagen.’
- ‘Er is dus geen haast bij...’
- ‘Maar vroeger kan ik niet. Ik moet nog zóó lang kunnen wachten.’
- ‘Ik begrijp u niet.’
- ‘Vraag niets, ik bid u. Ik ben zeer ongelukkig. Kom in het Park, te elf uren, de eerste groote laan rechts. Ik zal daar wandelen...’
- ‘Goed. Ik kan u dat niet weigeren.’
Ik wilde nog iets zeggen, iets als van een vader tot zijne dochter. Ik zei dat iets niet, en het heeft me later gespeten.
Ik verliet het Bundelke Wissen juist op het oogenblik dat de ontzaglijke Conscience binnenkwam, beladen met schuchterheid en vergezeld door Jan, den teekenaar...
Den heelen weg dacht ik na. Het scheen mij dat het bier heet woelde in mijn hoofd en de lucht deed me deugd, die frisch geworden was. Het begon te avonden,
| |
| |
maar de velden lagen nog klaar uit aan weerskanten en de wolkenlooze hemel was een koepel van zinderend, even omwasemd licht.
Ik klom al mijmerend. Ik ging onzen vijver voorbij. Hij droomde binnen zijn donker groen en weerkaatste, zonder éen rimpeling, de zilveren helderheid van daarhooge. Een late vogel schoot door de wilgen. De villa rees uit het loof in stille verwachting en hare vensters keken kalm naar het Westen. Op de bovenste ruiten gloeide, uitgebrokkeld, het schoone avondrood. Even weerklonk van binnen de stem van Sonia.
Er woog eene onverklaarbare emotie op mijne borst en ik hijgde bij het klimmen. Mijne knieën waren ineens zeer loom geworden. Op het terras bleef ik staan, te rusten, en ik keek om naar het landschap.
De velden vergingen in éen kleurvlakte, en de heesters of boomenreken verfden groote donkere strepen erover. Hier en daar lag een huis in zijn vierkante tuintje, een witten gevel ophakende naar de ondergaande zon. En ginder verre, het helle horizont beheerschend, bultte omhoog, te paard op hare twee heuvelen, de groote sombere stad. Kleine lichtjes fonkelden erover en zij was als een oud juweel met een herlevend gedoe van edelgesteenten. Een wijd geluid, gelijk van een zee in droomen, ademde uit haar. Ze lag daar, bijeen gepakt en geweldig, bezig aan haar avondbedrijf en jaloersch van hare eigen koorts. Hier, en om en rond, het moede geurige land, slapensvaardig. Ginder, onder een reusachtige korst van steenen, het schrikkelijke werk van hoofden en harten, het dooreenwarrelende gebarenspel van den menschelijken kamp. Zoo
| |
| |
gebeurde in den tijd het leven van de stad, zich steeds uit oude lijven hernieuwend, berg van vleesch en kracht, van hoop en ellende, van tranen en van vreugd...
- Gij zijt een man uit die hel...
Ja, Theunis, ja, ruige tuinman met uw harde kneukelhanden en hunne wondere lichtheid van toets over stengels en bloemen...
En ik zag Germaine mij aankijken, en weer hoorde ik haar dat onverwachtsche vragen, en hoorde tegelijk de verre hel daveren boven en onder haar.
| |
| |
| |
Ganshoren, 3 Juli 1913
Eergisteren - de dag van Germaine's rendez-vous was tevens de dag van Simone's jaarfeest - liep ik van 's morgens vroeg tamelijk zenuwachtig in huis rond. Ik vermoedde dat ik na den noen misschien de gelegenheid niet zou hebben om naar Ganshoren terug te keeren en van kleeren te veranderen. Ik besloot dus mijn frak onder een lichten zomermantel aan te trekken en verliet het dorp in een poneykarretje. Sonia zou thuis blijven. Ze had een brief aan Simone geschreven in dien zin en daarbij het voorwendsel van een soort veldsciatiek aangewend.
Ik gaf het karretje op zoodra we nabij 't Brusselsch Park kwamen, en te voet trok ik de Koninklijke Plaats over. Het sloeg elf uur uit den toren van St. Jaak-op-Caudenberg.
In de groene warande was 't gewone bedrijf gaande van oude slenteraars en spelende kinderen en apathieke kindermeiden. Ik sloeg de groote laan rechts in. Germaine was er niet. Tot half-twaalf wandelde ik daar, nam de laan links en bleef er nog een kwartier rondkuieren eer ik weer tot de rechtsche terugkwam. Ik zag Germaine nergens.
Mijn plan was eventueel om Constant Hoeck op te zoeken, na mijn ontmoeting met het blonde meisje, en hem te ontbieden op een klein déjeuner in een der minst drukke restauraties van het Centrum. Ik stapte op naar de Josef-II-straat, waar Constant, als hij naar Brussel komt, inwoont bij zijn oom, den rechter
| |
| |
Duplessis-Verneuil. Ik trof die twee gelukkig thuis.
De rechter, dien ik voor de tweede of derde maal ontmoette, scheen mij dien dag vooral een levenslustig mensch te zijn. Hij heeft een groot wit hoofd met zijïge bakkebaarden, een ronde rug die spant in de redingote, en een halsboordje dat altijd scheef zit. Hij wrijft gaarne over zijne fijne baardelooze lippen met een oranje neusdoek, dien hij telkens in al zijn zakken zoeken moet, hetgeen hem tot eene zeer beweeglijke verschijning maakt.
Constant bracht mij bij hem, in zijn ruime studeerkamer.
- ‘Wel, jonge heer,’ zei hij in een gullen glimlach, ‘gij komt juist van pas met uw voorstel. Ik meende vandaag toch met Constant in stad te déjeuneeren. Indien het u niet hindert, eet ik mee. Ik ben niet zoo oud als ik er wel uitzie.’
Daar Constant ook bij de Renier's uitgenoodigd was en hij den middag met mij wilde doorbrengen, ging hij zich alvast gereed maken voor de avondpartij. Ik nam met belangstelling de groote mahoniehouten boekenkast van Mijnheer Duplessis-Verneuil in oogenschouw.
- ‘Allemaal boeken,’ sprak de rechter met een spottend toontje. ‘Allemaal dood leven, jonge heer.’
Hij schikte zijn papieren op den breeden lessenaar en vroeg of ik wou rooken. Hij stak zelf eene sigaret aan. Hij vervolgde.
- ‘Ik heb nu zoo lang gestudeerd en geblokt, en weet ge waarom ik, op meer dan zestigjarigen leeftijd, nog zooveel van boeken houdt?... Om de typographie, die soms heel schoon is.’
| |
| |
Hij sloeg een zeventiendeeuwsch in-folio op en liet mij het tweekleurig titelblad bewonderen. Hij reikte mij een heel klein perkamenten bandje over, waarop een geduldige binder de wonderlijkste arabesken had gedreven. Dat was allemaal fijn werk.
- ‘Wanneer ge nu morgen een boek schrijft,’ praatte Mijnheer Duplessis-Verneuil, ‘dan is het mogelijk dat ge daarmee succes haalt. Het is zelfs - neem me niet kwalijk - het is zelfs mogelijk dat ge zulk succes verdient. Maar met uwen tijd gaat uw werk voorbij. En wanneer men zich later uw tijd niet meer indenken kan, dan zijn reeds de vormen van uwe schoonheid voor goed verloren... Sapristi, ik geloof dat ge mij voor een zageman houdt!’
Constant was klaar en een bediende kwam den rechter hoed en stok en handschoenen brengen. Wij daalden traag langs de Wetstraat naar de benedenstad en zaten weldra aan een bebloemd tafeltje van de Taverne Royale. Constant sprak niet veel. Hij leefde in een van die melancholische vlagen, die zoo dikwijls over hem komen. Zijn hoofd droeg hij, gelijk naar gewoonte, een beetje zijwaarts, maar het hing nu tamelijk laag voorover, alsof zijn hoog, bleek voorhoofd onzichtbare voelhorens in een vijandelijke ruimte richtte. Hij had een overgevoelige houding en verborg, zoo goed hij kon en met de familiaire schuchterheid die hem eigen is, zijne misvormde linkerhand, waarover de te lange frakmouw viel.
Maar de rechter was duchtig aan de praat en wipte met vroolijke sprongskens van het eene onderwerp op het andere. Nu gaf hij ons een lesje in de politiek.
| |
| |
- ‘De Vlaamsche Beweging?’ vroeg hij en zijn blik daagde tegelijkertijd onzichtbare tegenstanders uit, ‘nooit zal ze haar bekomste krijgen, zoolang de innerlijke politiek van ons land in handen is van kwakzalvers en zoolang het onderwijs wordt toevertrouwd aan onmondigen. Hoor eens, lieve jongens, de wet hier laat niet toe dat ge een eksteroog geneest of een purgeerpilletje draait of zelfs een bok van het klauwzeer troost tenzij ge vooraf grieksch en latijn hebt gestudeerd en vijf à zeven jaar hoog collegie hebt geloopen... maar op negentienjarigen leeftijd, na een uiterst-primaire voorbereiding in de eerste de beste normaalschool, laat de wet u toe de hersens te kneden van onze kleine kinderen, hoop van het vaderland... en op vijf en twintigjarigen leeftijd moogt ge zelf wetten maken, al kondt ge lezen noch schrijven, al waart ge nooit meer dan een kruidenier met ruimen vriendenkring of een herbergsbaas met drogen lever!’
Hij meende te bemerken dat dergelijke voorstellingen van den toestand niet van aard waren om bij ons de minste tegenkanting uit te lokken. Hij zwierde overigens met zijn vork over zijn telloor als met een gevaarlijk wapen. Daar we ons beperkten bij een beleefd toeknikken, viel hij een poos, nadenkend, het kalfsribbetje aan dat voor hem lag in een gulden saus, en vatte weer zijn eerste thema.
- ‘Constant heeft ongelijk,’ zei hij, ‘zich met dien rommel zoo geestdriftig te bemoeien. De Vlaamsche Beweging zal zonder hem wel in den dieperik geraken - want er is geen kans voor Constant dat hij haar belet dat te doen. Overigens zijn Constant's roman- | |
| |
tische theorieën onbekwaam om 't zij eender welke werking in haar doel te helpen slagen. Of ge mij tegenspreekt of niet, jongen, ik weet wat ik zeg.’
Maar Constant had blijkbaar geen zin hem tegen te spreken en derhalve stapte Mijnheer Duplessis-Verneuil voldaan van zijn onderwerp af, om ons onder het dessert mede te deelen op welke wijze hij zinnens was zijn vacantie door te brengen. Hij zou een reisje doen in Spanje en vertelde van de amberkleurige Andaloezen, ‘die zoo pikant zijn en door den band vrij ontvankelijk...’
De oude man verliet ons direkt na het eetmaal. Ik bleef met Constant en maakte hem mijn compliment over het prachtig humeur van zijn oom. Vooral het coupletje op de Andaloezen was alleraardigst geweest.
- ‘Kom,’ sprak Constant, ‘laat u niet door hem om den tuin leiden. Hij is vroolijk en aangenaam, dat zal ik niet ontkennen. Maar hij die zoo gaarne de Romantiek over zijn tandeloozen rekel haalt, hij was nooit meer dan de meest onvaste aller romantiekers... Zie, we zijn Maandag, het is kwart voor twee. Wilt ge dien idealenverslinder volgen, ge zult hem op een drafje de Bisschopstraat zien afdalen; op klokslag twee staat hij ergens voor de deur van een klein, geheimzinnig huis; hij schelt en een bescheiden dienstmeisje laat hem door; hij klimt een nauwe trap op en eer hij de eerste verdieping geheel heeft bereikt, komt hem eene dame in witzijden peignoir te gemoet; hij bloost terwijl hij hare handen vat en zij hem, met oneindige zorgen, binnenbrengt in een dik gestoffeerd salon vol scherpe aromaten, hem hoed en stok ontneemt,
| |
| |
hem neerzet in een sofa, en vraagt met een gesacharifiëerd lachje: “Tu n'es pas fatigué, au moins, mon chéri?” Ik weet niet wat hij antwoordt, maar fluks zit de dame, wier ouderdom niet te bepalen is, op menonkel zijnen schoot. Dan kust hij haar en praat en streelt met zijn voorzichtige handen over hare schouders die rozig door de lichte zijde uitblinken, en blijft zoo zitten tot half drie. Half drie is het signaal. Hij staat recht, wandelt even het salon rond, dringt tot binnen de nabije slaapkamer die met satijn is bestoken - un vert-de-mousse-humide adorable, heeft Mijnheer Duplessis wel eens gezeid - kuiert daar een moment als om de opgehangen prenten te bewonderen, klopt een paar accoorden uit “Le Cheval de bronze” op de piano, en legt, met een gebaar dat onopgemerkt moet voorbijgaan en iedere week inderdaad onopgemerkt voorbijgaat, een dicht geplooid bankbriefje op de witverlakte coiffeuse neder. Dan krijgt hij weer zijn hoed, zijn stok, een laatste handkusje, en stapt tevreden de trap af. “Ne tombe pas surtout, mon loup!” hoort hij daarboven, terwijl, beneden, het bescheiden dienstmeisje hem ontvangt. Hij stopt haar een paardenoog in de hand en weg is hij. Het is dan kwart vóor drie stipt.’
- ‘En...?’
- ‘Neen, niets natuurlijk!’
Dat was heel vermakelijke romantiek, maar ik vond er den grijzen rechter niet minder sympathiek om. Ik dacht onwillekeurig aan de amberkleurige Andaloezen, en wat hij daarmee zou doen...
We lieten een taxi voorkomen en ik vergezelde Constant naar het Concours Hippique waar hij beloofd
| |
| |
had te zullen zijn. Het was heel warm en benepen in het huurrijtuig en ik had een aangenaam gevoel van frischheid en ruimte wanneer we de groote hall van het Jubelpark binnentraden. De ovale rozenperken en geraniums die in het midden van de wijde renbaan gloeiden met hun vele roode verven, geurden zacht de lucht om en om. De reuk der paardenstallingen walmde met geuten daarover. De hall ruischte gestadig. De tribunes en logiën waren goed bezet. De verscheiden toiletten, meest in lichte kleur, schitterden ongemeen tegen de zwarte mannenrokken en donkere uniforms van officieren. Een steeple-chase voor militairen was aan den gang. In eene logie zat Mevrouw Mornar met haar vader, den ouden heer van Rompaye en den jongen diplomaat die in menig salon zijn vlijt voor juffrouw Cornelie ten toon had gespreid. Ik ging haar mijn hulde brengen. Ze droeg een prachtig geel brokaten kleed waarboven de nietigheid van haar neus bijna hinderlijk deed. De oude heer docht mij dien dag nog brutaler dan te voren te wezen. We praatten een oogenblik en ik werd aan den bijzittenden jongeling voorgesteld, die bleek de zoon te zijn van Mijnheer Domien de Pessemier, den katholieken questor van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het was een dertigjarig man, kort en rond en hoog van verve. De kleine krullende snor en het puntbaardje waren te saam over zijn poezelig aangezicht als een zwart vlindertje, dat, bij elk woord en in iederen glimlach van den rooden mond, aan het fladderen ging. Ofschoon hij er niet onelegant uitzag en zijne mondaine houding de onbelangrijkheid van zijn gelaat verschoonde, vond
| |
| |
ik toch dat hij Paul's zuster onwaardig was. Hij reikte mij, bij 't heengaan, eene hand die, als een fluweelen kussentje, in de mijne lag.
- ‘Il paraît qu'on vous voit ce soir chez les Renier,’ vroeg Mevrouw Mornar.
Ik knikte, en eer ik weg was, zei ze nog:
- ‘Mon mari sera enchanté de vous y rencontrer.’
Na den steeple-chase zocht ik Constant op. Hij was in druk gesprek met een paar heeren, waarbij zich, vóor ik aankwam, de prachtige Horace Druce aansloot.
Die Druce, Karel, is een wonderbare kerel, en ge zult veel aan zijn gezelschap hebben want ik wil hem u bij de eerste gelegenheid voorstellen. Hij stond daar in rijkostuum en zijn hoofd stak boven alle anderen uit. Zoodra hij me zag klaarde zijn mooi, mannelijk aangezicht op en hij stak zijne sterke handen naar mij uit. We zijn in den laatsten tijd nauwe vrienden geworden, moet ge weten. Hij deed aan menig tennispartijtje mee te Ganshoren en iedereen houdt veel van hem. Hij is Engelschman en advocaat, maar hij pleit niet. Hij is, naar men vertelt, in groote financieele inrichtingen gewikkeld en maakt er zich zeer verdienstelijk, want hij is schrander en heeft in den omgang van vele menschen in vele landen een groote levenservaring opgedaan. Ik ben overtuigd dat ge hem zeer waardeeren zult.
- ‘Ge komt te laat, jongen!’ riep hij, ‘ge hebt een heerlijke kans verkeken om mij te bewonderen. Mijn koers is af.’
- ‘Gewonnen?’
- ‘Spreekt van zelf! Hoe kunt ge zoo iets vragen?’
| |
| |
Hij deed gul en onbelemmerd, als iemand die van kop tot teen gezond is. Ofschoon hij mijne gelukwenschen met een sceptisch lachje aanvaardde, was het zichtbaar dat hij over zijn zegepraal lang niet ontevreden was. Die voldoening sprak uit zijn machtig lichaam meer dan uit zijne woorden. Juist ging een groom met zijn paard voorbij. Hij streelde het gloeiende beest over den hals en het paard, dat opgewonden was en nog bezweet, werd rustig onder de aaiing van Druce's rijke stem. Hij zelf bracht het naar den stal.
De dikke, goedhartige bankier Bontemps was nu met Constant aan het praten. Ze hadden het over de stichting van een dagblad. Constant, die al langen tijd met dien droom in het hoofd liep, zou namelijk een vrij uitgebreid Vlaamschgezind orgaan willen uitgeven en zijn inzicht was steeds om den rijken geldman daarover aan te spreken. Mijnheer Bontemps lachte geluideloos.
- ‘Ik zal u maar bekennen,’ zei hij, ‘dat ik met uwe flamingantische drijverij geen vrede heb. Het blad zal natuurlijk even sekuur bankroetloopen als uwe denkbeelden.’
- ‘Ge hebt geen vertrouwen omdat ge niets van de zaak afweet. Gij zijt vooringenomen...’
- ‘Non, mais j'ai du flair. Ik ben daarom altijd vooringenomen... Enfin, hoeveel geld is er noodig?
- Vier honderd duizend.’
- ‘Wat denkt professor Hoeck?’
- ‘Ik weet niet. Ik wil 't buiten mijn vader doen. Het wordt een goede zaak. Geloof me.’
- ‘Neen - gelooven doe ik nooit. Maar ge moogt
| |
| |
misschien op mij rekenen. Ik zal er over nadenken, en ge legt me dan eens tusschen vier muren heel grondig uw plan uit. Hoe stelt het de rechter?’
- ‘Best... Dus, we bespreken mijn plan?’
- ‘C'est entendu.’
De laatste ruiters reden rond. De toeschouwers bereidden zich voor den aftocht en het werd in al de uitgangen een gedrang van bonte menschen waarbinst het orkest zich duchtig liet hooren. In de groene lanen van het Jubelpark was seffens een verwarde drukte van rijtuigen en automobielen aan den gang. De zon speelde met beweeglijke kleuren er over. Onze taxi bracht ons gauw in het Centrum, waar we even, op het terras van een bekend koffiehuis, een drankje met water gebruikten.
- ‘Rekent ge veel op Bontemps?’ vroeg ik.
- ‘Ik mag op hem rekenen als ik mijn blad voor beurscombinatiën openhoud.’
- ‘En doet ge dat?’
- ‘Zonder twijfel. Ik kan niet anders. De taak die ik me voorstel, staat daarboven.’
- ‘Ik loop niet veel op met Bontemps. Ik vrees dat met hem, en zonder dat gij 't kunt beletten, uw standpunt onzuiver wordt of, ten minste, schijnt te worden.’
- ‘Ik vrees dat niet. Maar ik moet sterk omringd zijn. Mijn kracht zal uit u komen, die het goed meent met de zaak. Na een tijd hebben we Bontemps en zijn kliek niet meer noodig...’
- ‘A propos,’ vervolgde hij plots, ‘ge schiet, dunkt me, goed op met Druce. Het is een pracht van een kerel. Maar ik houd niet in het minst van hem.’
| |
| |
Terwijl we te voet naar het hotel Renier optrokken, deed ik iets dat ik niet langer weerhouden kon te doen: ik vertelde mijn zonderling avontuur met de mooie dochter van Theunis. Constant luisterde al voelend, met zijn zwijgend en voorovergebogen hoofd, naar mijne woorden. Ik sprak heel los en hoe ik ook mijn best deed om tot op den bodem van mijn hart oprecht te spreken, ik voelde dat ik mijne aandoening niet geheel uitdrukte.
- ‘Gij zijt verlegen om die historie,’ zei Constant, ‘en gij hebt gelijk verlegen te zijn. Wij mogen niet meedoen met die meisjesjagers, die krioelen in onze wereld. Ik verwijt u niets. Maar misschien zijt ge te nieuwsgierig geweest en aldus waart ge bezig zelf de omstandigheden te bewerken die u tot een... tot een unfaire daad kunnen leiden.’
De ernst van zijne woorden viel zwaar in mijn gemoed.
Eene reflekse beweging van eigenliefde wilde mij aanzetten tot een protest tegen de bedoelingen die Constant mij, ofschoon met gevoelige kieschheid, toeschreef in deze zaak. Ik zei echter niets en liep nu zwijgend naast hem.
De groote weidsche woning van Mijnheer Renier in de Wetstraat was met al hare hooge vensters verlicht. Jozef, de familiaire knecht, stond in plechtige livrei in 't portaal, en een jongere lakei met witgekousde kuiten wachtte onder aan de breede trap die naar de bel-étage leidt, en ontdeed ons van onze mantels. Het was Simone zelf die ons ontving. Ze zag er prachtig uit in haar zalmkleurig kleed, flink uitgesneden om
| |
| |
den hals, die heel slank den fijnen kop naar hooge hield. Ze lachte en bloosde en heette ons met de grootste hartelijkheid welkom. Mij docht evenwel dat ze wat zenuwachtig deed.
Nadat we onze plichten gekweten hadden bij Mijnheer en Mevrouw Renier, bracht Simone ons bij hare vriendinnen Cornelie Mornar en Henriette de Pessemier, het lieve, teere nichtje van den beroemden Kamerquestor. Cornelie was dien avond in haar weelderigst humeur, en gij weet hoe warm-levendig haar gezelschap dan is. Er lagen weeke schaduwen om hare zwarte oogen, en hare niet geheel blanke huid, waaronder een vluchtig bloed rozekleurde, was als met een gulden licht omstreeld. Haar overdadig hel-bruin haar lag in losse vlechten dooreen en, bij de doorzichtige oorlobben, bengelden een paar grillige krullen zeer laag. Haar mond die gretig over de schitterende tanden babbelde, was wonderrood, gelijk naar gewoonte.
- ‘Constant, mogen we fransch praten dezen avond?’ lachte ze.
Ze was erg plaaggeestig, maar niet minder minzaam daarom. Ze was voor de blauwoogige Henriette, die steeds gereed was om haar gelijk te geven, eene steeds hernieuwde aanleiding tot gichelende kinderlijke vreugden. Gedrieën waren ze de liefelijkste verschijning die men denken kon.
Het feestsouper was zeer intiem. Mijnheer Renier zat aan met mevrouw de Pessemier, Henriette's krachtige moeder, die gelijk gewoonlijk den notaris, haar echtgenoot, had thuis gelaten, en de zachte Mevrouw Renier verduurde met bevallige welwillendheid het gulzige ges- | |
| |
prek van den zeer pleizierigen heer De Doncker, een oude goede kameraad van den huize en voorzitter van de Koophandelskamer. Ik heb nooit de sympathie begrepen die de voorname, korrekte heer Renier voor dezen tamelijk groven Brusselaar blijkt te voelen. Ik hoorde van Simone dat ze saam van jongs af hadden gewerkt en vele harde herinneringen hen telkens samenbrachten als van zelf. De tafel lag geheel met bloemen versierd.
Simone was stil geworden. Iedereen dacht aan iemand die hier had moeten zijn, en Renier, die de teleurstelling van zijne dochter had opgemerkt, wilde den toestand vergoelijken.
- ‘We zullen Paul toch op de receptie wel zien?’ sprak hij.
Maar hij verscheen nog gedurende het eetmaal. De oude Jozef kwam hem met een stralend gelaat aanmelden, alsof hijzelf hem uit Gent had meegebracht. Onze slanke vriend ging buigen voor Mevrouw Renier en kuste hare hand. In het felle salonlicht klaarde zijn mooi aangezicht onder het rijke zwartlokkend haar zeer bleek uit. Hij glimlachte vermoeid.
- ‘Vous avez failli gâter toute une soirée,’ zei Mijnheer De Doncker lomp.
Paul verontschuldigde zich met enkele woorden en ging aanzitten tusschen Simone en Henriette. Het gesprek nam direkt een levendig tempo. Iedereen scheen verlost van een vervelende gedachte en wierp lachende blikjes naar Simone die met trage wellust een innerlijk geluk genoot.
Mevrouw de Pessemier wendde zich tot Cornelie en zei:
| |
| |
- ‘Mijn neef Rodolf heeft me onlangs van iets gesproken, dat toch de heele stad al weet - maar mogen wij dat uit uwen mond niet vernemen?’
Cornelie was juist heel druk met Constant bezig op het spottend toontje dat haar eigen is. Ze werd plots ernstig en vroeg met geaffecteerde losheid:
- ‘Ge bedoelt die verloving?’
Dan heel kort, om er van af te zijn:
- ‘Ja. Mijnheer de Pessemier heeft zijne aanvraag gedaan. De verloving is dus ophanden.’
- ‘Daar wist ik niets van,’ zei Paul stil, bijna somber.
En Cornelie werd dadelijk weer opgeruimd en lustig.
- ‘Kom, lieve Paul,’ deed ze, ‘die zaak wordt pas over enkele dagen officieel! Ik heb nog geen antwoord gegeven.’
Mijnheer Renier stond recht en vond de hartelijkste woorden om Cornelie geluk te wenschen. Hij hoopte dat de jonge heer de Pessemier, wien hij in de diplomatieke wereld eene schitterende loopbaan toedacht, het mooie meisje - ‘ook een beetje mijn kind’ zei hij aangedaan - gelukkig zou maken, zooals ook hare verdiensten ten volle lieten verwachten, en hij voegde erbij dat hij daaraan niet het minste twijfelen kon. Hij hief statig zijn beker op en dronk hem ledig. Mevrouw Renier ging Cornelie op beide wangen kussen en Henriette, wier bleeke oogen vol tranen kwamen, klapte in hare handen.
Het was zichtbaar dat Cornelie het onderwerp als afgehandeld wenschte te beschouwen, en het gesprek nam dan ook seffens eene andere wending. Simone hielp
| |
| |
vlijtig daartoe mede. Men sprak nu over dokter Damloup, mevrouw Renier's jongste broeder, die een studiereis door Duitschland had ondernomen, een langen tijd te St. Petersburg had verbleven en beroemd terugkwam naar zijn vaderland.
- ‘Het is een merkwaardig geneesheer,’ meende Renier, ‘in wetenschappelijke kringen om zijne chirurgicale prestaties zeer bekend, en, in den omgang, een bekorende man. We zullen vreugde aan hem beleven en we verwachten hem met ongeduld.’
- ‘Blijft hij dan voor goed hier?’ vroeg mevrouw de Pessemier.
- ‘Dat weet men nooit,’ lachte mevrouw Renier, ‘mijn broeder leidt een vrij onafhankelijk leven; men houdt hem bezwaarlijk lang in een zelfden kring, maar we zullen hem het verblijf zoo aangenaam mogelijk maken.’
- ‘Hij kan hier trouwen,’ grolde mijnheer De Doncker, ‘dan zit hij vast.’
- ‘Ik vrees dat hij niet gauw trouwen zal,’ antwoordde mevrouw Renier zacht, ‘hij is zeer omzichtig met vrouwen... Maar misschien is hij op dat punt veranderd. Hij is nauwelijks twee en dertig jaar oud.’
Jozef deed de champagne springen, en Paul, die zich dat voorrecht toeëigende tot groote ergernis van mijnheer De Doncker, zette een toast in op Simone. Hij deed het met voorname elegantie, gelijk hij alle dingen doet. Een lichte blos kwam over zijne wangen en zijn hart scheen in diepe woorden uit te gloeien op zijn mond, die, heller dan ooit, bekleurd was met dat prachtige lippenrood der Mornars. Terwijl hij sprak,
| |
| |
kwam geleidelijk het kleine gezelschap onder de bekoring die van den rilden jongeling uitging. Het groote hoofd van Constant neeg luisterend en gevoelig. Een versteende glimlach, die door zijn onbeweeglijkheid schier ophield een glimlach te zijn, lag op het aangezicht van mijnheer Renier, die strak naar het zilveren vorkje tuurde waarmede hij zijne zenuwachtige vingeren bezig hield. Mevrouw de Pessemier nam een plechtige houding aan, waardoor hare veruiterlijkte eigenzinnigheid nog aan kracht toenam. Maar mevrouw Renier kon niet geheel hare aandoening bedwingen en hare wimpers beefden, beladen met zoete tranen.
Paul eindigde zijn toast in een literairen zwier, waarin hij geheel opging, al zijn emotie verteerend. De kristallen schalen klonken nu tegen elkander aan.
‘O ma chère, ma chère amie,’ weende Henriette.
Er kwam een klein geharrewar van woorden en complimenten, dat gelukkiglijk niet lang duurde, en daar het uur der ontvangst naderde, gingen de heeren een oogenblik in de rookkamer. Ik vernam daar van Paul dat het met u te Gent goed gaat en dat hijzelf druk werkte. Misschien werkt hij al te druk, want ik merkte nu weer hoe een koortsige vermoeienis het schoone ovaal van zijn gelaat even had ingedrukt.
De receptie in het wijde Empire salon slaagde volkomen. Er was veel volk en de talrijke groepjes waren op de gelukkigste wijze geanimeerd. Ik ontmoette er den populairen burgemeester van Brussel, mijnheer Perck, zeer omringd en zeer bewonderd in zijne conversatie. Ik had ook gelegenheid om voorgesteld te worden aan den schepene van financiën Bottut en zijne vrouw,
| |
| |
een ietwat vulgair paar menschen, die, naar ik spoedig ondervond, een overdreven gebruik maakten van het buffet. De raadsheer aan het beroepshof Prince en de procureur Van Tassel beproefden een naïef gehoor van dames te interesseeren aan een debat van gerechtelijken aard en werden daarin gestoord door de intrede, zeer opgemerkt, van Mijnheer en Mevrouw Mornar. Zoo als het gewoonlijk met hem gebeurt, wekte de verschijning van den breedgeschouderden, spierig-gedrongen ondernemer een indruk van ongemeene kracht. Zijn vierkante kop, met het schoon opbultend voorhoofd, de kloeke wenkbrauwen en kaaksbeenderen, het kortgeschoren haar en de nette, effene baard, gaf hem een schijn van grootheid dien zijne middelmatige gestalte tegensprak. Zijne vrouw stond naast hem in hare kanten en juweelen, gelijk eene koningin.
Hij scheen verrukt te zijn over de aanwezigheid van zijn zoon en was uitermate minzaam met Simone. Hij sprak lang met haar en zijn mond bloeide in zijn zwartgrijzenden baard, maar op geen moment verloren zijn stalen oogen hun kalmen scherpen blik. Hij mengde zich weldra bij een groep van heeren die over de hervorming van het leger aan de praat waren geraakt, en daar ging ik hem de hand drukken, eene koude, korte, harige hand die sterk vat en direkt loslaat.
- ‘Hoe stelt het uw zuster?’ vroeg hij.
- ‘Ach, die maakt zich het landelijk verblijf tot een vreeselijke last.’
- ‘Ik had al lang gewenscht u te ontmoeten,’ zei hij alsof hij ineens het bestaan zelf van Sonia vergeten had; ‘ik vrees dat ge ons salon verwaarloost, en ik heb
| |
| |
eene zaak in 't zicht, waaraan ge meehelpen kunt, zoo ge wilt. Maar ge moet willen. Het is een mooi plan. Kom eens bij me aan huis.’
Ik beloofde dat ik het doen zou, en ik weet dat ik het ongaarne doe. Die man heeft telkens op mij eene afschuwelijke uitwerking, waarover ik mij alleen aansprakelijk houd, natuurlijk.
Het was, geloof ik, Mijnheer Lacrima, een volksvertegenwoordiger van de radicale linkerzijde, die een kring van zwartgerokte sceptiekers warm maakte - hij meende ten minste dat hij ze warm maakte - met het gloeiend vraagstuk der legerhervorming.
- ‘Ofwel hebben we een leger noodig, en dan moeten wij zorgen dat wij er een krijgen, ofwel hebben we geen leger noodig, en dan geven wij er definitief de brui aan. Ofwel hebben wij vertrouwen in de traktaten die onze onzijdigheid waarborgen, en dan hebben wij geen soldaten van doen, ofwel denken wij dat op een goeien morgen de eene of de andere groote mogendheid onze onzijdigheid schenden zal, en doen zich twee mogelijkheden voor: eerstens, wij berusten op de hulp der andere contractante mogendheden, tweedens, we berusten daar niet op en dan moeten we in staat zijn zelf den indringer weer over de grens te werpen. Op slot van rekening komt alles hierop toch neer: geen leger of een heel sterk leger.’
Die weelde van dilemma's scheen de toehoorders niet van hun stuk te krijgen.
Iemand vroeg:
- ‘Maar wat is uw meening: geen leger of een heel sterk leger?’
| |
| |
Mijnheer Lacrima was zichtbaar in zijn schik met deze vraag.
- ‘Een sterk leger,’ riep hij, ‘en wel het eenigmogelijke sterke: laat elke Belg een geweer krijgen bij zijn achttiende jaar en het neerleggen op zijn sterfbed.’
Er naderde een enorme man met ronde schouders, een groot hoofd met sterk-ontwikkelden achterschedel, grijs stoppelhaar, een glad gezicht tusschen neerhangend kaakvleesch. Hij stond daar te luisteren, de ongespierde handen in elkaar gebracht op den slappen buik. Het was de katholieke questor, mijnheer Domien de Pessemier.
Mijnheer Lacrima schoot in een purperen kleur, en Renier, die de onbeleefde botsing tusschen die twee wilde voorkomen, kwam aankondigen dat Henriëtte - die waarlijk een wonderlijke pianiste is, weet ge wel? - dadelijk spelen zou. Maar de questor verijdelde die tusschenkomst door zelf een conflict op het gebied der politiek te vermijden. Hij stapte direct naar Mornar en liet mijnheer Lacrima met zijn beweringen alleen.
Een sympathieke jongeling, van wien ik nadien vernam dat hij een Duitscher was uit zeer aanzienlijke familie en in Renier's fabriek diende als vrijwillig ingenieur, bracht het gesprek weer aan den gang door het een andere richting in te sturen. Hij heette Wirth en was inderdaad, ook in de conversatie, een innemend en fijn-bescheiden man. Iedereen was blij dat men nu, in volle vrijheid, over de werkstaking kon praten, die bij Renier, een week geleden, uitgebroken was.
Een zwarte heer met bleek baardeloos gezicht nam
| |
| |
in dees gesprek een overwegend deel. Hij was zeer hard voor de werklieden en nog harder voor hunne beroepsbonden. Hij sprak een keurig fransch dat hij tusschen zijn tanden uitneep alsof hij het tot op den laatsten draad wilde verfijnen.
- ‘Bien parlé, jeune homme,’ gromde mijnheer De Doncker.
Deze jeune homme was Renier's secretaris, en ik keek hem nu lang aan, al zoekend in mijn geheugen naar een zelfde gezicht, dat ik meer had ontmoet, ik wist niet waar. Toen onze blikken tegen een aanbotsten, bloosde hij even en boog met een halven glimlach. Ik stelde me zelf voor. Hij zei, stamelend:
- ‘Ah! enchanté vraiment... j'ai souvent entendu votre éloge, sans avoir l'honneur... je me nomme Hougardy... Gaston Hougardy... secrétaire, oui, comme vous dites... je suis un peu de la maison, voyez-vous... Mademoiselle!’
Hij deed eene diepe buiging vóor Simone, die stralend naar mij was gekomen, met Paul achteraan. Zij was in een van die zeldzame oogenblikken waar haar mond openlag in bloote gulheid en het geheim, dat er gemeenlijk over zweefde, verzwonden was.
- ‘Luister nu eens,’ zei ze opgewonden, ‘maar dat zult ge niet willen gelooven en daarom breng ik u den schuldige mee... luister nu naar wat hij durft beweren!’
Paul stond daar, goedig lachend als iemand die verduldig toegeeft en met liefde zijn vonnis tegemoet ziet. Juist bemerkte Simone den buigenden secretaris en haar gezichtje versomberde geheel. Ze knikte even en er lag minachting in hare oogen...
| |
| |
Mijnheer Hougardy verwijderde zich en nu schoot mij ineens te binnen waar ik hem nog gezien had. Ik was door de ontdekking zoodanig aangedaan dat ik geen woord vatte van wat Simone mij vertellen kwam. Ik zei altijd maar: ‘ja...’ ‘ja...’ en mijne gedachten vlogen naar het Bundelke Wissen, naar den toog, naar den jongen gentleman die zoo aandringend en naderhand zoo onbeschoft Germaine had aangesproken... Vergeef me, Karel, een hatelijk gevoel groeide in mij, zonder dat ik er me in 't eerste moment rekening kon van geven, en ik vond mijnheer Hougardy leelijker dan ooit een mensch zijn evennaaste leelijk toegeschenen heeft. Dat duurde natuurlijk niet lang, en toen ik den secretaris een tweede maal in het salon ontmoette was hij een zeer verdraaglijk man geworden en lachte ik hem zonder argwaan toe.
Ondertusschen was de heerlijke Horace Druce in een kring van dames-op-leeftijd aan 't peroreeren. Ik zag hem met genoegen aan den gang, zijn soepel lichaam mooi in den frak gemodeleerd, zijn openhartig gelaat vol levendige uitdrukking. Mevrouw de Pessemier, de vrouw van den notaris, hing letterlijk aan zijne lippen, en hij was zich daar blijkbaar van bewust, want met voorkeur richtte hij tot haar het woord.
Eenige piano-akkoorden weerklonken. Het salongeraas was seffens gesmoord en vele groepjes schoven rond het klavier. Druce had mevrouw de Pessemier aan den arm en was zeer minzaam met haar. Zij was voor zulke attentie uitermate gevoelig, naar het me docht, en hare oogen gloeiden. Henriëtte zat voor den langen zwarten vleugel en de jonge heer Cnudde, de candidaat- | |
| |
notaris die het kantoor van haar vader houdt en haarzelf als een schaduw op de hielen volgt, stond nevens haar. De oranje klaarte van twee kleine electrische kandelaars viel op haar gelaat, dat er nu ernstig, bijna droevig uitzag.
Ze speelde die moeilijke ballade van Chopin, die we saam eens door Pugno hoorden uitvoeren, en ik moet bekennen dat hare vertolking die van den franschen virtuoos nabij kwam, zoo kranig was de toets, zoo juist het gevoel, zoo wonderbaar het grenzelooze intuïtievermogen van dat jonge meisje. Met onverwachte kracht deed ze de laatste uiteenloopende octaafgamma's rollen en eindigde laag en langzaam op een tot driemaal herhaald smartelijk basakkoord. De toehoorders waren verrukt en klapten dankbaar in de handen. Zij keek verlegen op. Hare bleeke oogen zochten rond, vestigden zich op het gelaat van Druce, die den blik vermeed en die, buigend, iets over de weelderige schouders van Mevrouw de Pessemier fluisterde. De burgemeester kwam Henriëtte plechtig geluk wenschen en drong aan opdat ze nog wat spelen zou. Hare hand die de bladen van haar muziekboek keerde, beefde. Ze zuchtte terwijl ze zich weer neerzette, en een groote stilte deed het heele salon gapen over haar.
Ze speelde. In den beginne liep haar spel vlot af. Dan zag ik dat ze hare lippen overeenwrong in zenuwachtige spanning. Ze beet op hare tanden. Hare oogleden begonnen te trillen. Ze neep ze toe over de tranen die in hare oogen stonden en plots staakte ze haar spel, boog haar hoofd, en viel snikkend over het klavier.
- ‘Mon Dieu, ma fille!’ deed mevrouw de Pesse- | |
| |
mier, terwijl zij het schokkend lichaam van haar dochter omarmde. Druce ook was dadelijk bij haar. Hij vatte de kleine handjes, die daareven nog zoo zwierig over de toetsen zweefden, en nu als doode bloemekens lagen in zijne hand. Mijnheer Cnudde had alle zelfbeheersching verloren en stond in volkomen verbijstering rond te glariën.
Die opwinding van Henriette was echter gauw voorbij en iedereen begreep ze door de te diepe intentie waarmede ze telkens hare muziek vertolkte.
Ik vond Constant bij een viertal oude pokerspelers, waar hij droomend toe te kijken stond. Ik vroeg of hij nog lang bleef en hij staarde mij droevig aan.
- ‘Ik zal met Paul straks tot aan het station mee loopen,’ zei hij.
- ‘Adieu dan, ik trek op naar Ganshoren.’
- ‘Goeden nacht.’
In de kleerkamer kwam Horace Druce op het oogenblik dat ik heengaan zou.
- ‘Hoe, kerel,’ sprak hij opgeruimd, ‘hoe treft dat prachtig? Mag ik u naar uw country-cottage brengen? Mijn auto staat voor de deur.’
Ik had gaarne nog iets gebruikt en zei het hem ook.
- ‘All right, jongen, ik ben zoo hongerig als een wolf. We zullen naar de club gaan.’
Maar de auto hield stil voor een bekende music-hall.
- ‘Permettez,’ zei Druce luchtig, ‘ik heb hier een kleine boodschap. Il n'y a pas d'indiscrétion; kom maar mee binnen.’
We klommen een smalle donkere diensttrap op, die naar de artistenlogiën leidde, en Druce klopte aan eene
| |
| |
deur. Een malsche vrouwenstem antwoordde en een kamermeisje kwam opendoen. Een schel licht viel in den naakten gang waar we stonden, en bij een met allerhande fleschjes en doosjes beladen toilettafel zag ik een groote vrouw in roodzinderend paillettenkleed. Ik werd aan haar voorgesteld en Druce noemde haar, zonder het minste belang aan die kennismaking te hechten:
- ‘Didon Machin, danseuse étoile.’
Ze keek me één seconde scherp aan. Zij was lang niet leelijk, had schoone schouders en armen, een goedontwikkelde gestalte, een flinken hals, maar een te plat gelaat, zooals men er meer in Amerika treft. De neus, kort en uitgezet, stond te wippen boven een te hooge bovenlip. De oogen, grijsgroen en groot, waren prachtig en het bleekbruine haar ongemeen zwaar-gelokt.
Ze werkte zonder complimenten aan haar schmink voort en babbelde in den spiegel. Druce deed opmerken dat hij niet tot na de vertooning bleef en vroeg of hij haar morgen zag.
- ‘Demain?’ riep ze. ‘tu es fou! Je te vois ce soir même.’
- ‘Ma chère, je crains fort -.’
- ‘Et puis, écoute, c'est toute une histoire... Il faudra bien que tu assistes à cela.’
Ze begon nu tot mijne verbazing van Cnudde te spreken als van een in haar midden beruchten vriend. Het kan wel dat ge Adriaan Cnudde kent. Hij legde onlangs zijn exaam voor het notariaat te Gent af. Het is een blondrozige jongen, niet groot, met bol hoofd en een rond gezicht waar nooit iets meer groeien zal dan het kleine, jeugdige snorretje en het kroezelig,
| |
| |
doorzichtig baardje. Zijne oogen kijken zonder schaduw uit, kinderlijk en verwonderd, maar zijne handen zijn prachtig. Zijne gezochte kleedij verschoont niet genoeg de gedrongen lompheid van zijn lichaam. Zijn zakken zijn vol met alle mogelijke gentleman-bijhoorigheden, pennemesjes, nagelgerief, sigarenknippers, snorborstelkens, briefstempels, spiegelkens, en wat weet ik nog meer - alles te gare in 't edelst metaal en zorgvuldig getitreerd A.C. Hij kan blozen gelijk een eerste communikantje en herhaalt gaarne iemands moppen met een hopelooze langdradigheid. Kom, ge herinnert u dien braven Gentenaar wel, als ge maar wilt...
- ‘Eh bien ce Cnudde, mon cher,’ zei daar die roode danseuse étoile, ‘c'est la plus sûre mascotte qui soit!’
Cnudde was bij notaris de Pessemier, die hem blijkbaar zijn studie zou overlaten, op kantoor. Ik geloof ook dat die studie in nauw verband moest staan met een misschien onuitgesproken huwelijksbelofte, ofschoon ik gaarne beken dat Adriaan Cnudde tot nog toe geen zichtbare genegenheid bij Henriëtte had kunnen wekken. Maar hoe was die schuchtere blozaard in dees music-hall-wereldje verzeild?
Didon Machin vertelde dat hare vriendin Bidoche, in de Imperial Bar, een paar weken geleden van Cnudde een loterijbriefje had gekregen, ter vergoeding, geloofde zij, van een gestolen kus. Het briefje was gisteren met twee duizend frank uitgekomen.
- ‘Tu comprends, Horace, que nous ne pouvons pas manquer de fêter cela - et cette nuit encore! Nous sommes toutes folles de ton Cnudde, à présent, et si je vais à Monte-Carlo, je l'emmène.’
| |
| |
Cnudde-Mascotte verscheen voor mijn geest, zooals ik hem een uur geleden bij het klavier had zien staan in wanhopige verbijstering, en ik schoot in een onbedwingbaren lach. Ik kon niet weerstaan aan de begeerte om hem in zijne transformatie van bar-jonker weer te zien, en ik liet Druce beloven dat we juffrouw Machin te middernacht in de Trilbyshop zouden afwachten.
We aten heel smakelijk in de club van de Gulden Vlieslaan. De oude Van Rompaye zat er te banken met den statigen baron de Beauffort en een vagen wisselagent. Twee heeren in hemdsmouwen speelden op den biljart. Druce was in een prachtige stemming en dronk tamelijk veel. Hij sprak over alles en allen en deed aardige bokkesprongen onder de conversatie, slierend van 't eene onderwerp op het andere, met een luchtig gebrek aan samenhang.
- ‘Die madame de Pessemier is een afschuwelijke coquette,’ zei hij, ‘en zij maakt mij het hof op eene hondsche wijze - wat moet ik aanvangen met haar?’
Eene cynieke hartelijkheid blonk op zijne lachende tanden.
- ‘En dat kleine Pessemiertje, hoe mooi kan ze spelen, hee? Maar ik vrees dat ze meer in zulke gevoelscrisissen stort, als ze niet gauw trouwt, dunkt u niet?’
Het docht mij niet. Ik zei dat het mij wel docht, ik weet niet waarom, en zoo begon hij over wat anders.
Het was even na middernacht, als we de Trilbyshop binnentraden. De bar was vol dames en heeren. Didon Machin zat aan een tafelken met den dikken bankier Bontemps. Zij was, in haar zwart-tullen kleed, een
| |
| |
voor mij heel onverwachte verschijning, lang niet zoo vulgair als voor haar spiegel van de music-hall-loge. Een wijde donkere hoed met paradijsvogels omschaduwde haar gelaat dat nu eene zekere voornaamheid verried.
- ‘Horace, mon petit, Bontemps le galetteux nous a accompagnées.’
En Bontemps lachte geluidloos. Druce bestelde whisky.
In een hoek, gesloten in zijn eenzaamheid, zag ik den mageren romanschrijver Verschaere mij somber aankijken. Ik ging hem de hand drukken.
- ‘Ge aast op documenten?’ vroeg ik.
- ‘Misschien...’
Ik dacht aan dat enorme roman van hem, waaraan hij jarenlang al arbeidt en dat maar nooit definitief geboren wil worden - en ik beproefde mij den titel ervan te herinneren, om hem aangenaam te zijn. Hij lag lui in de hoekkussens van de bank.
- ‘Nog steeds dat stadsepos?...’ begon ik.
- ‘Ja, nog steeds De Leemen Torens,’ antwoordde hij en deed met zijn rechterhand een wijd gebaar, dat hem scheen uit te putten, want dadelijk verviel hij in diep-vadsige droomen en hield zich alsof ik er niet meer was. Zoo liet ik hem in zijn kraam laboreeren en vervoegde mij bij het luidruchtige gezelschap van juffrouw Machin.
Ik dronk ook whisky en ik weet dat ik dat niet mag drinken, maar ik was aangehitst en Bontemps die me altijd voor een ‘zwijgend probleem’ had gehouden, vatte dadelijk een betere opinie van mij op. Ik was namelijk zeer spraaklustig geworden en ik moest de laatste wezen die het opmerken zou.
| |
| |
Na de Trilby trokken we naar de Omnium, dan naar de Savoy, dan naar de Merry Grill en eindelijk kwamen we in de Imperial Bar terecht.
Hier troonde Mijnheer De Doncker met een stem gelijk eene klok. Hij had zich bij deze gelegenheid een ouden kalen heer tot een boezemvriend gemaakt en na elk gezegde ging hij hem een stootje in den buik geven. Die kale heer was een gewoon bezoeker van den huize en de vrouwen noemden hem om een reden, die mij ontsnapt is, ‘Hosannah.’
Hosannah was dronken. Hij bestelde altijd maar sigaren en stak gedurig en zonder het minste praktisch resultaat lucifertjes aan. Hij luisterde niet meer naar wat men hem zeide, maar knikte met welbehagen denkbeeldige toehoorders tegen. Soms stond hij recht en scheen over den heelen toestand een machtig vonnis te willen vellen.
- ‘Je m'en fous!’ riep hij heesch, en iemand kwam hem op zijn stoel neerduwen.
Adriaan Cnudde zat in een rieten rocking-chair - een onherkennelijke Cnudde met purperrooden kop, tranerige oogen en een eeuwigen glimlach onder den neus. Een klein ziekelijk dametje zat dicht bij hem en had haar hoofd op zijnen schouder laten zinken.
- ‘Eh bien! Bidoche,’ zei juffrouw Didon, ‘quéq' tu dis de ta mascotte?’
Bidoche keek ons aan met dikgeverfde oogen en haar karmijnen mond stak ze in een toeterken op naar de bolle wang van Adriaan. Druce vroeg:
- ‘Tu vas le prendre en monopole, je suppose?’
- ‘T'occupes pas, l'enflé,’ antwoordde Bidoche, ‘je saurai bien ce que je dois en faire.’
| |
| |
Adriaan staarde wellustig rond. Een van de drie scharlaken Zigeuner-muzikanten kwam hem met een omhaalbord toelachen, en de gelukkige mascotte tastte in zijn zak, tusschen de klinkende toebehoorten, naar een vijffrankstuk.
- ‘Je pense bien que tu régales, pas?’ deed juffrouw Machin.
Cnudde slikte een paar malen eer hij spreken kon. Hij mompelde extatisch:
- ‘J'paie tout ce qu'on veut. Je suis-t-y l'rinceur de dalles aujourd'hui, oui ou non?’
Daar niemand beweerde dat hij het niet was, begonnen de champagneflesschen te knallen, en de gulden kurken werden in een mooie schaal Cnudde voorgezet. Hosannah was er in gelukt op een tafel te kruipen en wilde een redevoering houden, maar toen hij over een schenkplaat struikelde, kwam een kellner nog juist van pas om hem in zijn val op te vangen. Mijnheer Bontemps luidde:
- ‘Mesdames, Messieurs!’
Uit alle hoeken klonk het tegelijk:
- ‘Assez! La ferme! Bravo! A la porte! Un torchon! T'as la trouille! Va t'coucher!’
De Zigeuners hieven een brabançonne aan, doch nauwelijks galmde die boven het algemeen geraas uit, of iedereen begon in koor ‘Viens, poupoule!’ te brullen. Juffrouw Machin kon niet langer haar danslust bedwingen. Te midden van den bar smeet ze vreeselijk hare beenen uit en Bidoche, door ijverzucht aangehitst, slaagde tot driemaal toe een met applaus begroete ‘grand écart’.
| |
| |
Ik werd slaperig. Ik deelde aan Druce mijn voornemen mede om naar huis te gaan.
- ‘Neem mijn auto,’ zei Druce, ‘ik blijf nog een uurtje.’
Twee spierige heeren hadden Adriaan Cnudde op hunne schouders geheven, en daar hing hij in de ruimte, onder de kristallen kroonluchter, twee bekers zwaaiend, en glariënd van wellust.
Zoo zag ik hem, vóor ik de bardeur achter mij dichtdeed.
Het was frisch buiten. De jonge dag blauwde over de huisgevels. Een politieagent was met den chauffeur aan de praat geraakt, en slierde in de vage klaarte weg. Een paar honden snuffelden over de trottoir rond. De groene groom die me mijn overjas had aangestoken, hield de portière van het rijtuig open. Bij het instappen schoot mij van uit de kussens een zwoele vrouwengeur in den neus. De motor ging aan het zoeven en de straten schoven achterwaarts voorbij.
We waren gauw de Vlaamsche Poort over en naderden, langs den Gentschen Steenweg, het open veld. Hier en daar was er nog een gaslantaarn zichtbaar. Over 't land en om de boomen speelde in mauve voolen het nieuwe licht. Er draafden op de baan hoog-beladen karretjes van berkoozen.
Ik voelde dat ik niet wel was. Ik was overmoe en kwaadgezind. We kregen Ganshoren in 't zicht, toen ik deed stoppen en de auto weer naar zijn eigenaar zond. Ik moest loopen, mijn beenen verroeren, de uchtendlucht voelen en mijn zinnen bedaren in den lekkeren landwind.
| |
| |
Van verre zag ik de twee hooge linden en den violetten muur van 't Bundelke Wissen. Van verre ook zag ik dat iemand op den drempel verscheen. Het was moeder Wanne. Ze kwam op straat, keek lang uit over de kasseide, in de richting van Brussel, lang uit, tot ik haar genaderd was. Ze zag mij niet, ging stil de vensterluiken openen, en de grendels klonken in den uchtend.
- ‘Wel, moeder Wanne,’ zei ik luchtig, ‘zoo vroeg te been?’
Ze wendde zich om en blikte me sprakeloos aan uit een doodbleek gelaat. De smart van een lang leven lag daarover. Ze opende even haar mond, die geluideloos bleef. Ze had mij herkend en weende.
- ‘Moeder Wanne,’ vroeg ik zacht, ‘ge maakt mij bang... wat is er gebeurd?’
Ze had een kleinen snik, zonder klank, en deed geweld om iets neer te zwelgen dat stikte in hare keel. Eindelijk sprak ze, over tranen die in hare stem braken:
- ‘Ze is weg... ze is weggeloopen...’
Mijn gemoed wentelde om. Ik stond zonder roeren en zonder troost. Hoe zou ik durven troosten? Ik voelde dat ik walgelijk onzuiver was tegenover de loutere heiligheid van deze oude vrouw. Ik kon maar zwijgen en nietig blijven.
Ze vaagde met hare beenderige hand over hare roode oogen. Ze tuurde langs het zand van den grond en haar droeve blik kroop traagzaam tot op den dubbelen glans van mijne soirée-schoenen...
Ik was nu gauw thuis. Er waren reeds vogelen aan
| |
| |
den gang in den tuin. Een merel zat binnen de wilgen te fluiten. En ginder ruischte de stad.
Ze lag in hare melkblauwe morgenmisten. Ze droomde stillekens op, wakker wordend en geweldig onder de ruime dagkoepel, en straks zou weer een nieuwe zon hare daken en torens met goud beslaan.
HERMAN
|
|