| |
| |
| |
Aantekeningen bij deel V
Algemene aantekening.
Karakter en bedoeling der aantekeningen zijn in dit deel gelijk als bij deel IV; men vergelijke daar de algemene aantekening. Opgave van de paginering bij de oorspronkelijke publicatie der opstellen is, als overtollig, bij het weekblad ‘De Amsterdammer’ nagelaten; de weekdatum vindt men onder ieder stuk. Waar publicaties van V.d.W. over het aan de orde zijnde onderwerp in de aantekeningen bij dl IV zijn opgesomd of bij dl VI logischer te vermelden zijn, wordt naar die aantekeningen verwezen.
De bijdragen over Nederlandse Letterkunde in dl V opgenomen werden door de dichter zelf niet gebundeld, ten dele zelfs niet gepubliceerd. Wel zijn er plannen geweest. Uit brieven aan de Bom in 1913 blijkt, dat V.d.W. met de W.B. te A'dam onderhandelde over 2 bundels: I, theoretisch ‘Over Dichtkunst’, II, practisch ‘Over Dichters’. Een aantal is echter in de beide delen van ‘Over Schrijvers en Boeken’, uitgave van het K.v.d.W.-Genootschap in 1933 en 1936 herdrukt. De stukken die deel uitmaakten van de ‘Kroniek der Gedichten’ zijn bijeengehouden; hier en bij groep II (Opstellen over Nederlandse Letteren) is de historische volgorde alleen doorbroken om de verschillende artikelen over één auteur bijeen te plaatsen, aangezien dat ook V.d. W's eigen methode was in ‘De Schroeflijn’. Alle in dit deel opgenomen stukken zijn verschenen tussen 1911 en 1929, die over Franse Letteren tussen 1916 en 1929.
Handschriften van de opstellen uit dit deel zijn slechts in enkele gevallen bewaard; evidente spellingfouten of miszettingen zijn zonder meer verbeterd; wijzigingen van ogenschijnlijk corrupte teksten of vermoedens daaromtrent worden verantwoord. De
| |
| |
citaten, vooral uit poëzie, die soms oncorrect bleken, zijn gecontroleerd en zo nodig in de juiste vorm hersteld.
| |
blz. 7: Kroniek der Gedichten.
V.d.W. begon deze Kroniek in de jaren vóór de oorlog (eerste: 13 Aug. 1911); ze werd door het uitbreken van die oorlog onderbroken. In October 1915 werd een nieuwe reeks aangevangen, die echter slechts 4 artikelen omvat. Deze kroniek toont duidelijk een nieuwe phase in de ontwikkeling van V.d. W's poëzie-theorie en van zijn oordeel over bepaalde auteurs. Men vergelijke daarover de aantekeningen bij de kronieken in ‘Vlaanderen’ in deel IV. Uit deze kroniek werden twee besprekingen van Verhaeren gelicht, die behoorden ondergebracht te worden bij de Frans-Belgische Letteren (de eerste twee in dl VI). Tussen de Kroniekstukken vindt men in ‘De Amsterdammer’ nog een artikel ‘Gent Tentoonstellingsstad’ (27 April 1913), dat als een zuiver-informatorische journalisten-bijdrage geheel buiten het kader valt en niet is herdrukt.
| |
blz. 9-13: Inleiding.
De kentering in V.d. W's theoretische opvattingen aangaande poëzie wordt hier onomwonden gedemonstreerd, (vlg. blz. 10, r. 26: omdat in me-zelf al die theorieën, of bijna allen, als kaartenhuisjes zijn ineengestuikt). Niettemin is zij, vooral in Vlaanderen, waar men de ‘Amsterdammer’ natuurlijk niet algemeen las, door velen niet duidelijk waargenomen. V.d.W. heeft steeds zeer onbevangen gestaan tegenover wat hem aanvankelijk vreemd was, maar zijn waarde proefondervindelijk bewees. Dat komt niet het minst uit in zijn oordeel over muziek en beeldende kunsten (zijn leren waarderen bijv. van het expressionisme). Een der ergste dingen, die hij een kunstenaar kon verwijten was niet te durven veranderen en dus niet te groeien; telkens haalt hij in zijn schilderskritieken met instemming de spreuk aan ‘l'homme absurde c'est celui, qui ne change jamais’.
| |
blz. 13-21: Edmond van Offel.
Men legge deze bespreking naast die over 't proza van ‘Naar
| |
| |
't Levend Model’ (deel V, blz. 629). Ook daar het verwijt: gebrek aan een homogene persoonlijkheid. Over Stan van Offel schreef de dichter bij diens dood ‘Na den dood van Stan van Offel’, N.R.Ct 3 Oct. '24, Av.B. Daar vindt men ook weer de karakteristiek van Edmond: niet een sterke persoonlijkheid, maar van de drie broers de innigste en misschien de nobelste.
| |
blz. 21-43: Adama van Scheltema.
Te leggen naast de besprekingen in ‘Vlaanderen’ (dl IV, blz. 719 en 819).
blz. 22 r. 5 en volg.: De titel van een boek... Deze passage is zeer opmerkenswaard, wanneer men denkt aan V.d. W's eigen, weloverwogen en dikwijls meermalen gewijzigde titels (men vergel. in dl II de aantek. over de titels van zijn ‘drieluik’!)
blz. 30 r. 5: Niet omdat ik acht, dat zelfs een systeem... Deze en de volgende zinnen vormen een duidelijke formulering van V.d. W's houding tegenover ideeën-poëzie in deze jaren. Doorlopende illustratie van dit inzicht is het gehele tweede artikel.
| |
blz. 43-56: F.v. Eeden: Het Lied van Schijn en Wezen II.
Dit is de enige maal in heel V.d. W's kritisch oeuvre, dat een werk van v. Eeden besproken wordt. (Incidenteel komt zijn naam meermalen voor). Op zichzelf zegt dat niets; hij had een vrijwel onbegrensde bewondering voor Jac. van Looy, maar schreef nooit over hem. (wel, enthousiast, in brieven). Van Eeden ‘lag’ van den beginne aan V.d.W. slecht; men proeft dat ook hier, niettegenstaande de bewuste bedoeling hem in zijn genre zover mogelijk te waarderen. Men vergelijke ook in het herdenkingsstukje voor Van Deyssel (blz. 527) ‘Voor ons die zoo goed als allen in de aesthetisch-blijde-en-ruime atmospheer van het katholicisme waren grootgebracht, was, veel meer dan voor de Hollanders, van Eeden een beminnelijk-moderne voortzetter van de dominees, wier litteratuur men juist wilde wraken’. In het nr. van D.W. en Belf. uitgegeven bij V.d. W's 50ste verjaardag, droeg ook v.E. een artikel bij. V.d.W. schrijft daarover ironisch aan de Bom: ‘Fred. v. Eeden, die schijnt te gelooven, dat ik mijn twintig-jarig
| |
| |
jubileum vier en vreest, dat ik wel iets beloof’ (brief van 1 Maart 1928). Vergel. ook de opmerking over van Eedens gefingeerde hartstocht in ‘Willem Kloos, Verzen III’ (blz. 299 boven), en over zijn moraliserend toneelwerk in dit 5de deel, blz. 257 en volg.
V.d. W's eigen opvatting van poëzie der ‘Wijsheid’ vindt in dit opstel weer een duidelijke formulering op blz. 46, onder: doorleden leven heeft me levensregelen opgeleid die, onder de minste beroering, schoonheid kunnen worden.
| |
blz. 56-93: Albert Verwey.
In het bijzonder hier is het zinvol naast deze drie artikelen uit 1912 en dat uit 1913 over Verwey's drama's (blz. 256), te leggen ‘Albert Verwey’ verschenen in de N.R.Ct in 1925 (dl V, blz. 564 en volg). En reeds in 1913 vindt men veel gelijksoortig uitgesproken in het stukje over Guttelings ‘Doorgloeide Wolken’; zie in dit 5e deel, blz. 193-195. Aangezien deze aantekeningen zich onthouden van waarderings-oordelen, is het hier niet de plaats de juistheid van V.d. W's beschouwingen over Verwey te toetsen. Maar wel mag er op gewezen worden, in hoe sterke mate deze stukken, behalve als een conscientieuse poging om Verwey's theorie en diens werk in zijn ontwikkeling op hun waarde te schatten, belangrijk zijn voor het verstaan van V.d. W's eigen bezinning in deze overgangstijd. Naar de aard van zijn dichternatuur, die anders was dan die van Verwey, was er in hem een zekere instinctieve afweerhouding en waakzaamheid, die - geheel in het midden gelaten in hoeverre hij Verwey recht deed - hem tevens dwongen tot zelfonderzoek. Vandaar bijv. de lange inleiding van het tweede stuk over de betekenis van de eigen poëzie voor de dichter. (blz. 73 en volg.). Uit wat hij in 1925 zegt aan Verwey te danken, blijkt hoezeer hij aan de ontmoeting en de wrijving van beider persoonlijkheid groeide, of zich de in leven en tijd zich voltrekkende groei bewust maakte. Ik moge de lezer verder verwijzen naar mijn uiteenzettingen in ‘K.v.d.W. I’, blz. 505-517.
blz. 67 r. 27: lectuur...; in de Amsterd.: lectures.
blz. 75 r. 22: Hij ként niet alleen...; alleen is verbeterd uit de Amsterd.: allen.
| |
| |
blz. 76 r. 5: die ze zelf verrijkt heeft; in de Amsterd. stond: die ze haar zelf verrijkt heeft; ik heb haar moeten schrappen.
blz. 77 r. 11: en het vrijste teeken... is...; verbeterd uit de Amsterd.: men het vrijste teeken... in.
blz. 88 r. 10: de harmonische ‘nous’...; in de Amsterd. stond, onbegrijpelijk in plaats van het Griekse ‘nous’: ‘vous’.
blz. 90 r. 6: lees hier noch van Looy noch Erens over na... in de Amsterd. las men: lees hierna van Looy noch Erens over na.
blz. 92 r. 11: in alle oprechting... Zo las men in de Amsterdammer: men vraagt zich af, of V.d.W. dit ook schreef, al is een miszetting uit oprechtheid psychologisch weinig aannemelijk. Laatste alinea: Gelukkig volgt op Aarde... De hier aangekondigde bespreking van ‘De Nieuwe Tuin’ en volgende bundels is nooit verschenen.
| |
blz. 93-102: Winkler Prins en Boutens.
De tegenoverstelling van het natuurgevoel bij Winkler Prins en Boutens vormt, hoewel het niet is uitgesproken, een parallel met de door V.d.W. in zijn schildersopstellen herhaaldelijk aangewezen tegenstelling tussen de impressionisten en luministen à la Claus en de naar verinnerlijking strevende Latemers.
Over Jan Jans vergelijke men ‘Plastische Verzen’ (V, 640).
| |
blz. 102: Geerten Gossaert en Annie Salomons.
De bewondering van de dichters Gossaert en V.d.W. was wederkerig. Gossaert schreef als Eugène Gericke een (niet gebundeld) stuk ‘Boutens en V.d. Woestijne als overgangsdichters’, (Ons Tijdschrift, Nov. 1913); hij woonde een tijd lang te Brussel en verkeerde er met V.d.W.; het is voor beiden typisch, dat zich uitvoerige gesprekken ontsponnen over de eisen van de schone alexandrijn.
Persoonlijk contact was er ook met Annie Salomons; zij ontmoette V.d.W. verscheidene malen. Zij ontving hem tijdens zijn voordrachten-tournee in 1908 te Utrecht (hij las er, omdat zij het zo bewonderde ‘De Vrouw van Kandaules’ voor); in Aug. 1912, op een gezellige avond van het Taal- en Letterkundig congres te Antwerpen, droeg Annie Salomons verzen voor o.m. van V.d.W.; ze
| |
| |
haperde op een adjectief en de dichter, die er bij zat, maakte een gebaar het ook niet meer te weten. In Jan. '12 was A.S. te Brussel komen spreken over ‘De Vrouw in de Nederlandse Letterkunde’; V.d.W. en zijn vrouw haalden haar met bloemen af.
blz. 110 r. 8: gebrek dan dat der beheersching...: zo meende ik te moeten verbeteren; in de Amst.: gebrek dan (maar dit woord zeer onduidelijk) beheersching.
| |
blz. 112-122: P.N. van Eyck.
In mijn ‘K.v.d.W. I’ blz. 510 heb ik een brief van v. Eyck tot Verwey gericht geciteerd naar aanleiding van deze bespreking. Voor het bewustzijn van v.E. zelf schept hij juist op dezelfde impulsieve wijze als V.d.W., onder de aandrang van een plotselinge ontroering of gebeurtenis. En dit juist in tegenstelling met Gossaert. V.d.W. zag in ieder geval niet het andersgeaard-zijn van de poëzie bij v.E. en Verwey. Een misverstand ontstond door de noot bij ‘Medousa’ in ‘De getooide Doolhof’, door V.d.W. begrepen als een zinnebeeldig-construerende verklaring van de titelfiguur, terwijl alleen bedoeld was de loop van het gehele verhaal tot begrip van het afgedrukte fragment samen te vatten. Het is bijzonder jammer, dat V.d.W. over het werk uit Van Eycks tweede periode nooit geschreven heeft. Na dit opstel uit 1912 (het enige) zou men nieuwsgierig zijn naar zijn reactie op ‘Inkeer’ en ‘Voorbereiding’.
blz. 114 r. 11: in zijne meest brooze wisseling verstard; in de Amsterd.: in zijne meest-brooste wisseling verstand.
blz. 119 r. 6: De geest des dichters is niet meer de kever... Deze zin vormt een merkwaardige reminiscentie aan een gedicht uit ‘De Kuische Suzanna’, waarin men leest (dl I, blz 360):
... ... ... Als een avond-late hommel:
hij stoot zijn hoofd, hij slaat zijn vleug'len stuk
ter glanz'ge venster-ruite op 't lamplicht tuk;
en het is koppig leven, 't is geluk
blz. 120 r. 17: aandoet; verbeterd uit de Amsterd.: aandoen.
| |
| |
| |
blz. 122-130: René de Clercq.
Te vergelijken is het stukje in ‘Vlaanderen’ gewijd aan de Clercq's ‘Liederen voor het Volk’ (dl IV, blz. 713; zie ook de aantek. daarbij). Voorts het opstel over Siska van Daelen e.a. (de Clercq en de ‘gezonde’ traditie), dl V, blz. 252, en V.d. W's Gentse collegedictaten.
blz. 123 r. 19: Hier is in de tekst een storende drukfout ingeslopen; tussen Ledeganck en de Clercq moet een punt staan in plaats van een komma.
blz. 126 r. 25: maar waar een groote keurigheid... Deze zin is op eerste lezing moeilijk te volgen, omdat waar aansluit bij aan in het veel verder geplaatste: zeggingswaarde van geven. In het tussenliggende is wijl aangekweekte strengheid gekozen elliptisch voor: wijl ... strengheid gekozen was.
| |
blz. 130-140: Hélène Swarth.
Trots de ongezouten kritiek hoort men in dit stukje een verholen spijt. Dat is begrijpelijk, als men weet, dat H. Swarth een dergenen was, die hem gewekt hadden voor de poëzie, zoals dan ook in menig jeugdvers haar invloed onbetwistbaar is. Een aantal uitspraken in artikelen en brieven toont de ontwikkeling van zijn waardering. Als de Bom indirect weergeeft wat V.d.W. te Antwerpen zeide in zijn voordracht ‘Wat is Poëzie?’, leest men o.a.: ‘Op zestien jaar was de poëzie hem: Helène Swarth en Sully Prudhomme...’ In de studie over van Langendonck vertelt V.d.W. van zijn eerste kennismaking met de poëzie van Kloos en bekent, dat die hem afwendde van Pol de Mont en zelfs van H. Swarth, wier vrouwelijk dwepen voor de jongeling niet verstaanbaar was. Aan de Bom schreef hij in Mei 1907: ‘Toen ik heel jong was, deed ik, op de baan van de Mont en Helène Swarth, ook litteratuur, maar toen wees de Meyere mij op uw groep, gij, Pr. van Langendonck, Hegenscheidt en de negatieve kracht Vermeylen’. En de volkomen omslag: Als men in 1908 voor ‘Vlaanderen’ Hollandse medewerking wil vragen, worden de namen genoemd van Gorter, H. Swarth en Verwey. V.d.W. schrijft dan aan de Bom voor H. Swarth niets te voelen: ‘Het werk van Gorter draagt toch
| |
| |
nog een leven en dat van de oude blauwkous is niet dan gipsafgietsel van lang-versleten beeldwerk’. In de Groene zei hij dat natuurlijk meer parlementair. Men vergelijke ook de korte karakteristiek op blz. 182 van dit 5de deel.
| |
blz. 140-156: H. Gorter: Pan I en II.
Men leze naast dit stuk, V.d. W's waardering van Gorter op diens 60ste verjaardag (dl V, 538) en de oudere artikelen in dl IV opgenomen.
blz. 141 r. 21: Het Griekse citaat is uit Aeschylus' Prometheus (vs 89-90); het is niet helemaal correct. Ook als men de lezing ποντίου ϰύματυς kiest inplaats van het meervoud ποντίων ϰυμάτων, behoort tussen deze beide woorden nog τε ingevoegd te worden.
blz. 150 r. 16: gepubliceerd o.a. door Pater Ivo Struyf...: pater Struyf vertaalde eind 1907 of Jan. 1908 een aantal Kongolese fabels in D.W. en Belfort. Deze fabels troffen V.d.W. zeer; hij schreef er over in de N.R.Ct 30 Jan. 1908 (‘Kongoleesche Fabels’) en opnieuw 25 Febr. 1908 (‘Een Kongoleesche Parabel’). Hij komt tot de conclusie: ‘De Belgen gaan nog wel wat van de Kongoleezen te leeren hebben, vrees ik’.
blz. 151 r. 3 en volg.: De rede, de gelouterde en gesublimiseerde rede... Deze hele passage vormt een merkwaardige parallel met ‘De Heilige van het Getal’ uit ‘De Bestendige Aanwezigheid’. Men zie vooral in dl III de blz. 413-415. Men denke ook aan de figuur van Henry Heymvaert in ‘Terug’. Deze ideeën, ‘sommiger heiligste wenschen’, zoals hij aan 't begin van het heiligenverhaal zegt, leefden in die jaren dus vurig in hem. Immers deze Pan-stukken zijn van Aug.-Sept. 1912; in een brief aan Robbers uit 1913 deelt hij mee Drie Heiligen klaar te hebben, en het fragment ‘Terug’ wordt in brieven van 1912 enige malen genoemd.
blz. 155.: De jaardatering onder ‘Pan II’ moet natuurlijk 1912 zijn en niet 1922.
| |
blz. 156: Prins, van der Waals, van Goethem.
| |
| |
De goede luisteraar hoort in deze beschouwingen over eenvoud in de poëzie, door déze dichter, die velen gebrek aan eenvoud verweten, een flinke portie ironie. Geen dezer drie dichters heeft hij elders behandeld.
blz. 156 r. 11: taciete... verbeterd uit Amsterd.: aciete.
blz. 157 r. 14: poesie, drukfout voor poëzie.
blz. 159 r. 19: Die reden ligt... verbeterd uit Amsterd.: die resten ligt / r. 3 v.o.: den zin... hebben versmacht; versmachten wordt in Z. Ned. ook transitief gebruikt in de zin: verstikken.
blz. 162 r. 17: gaat hij... als eene deugd gaan voorstellen. Deze futurale verdubbeling van ‘gaan’ is Gents dialect.
| |
blz. 163-179: A. Roland Holst.
Deze beide opstellen tonen op wel zeer klare wijze de bezwaren die V.d.W., naar eigen aard, voelde tegen de poëzie der jongeren omstreeks 1910 en tevens zijn eigen ideaal-der-poëzie. Voor het eerste zie men de lange passage, beginnend blz. 163, 2de alinea; voor het tweede blz. 166. Met grote warmte en luciditeit heeft V.d.W. de bewondering die hij voor R.H. koesterde en het besef van verwantschap in 1926 onder woorden gebracht in zijn bespreking van ‘De Afspraak’. Zie deel V, blz. 621.
blz. 164 r. 11: waarvan de vormaanwendingen ze aan moest trekken... zo las men in de Amsterdammer. De zin eist òf vormaanwending òf moesten.
blz. 174 r. 7: ‘Dit is een deel... Het is niet waarschijnlijk, dat V.d.W. deze zin tussen aanhalingstekens zette; er zou dan immers geen reden zijn die te laten eindigen bij van de Stilte’. In de aanhalingstekens vóór Dit is een deel vermoed ik dan ook een zetfout in de Amsterdammer.
blz. 177 r. 21: of met dezer vrouw... lees: met de vrouw van dezen.
blz. 178 r. 1: geniepig vunzen. Vunzen is in 't Vl. = na-smeulen - r. 20: meer dan bij de vorige...; in de Amsterd. was bij blijkbaar uitgevallen.
| |
blz. 179-190: M. Metz-Koning e.a.
| |
| |
In de laatste 4 jaren vóór de oorlog gaf V.d.W. gaarne aan zijn correspondenties in de N.R.Ct een komische of groteske allure door ze in te kleden als een gesprek met lezer of lezeres, en wel zo veelvuldig, dat men van een maniertje kon gaan spreken. Hij had bijv. als methode aangenomen redevoeringen in de Kamer, als die werden afgebroken, nog niet te resumeren. Aan het eind van een artikel (28 Febr. '13) doet hij alsof hij toch met zulk een verslag zal beginnen maar breekt plotseling af met de bewering tot ‘Mevrouw’ gericht: ‘Druk met uwe vingeren, saffraan-kleurig als die van Eoos, de lippen dicht, die hunne belofte gingen verloochenen’. Het ligt voor de hand, dat deze ‘manier’ goed past bij de satire; in het geval van deze kritiek is de aanspraak van Mevrouw bovendien organisch verantwoord, omdat het een oordeel over vrouwen-poëzie geldt. Van de behandelde dichteressen kwam M. Metz-Koning reeds eerder aan de orde en kreeg ze een veel gunstiger oordeel (dl IV blz. 793-94); men leest daar: ‘Mevrouw Metz-Koning is eene dichteres en zelfs een fijne’ enz.
| |
blz. 190-197: Alex Gutteling.
Bij de passage over Verwey en zijn leerlingen, vgl. men de aantekening bij blz. 56-93.
blz. 193 r. 17: gewilde of niet gewilde, ongevallen... In de Amsterd. stond gewildes; ook het woord ongevallen komt mij verdacht voor.
blz. 194 r. 9: die ... gingen hiëratiseeren... voor het meervoud gingen is syntactisch geen grond aanwezig: de wending, is elliptisch voor: boven de dichters, die gingen...
| |
blz. 197-206: H. Roland Holst: De Vrouw in het Woud.
Dit opstel moet men lezen naast ‘Proletarische Poëzie en Mevrouw Roland Holst’ (dl IV, blz. 625). Zie ook de aantekeningen daar. Het gehele stuk is een voorbeeld voor de mate, waarin het zich verdiepen in poëzie voor V.d.W. een ‘ontmoeting’ werd. En een, die ook de eigen ontwikkeling beinvloedt. Was het ‘gewennen’, waarover hij spreekt, bijv. op blz. 199 werkelijk alléén maar een gemakkelijker voorbijgaan van ergernissen?
| |
| |
| |
blz. 206-215: Boutens: Carmina.
Ook dit opstel is een ontmoeting. Deze brengt V.d.W. tot enige nadrukkelijke uitspraken over zijn eigen wezen; op blz. 210: Niet elke dichter is schaamteloos genoeg, der zon zijne gapende wonden te toonen, al ken ik geen blijderen smart dan deze; en op blz. 212 zijn formulering van de verhouding tussen geest en zinnen in de poëzie, in het beeld van de Jacobsladder, een passage, die merkwaardige overeenstemming toont met de overpeinzingen van Henri Heymvaert (vgl. deel III, blz. 775).
blz. 207 r. 18: afglans; verbeterd uit de Amsterd.: alglans.
blz. 210 r. 3: de intens der personaliteit. In de Amsterdammer staat inderdaad intens; misschien schreef V.d.W.: intensie = innerlijke kracht.
blz. 214 r. 2: zij zijn als ware het... zo in de Amsterd., men leze: als het ware...
| |
blz. 215-232: Firmin van Hecke.
Het eerste dezer beide artikelen kan men het centrale stuk noemen van de kroniek. Het is als een analyse en rekenschapsaflegging van de generatie van '90, die uitgroeit tot een hartstochtelijke verdediging van eigen dichterschap, een der belangrijkste documenten voor wie V.d.W. en zijn generatie wil verstaan. Het is tevens een poging tot zelfbepaling vlak voordat, met de oorlogservaringen, een kenterende ontwikkeling inzette. Ongemeen boeiend is het dan ook deze visie van 1913 te vergelijken met menige brief in het ‘Dagboek van den Oorlog’ (zie deel VIII, passim).
blz. 215 r. 5: een gedicht ‘het Gelaat des Dichters’. Door een lapsus van schrijver of zetter staat gedicht voor dichtbundel; over die nooit verschenen, maar ten dele in 1913 al gezette bundel, vgl. de aantek. in dl II bij dl I, blz. 473 (en uitvoerig mijn ‘K.v.d.W. I, blz. 463 en volg.).
blz. 222, voorl. r.: ook wij hebben den angst gekend van Pascal... De grote betekenis van Pascal in V.d. W's leven komt het sprekendst uit in ‘Het Geheim der Ingetogenheid’, een correspondentie uit November 1915. Men sla het na in dl VIII, blz. 652 en vergelijke de aantek. in dl VIII bij blz. 654.
| |
| |
blz. 244 en volg.: Dat V.d.W. zijn credo schreef naar aanleiding van ‘Verzen’ van Firm. van Hecke, is verklaarbaar uit de sterke band die beiden, qua mens, en qua dichter, hoe ook onderscheiden als persoonlijkheid, verbond. Een omvangrijke serie brieven (onuitgegeven) door V.d.W. aan v. Hecke gericht, legt daarvan getuigenis af. Men herinnere zich ook het v.H. aansprekende gedicht: ‘Treed in, Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt’ (dl I, blz. 730).
Men vergelijke over v. Hecke ook het opstel over Hugo van Walden (dl V, blz. 600 en volg.) en de door Eeckhout uitgegeven collegedictaten.
| |
blz. 232-246: Hugo Verriest.
Dit hooggestemde, met foto's opgeluisterde artikel werd geschreven naar aanleiding van de Verriest-hulde in Aug. 1913. Het is een uit een schone reeks. Van de hulde zelf te Ingoyghem gaf V.d.W. verslag in een artikel ‘De een-en-twintigste Vlaamsche kop mitsgaders eenige andere (19 Aug. 1913 Av.); hij tekent de ontmoeting van de pastor met vele vrienden, bovenal aangrijpend met van Langendonck. En dan, den pastor diep ontroerend, het langstrekken der studenten. Andere warm-geschreven brieven tonen ons Verriest als spreker op de Rodenbachfeesten (24, 25 en 26 Aug., 1909) of in de befaamde toespraak tot de koning (7 Juli 1910, Ocht. A). In de dagen der Verriesthulde zond de dichter aan ‘Vlaamsche Arbeid’, ‘Uit eene Ode aan Hugo Verriest’ (nu dl I, blz. 689). Op 1 Maart 1913 had de N.R.Ct (Av. C.) een brief ‘De Militaire Hervorming VII’, waarin V.d.W. een rhetorische en een analytische school onder de Belgische redenaars onderscheidt en de tweede als die van Verriest typeert. Een paar jaar na de oorlog eerst, in 1922, stierf Verriest, die in 1913 al stervende was geacht; V.d.W. wijdde toen aan hem het prachtige ‘Hugo Verriest of het drievoudig Geluk’, dat men in dl V vindt, blz. 468 en volg. Een paar mooie blz. over Verriest als leraar vindt men in dl V, 273-74.
| |
blz. 246-256: Siska van Daelen e.a.
Dit stukje is voornamelijk belangrijk om de beschouwing over
| |
| |
van Langendonck en de invloed van Baudelaire en voor die over de Clercq. Over de ‘Belgische Gezondheid’ schreef V.d.W. meermalen ironisch, zie de aantek. van dl IV, blz. 940.
blz. 252 r. 24: en niet meer geleerd dan...; verbeterd uit de Amsterd.: en niet meer dan geleerd.
blz. 253 r. 18: van Willem Gijssels...; Amsterd.: bij Willem Gijssels.
blz. 254 r. 21: Ontwaking. Ook V.d.W. heeft daar verzen bijgedragen die in de keur van het Jeugdwerk herdrukt zijn (zie aantek. in dl II bij blz. 819 en 820).
| |
blz. 236-265: A. Verwey en H. Roland Holst: Dramatische Poëzie.
De theorie over de neiging tot het drama na de uitbundige lyrische uitstorting is ten dele objectivering van eigen ervaring. Na ‘Verzen’ voelde V.d.W. zich gedreven en verlangde hij zeer drama's te schrijven, zoals uit brieven van dien tijd blijkt. Van de genoemde ontwerpen (Don Carlos, Deianeira) is - zo er al iets geschreven werd - niets bewaard.
In dit stuk zijn enige ontsierende drukfouten ingeslopen.
blz. 257 r. 12: proselyten: bedoeld is natuurlijk: proselytenmakers.
blz. 259 r. 8: afslijken, lees: afslijten.
blz. 260 r. 28: juis, lees: juist.
blz. 262 r. 17: open en al; in de Amsterdammer stond: opeen al... waardoor de zin onmogelijk werd. Men kan ook verbeteren in: op, en al... / r. 20: sluwe; in de krant (vrij onleesbaar) schijnt te staan: siuwe; als V.d.W. sluwe schreef is het hier niet pejoratief gevoeld.
blz. 263 r. 18: Grynaeus, verbeterd uit de Amsterd.: Cypraeus.
| |
blz. 265-272: De Stoppelaar en Borgman.
Dat Verwey en wie hem na stonden onder ‘Verbeelding’ toch nog iets anders verstonden dan V.d.W. hier aanduidt, leze men o.a. na in van Eycks artikel ‘Albert Verwey’, De Gids 1 Januari 1924.
| |
| |
blz. 266 r. 22: van waar de jongste dichters onzer dagen heil zoeken. Dit van waar kan moeilijk (in de zin van waarin) terugslaan op innigheid; dat zou strijdig zijn met de duidelijke bedoeling. Ik vraag mij dan ook af, of hier geen foutieve overlevering is en men zou moeten lezen: dan waar de jongste dichters heil in zoeken.
| |
blz. 272-281: Felix Rutten: Avondrood.
Voor het goed verstaan van V.d. W's bedoeling leze men naast dit artikel het op blz. 288 volgende ‘Roomsche Poëzie’.
blz. 277 r. 18: Mod syd, mod syd til en solskinkyst = naar het zuiden, naar het zuiden tot waar de zon schijnt. Voor Mod behoren aanhalingstekens te staan.
| |
blz. 281-288.: Th.v. Ameide.
blz. 285 r. 20: Ik stel mij van Ameide voor als nog zeer jong. V.d.W. vergiste zich; van Ameide was in 1914 reeds 37 jaar oud.
blz. 286 r. 1: traag-oer-glijdende; men zal wel moeten lezen: over-glijdende.
| |
blz. 288-294: Roomsche Poëzie.
Dit artikel sluit verhelderend aan bij dat over Felix Rutten, hiervoor, blz. 272.
blz. 289 r. 14: spicilegium (Fr. spicilège) = bloemlezing.
blz. 292 r. 6: versmacht = verstikt.
| |
blz. 294-302: Willem Kloos: Verzen III.
Met dit merkwaardig stuk vangt de korte Nieuwe Reeks der kroniek aan, na de onderbreking door het uitbreken van de oorlog. Men zou hier, indien ooit, in de lijn der vroegere artikelen een afwijzing verwachten, constatering van de overwoekering van leven en poëzie door het cerebrale. Dit geschiedt ook wel, nl. langs de omweg van een waarderende psychologische analyse. Eigenlijk is toch de conclusie, dat Kloos zijn nu beschouwend geworden leven wil blijven uiten in een poëzie... voor het merendeel zonder poëzie!
| |
| |
| |
blz. 302-308: Leopold: ‘Verzen’.
De waardering van de met zeer evocatieve beelden gekenschetste poëzie van Leopold is weer even verhelderend voor deze dichter als voor V.d.W. zelf; het bewijst hoezeer met de eigen natuur en de Latijnse cultuur bij hem gegeven was de behoefte aan het vol-dragen vers.
| |
blz. 308-315: Hilarion Thans.
Dit stuk is - hoe men overigens oordele over de verzen van Hilarion Thans - in de eerste plaats belangrijk voor V.d. W's houding tegenover de mystiek: ootmoedige verering en erkenning als van ‘de hoogste staat van de menselijke geest’ (blz. 312) als ze echt is, walg en afwijzing als ze onwaarachtig is (blz. 310). Men vergelijke ook de stukken over Jan Luyken (V, 441) en Amiel (V, 774).
blz. 313 r. 24: hij is het nog op ongelukkige, op onsmadelijke wijze. Onsmadelijk weet ik niet bevredigend te verbeteren, al vermoed ik, dat het corrupt is.
| |
blz. 315: Opstellen over Nederlandsche Letteren.
Onder dit hoofd zijn verzameld artikelen in tijdschriften en kranten en enkele onuitgegeven manuscripta, die V.d.W. zelf nooit bundelde; een aantal werd opgenomen in ‘Over Schrijvers en Boeken’ I en II. De grens tussen ‘opstel over litteratuur’ en journalistiek bij gedenkdagen enz. bleek moeilijk scherp te trekken; men vindt dus in deel VIII, de bloemlezing uit N.R.Ct-artikelen, verscheidene aanvullingen bij deze reeks.
| |
blz. 317-325: Herdenking van Guido Gezelle.
V.d. W's oudste, gepubliceerde opstel over een dichter is aan Gezelle gewijd, een der weinigen voor wie de liefde zijn leven lang onverflauwd bleef. Hoe hij zeer jong al met de meester dweepte leze men na in de volgende herdenkingsartikelen. Na Gezelle's begrafenis schreef V.d.W., die secretaris was der Gentse afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond, dit artikel in het orgaan van die bond, Neerlandia. Het onthoudt zich, bij gedétailleerde
| |
| |
kennis van leven en werk, van literaire waarderingen, maar toont één ding zonneklaar: de liefde.
blz. 322 r. 25: dat anders niet is dan...; verbeterd uit Neerl.: dat anders niets dan.
| |
blz. 325-354: Herdenking van Guido Gezelle I, II, III, IV.
Dit viertal artikelen verscheen in de N.R.Ct, Augustus-September 1924 naar aanleiding van een herdenking van Gezelle's sterven vóór een kwart eeuw en ter gelegenheid van een daarbij ingerichte tentoonstelling.
blz. 325 r. 3: twee der toenmalige dichters...; het waren, gelijk uit het voorgaande opstel blijkt R. de Clercq en Van de Woestijne.
blz. 327 r. 10: Toen hij een jongen van een jaar of vijftien was geworden... In zijn college over Van-Nu-en-Straks zeide V.d.W.: ‘Ik alleen... kende Gezelle, die ik ontdekt had in de bibliotheek van het Davidsfonds te Gent’. Het volgende verhaal over de apotheker, die uit Gezelle voor de jonge V.d.W. voordroeg, berust, naar Joris Eeckhout mij mededeelde, op feiten: deze apotheker, Jonckheere, woonde, gelijk V.d.W., in de Slijpstraat en gaf Gezelle zeer typisch in het W. Vlaams weer (vergel. mijn K.v.d.W. I, blz. 61).
blz. 328 r. 17: Een der twee jonge dichters... had enkele jaren vroeger Gezelle opgezocht in zijn huis te Kortrijk. Blijkbaar was de achttienjarige V.d.W., door zijn verering gedreven, zonder tevoren belet te hebben gevraagd, naar Gezelle's huis gestapt. Men zie ook blz. 337: ‘het huis te Kortrijk waar ik eens, op een snikheeten dag, schroomvol dorst aanbellen’. Al kwam het niet tot een gesprek, welke gemoedsontroering het voor de vereerder werd in die stille kamer te staan vóór Gezelle, zeggen de prachtige woorden: Een horzel zong in die kamer, die zwanger hing van zware liefde. Er is geenszins contradictie met de mededeling over de andere ontmoeting tussen Gezelle en V.d.W. ter gelegenheid van een bezoek van prins Albert aan de Kon. VI. Akademie (verteld in ‘August Snieders’, dl. IV, blz. 568), waar de 17-jarige V.d.W. Gezelle's klederen aannam en niet meer dan twee
| |
| |
of drie woorden met hem sprak (zie blz. 362, r. 24; over het bezoek te Kortrijk mijn ‘K.v.d.W.’ I, blz. 124-25).
blz. 336 r. 22: in haar huis te Avelghem, toen ik er, één der eersten, Streuvels opzoeken ging. Dit bezoek vond plaats kort na de befaamde kennismaking van Streuvels in 1896 met de Bom en V.d.W., waarover allen uitvoerig schreven. V.d.W. kwam naar Avelghem met de Praetere en wekte als ‘modieuse jonge dandy’ de argwaan op van Streuvels' moeder, gelijk deze vertelt in ‘Avelghem’, blz. 271.
| |
blz. 354-368: Guido Gezelle I en II.
Het eerste stukje, uit de N.R.Ct, voor de 25ste sterfdag van Gezelle geschreven, houdt zich objectief speciaal bezig met de redenen voor Gezelle's blijvende faam. Op blz. 359 staat in regel 6 als drukfout 1o91 in plaats van 1899. Het tweede, een bijdrage van 1930 in ‘De Gulden Winckel’ is van veel groter belang, omdat het onthult wat V.d.W. onverbreekbaar aan Gezelle bond ‘het groote geheim tusschen Gezelle en mij’. De belijdenis van dit ‘geheim’ gaf het aanzien aan een korte (blz. 365, 2de helft), in beelden verhulde beschouwing over de dichterlijke schepping, die onder de schoonste is, die V.d.W. schreef. Zeer verhelderend hierbij is de beschouwing van het dichterlijk scheppen, die hij geeft bij de bespreking van Hammenecker (V, blz. 635-638).
Over Gezelle als leraar vergel. men nog ‘Hugo Verriest of het drievoudig Geluk’ (dl V, blz. 472).
| |
blz. 367-393: Conscience herdacht en Conscience-Brieven.
De beide artikelen over Conscience-brieven geven voor wie belang stelt in het 19de eeuwse Vlaanderen een boeiende en interessante bloemlezing uit de verzameling van Dr A. Jacob. Belangrijker is het eerste opstel ‘Conscience herdacht’ nl. voor de figuur van V.d.W. zelf. Het toont opnieuw hoezeer hij, ook al achtte hij zich gebonden aan de eisen die zijn kunstenaarschap stelde, verlangend en bereid was op zijn plaats zijn volk te dienen. Temidden van andere uitlatingen treft hem speciaal Conscience's erkentenis ter wille van het Vlaamse volk vele opofferingen als kunstenaar te hebben gedaan. En hij sluit zeker zichzelf in, als hij (blz. 370,
| |
| |
r. 8) schrijft: geen enkele die, al geeft hij er zijn kunst niet voor op, zich niet laat leiden door dat eenige, prachtige beeld der ‘opoffering’.
Een geestige tegenpool vormt een bijna baldadig artikel ‘Conscience nogmaals herdacht’ (N.R.Ct 23 Juli '12, Ocht. A), beschrijving van een grote optocht met de letterkundigen voorop, de onthulling van een gedenksteen met een rede van Vermeylen enz. Daarin geeft hij een komisch beeld van de letterkundigen in de stoet: ‘Zij doen deftig de letterkundigen voorzoover met hunne waardigheid overeenkomt en vooral binnen hunne vermogens valt. Goede hemel, wat is het moeilijk op stap te marcheeren voor menschen die, gewoon aan de cadens van het vers, niet meer reageeren kunnen op den rythmus der muziek... Waarbij komt dat het kwasi-onmogelijk is, zijne hersenen gespannen te houden op de gedachte, dat men hier zoowaar de herleving van Vlaanderen vertegenwoordigt, met zijn twintigen den opbloei van vier-millioen-en-half Vlamingen’. Dus geeft ieder zich over aan zijn gewone hebbelijkheden...
| |
blz. 393-410: Prudens van Duyse.
Dit opstel is een ineditum. Op verschillende plaatsen, waar V.d.W. de 19de eeuwse Vlaamse dichters behandelt, heeft hij - onder alle kritiek - een goed woord voor Pr. v. Duyse, daarin zich aansluitend bij van Langendonck (Vlaamse Parnassus). Men zie vooral in de necrologie van Florimond v. Duyse de betiteling: ‘den grooten levenwekker, den machtigen dichter Pr. v.D.’ (dl. VI, blz. 330). V.d.W. uitte dan ook meermalen het plan een bloemlezing met inleiding van v.D. te geven, maar tot heden was het nauwlijks bekend, dat hij zijn plan ook uitvoerde. Inderdaad kwam het boekje tot stand en het zou verschijnen bij de uitgeverij Fonteyne van de heer Remouchamps, waarbij ook de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ en Teirlincks ‘Joh. Doxa’ uitkwamen. Het contact tussen V.d.W. en Remouchamps kwam tot stand door Rud. Alex Schroeder, de Duitse dichter en bewonderaar der Vlaamse letteren, die tijdens de bezetting op de Duitse censuur te Brussel zetelde. Remouchamps moest in 1918, vervolgd wegens activisme, vluchten en van zijn uitgave kwam niets.
| |
| |
Er bestond van V.d. W's inleiding reeds een door hemzelf gecorrigeerde en voor afdruk vrijgegeven proef; deze kwam langs omwegen in handen van de Leidse bibliophiel D. de Jong, die ze mij toonde en haar gaarne voor Verz. Werk beschikbaar stelde. Ook de bloemlezing was, ten dele, reeds gedrukt; V.d.W. had in dit deel opgenomen drie gedichten uit ‘Vaderlandsche Poëzie’, zeven uit ‘Godfried of de Godsdienst op 't veld’, vier uit ‘Het Klaverblad’, twee ‘Gedichtjes voor kinderen’, een uit ‘Dichtbespiegeling van Thomas à Kempis’ (‘'t Is alles ijdelheid behalve God te minnen’) en de eerste en tweede elegie van ‘Natalia’. Midden in die laatste breekt op blz. 64 de proefdruk af.
blz. 401 r. 17: Het spelen met decadente middeltjes... heeft uit: was dit niet zôo, dan zouden deze barre tijden het ons leeren. V.d.W. schreef deze inleiding in 1917, d.w.z. nadat hij eerst (1914-15) alle literatuur als verfoeilijk byzantinisme had geschuwd en daarna, terugkerend, meer dan ooit algemeen-menselijke, geestelijke waarde ging stellen boven gecultiveerde narcissische bijzonderheid. Dat maakt tevens zijn hoogschatting voor Van Duyse juist toen begrijpelijk.
blz. 405 r. 1: Jan Baptiste Rousseau 1671-1741, Baour-Lormian, 1770-1854 en Lebrun-Pindare 1729-1807, Franse lyrici van het 2e plan, door V.d.W. voorbeelden geacht van opgeschroefd romantisme.
blz. 405 r. 22: Als romantiek is: de houding van het Individu tegenover het Absolute...; de woorden houding tegenover zijn hier voor N. Nederl. onduidelijk door vaagheid. V.d.W. bedoelt blijkbaar: het zich stellen tegenover, het zich richten op. (duidelijk blijkt dit als men de passage op blz. 683 boven er naast legt).
| |
blz. 410-428: Het begrip Renaissance.
Dit opstel vormt de tekst der rede, waarmee V.d.W. in 1920 zijn colleges te Gent officieel opende. Deze tekst bestond tot heden alleen als ineditum in het bezit van prof. P.v.d. Woestijne. Op dit algemeen overzicht van de stand der wetenschap ten opzichte van het Renaissance-probleem volgde na een inleiding ‘Wat is literatuur’ op de colleges de behandeling der Nederlandse Renais- | |
| |
sance-dichters, met name Joh. Everaert (Secundus), Lucas de Heere, Jan van der Noot, Carel van Mander, Jan van Hout, Jacob Duym, Johan van der Does, Marnix van St. Aldegonde, Heinsius, Scriverius, Zevecotius en de Amsterdammers Coornhert, Visscher, Spiegel. In handschrift bestaat een indelingsplan voor de letterk. Renaissance in de Nederlanden en een aantal blaadjes aantekeningen, bijv. 2 over Janus Secundus, ruim 4 over vertalingen uit de klassieken, 12 over d'Heere, 6 over de zeer geroemde van der Noot, 7 over de werken van Van der Noot enz. Het geheel is echter niet zo compositorisch afgewerkt, dat het voor druk in aanmerking komt, maar blijft berusten in het V.d.W.-archief. De nadruk valt telkens op de gedachte, aan 't eind van dit opstel onderstreept: de Renaissance was in de letterkunde vooral vormvernieuwing.
blz. 423 r. 21: Die bevestiging zoeken zij, hetzij in logisch bewijs... In de getypt bewaarde tekst stond: Die bevestiging zoekt zij in hetzij in logisch bewijs.
| |
blz. 428-441: Jongere Vlaamsche Letteren.
Dit stuk is een reactie van V.d.W. op de felle aanvallen door de jongeren in ‘Ruimte’ en ‘Vlaamsche Arbeid’ ondernomen tegen de geest en het werk van Van-Nu-en-Straks in het algemeen en tegen V.d.W. in het bijzonder. Een exponent van die aanval vormde de brochure van Marnix Gijsen: ‘Karel van de Woestijne’ (‘Vlamingen van Beteekenis IV, Antwerpen 1920). Ik noem verder van Gijsen het artikel ‘Uitvaart der 90ers’ in ‘Vlaamsche Arbeid’ 1921, blz. 5 en volg., (vandaar dat V.d.W. spreekt van ‘een regiment doodgravers’, blz. 428). Deze jongeren propageerden tegenover wat zij oordeelden het decadente, louter-aesthetische individualisme der 90ers een ethische gemeenschapskunst, tegenover de Renaissancistische of barokke vorm-pracht en het impressionisme hun dynamisch expressionisme. De ‘feiten’ der schermutseling vindt men in waardige objectiviteit in deze brieven vermeld. Men lette vooral op de critische analyse van de Boomgaard-groep op wie de grieven der jongeren directer betrekking hadden dan op de Van-Nu-en-Straksers (blz. 439), die, althans wat hun geestelijke
| |
| |
intentie betrof, niet de egotistische aestheten waren, waarvoor de aanval hen liet doorgaan. V.d.W. had zelf bovendien in de oorlogsjaren een zich van het aesthetisch individualisme afwendende ontwikkeling doorgemaakt, zoals die aan den dag trad in zijn ‘Dagboek van den Oorlog’ en vervolgen, een ontwikkeling, welke de jongeren echter nauwelijks hadden leren kennen. Begrijpelijk spreekt hij dan ook van een bevechten uit misverstand. Zie ook het twee jaar later geschreven antwoord op de enquête van Josef Muls, in dit deel blz. 451 en volg. De verdere ontwikkeling der Vlaamse letterkunde heeft hem voor een groot procent gelijk gegeven. Zijn beide artikelen werden uit de N.R.Ct in Ruimte overgenomen en beantwoord door Eug. de Bock. Deze bestrijdt vooral, dat het om vorm-tegenstelling zou gaan: het geschilpunt is eerder de sociaalethische achtergrond: ‘Alleen in verband met de gelijktijdige maatschappelijke opvattingen ontstond een vruchtbare literatuur, die niet op blote individuele lyriek mag steunen’. In V.d. W's opstellen constateert hij echter een amorele passiviteit. Uitvoerig reageerde ook W. Meyboom op V.d. W's beide artikelen in zijn kronieken (‘De Vlaamsche Gedachte’, ‘Intermezzo’) in ‘De Vlaamsche Arbeid’ van 1921, waar hij zich vooral keert tegen het door de Van Nu en Straksers gepredikte cultuur-flamingantisme. Een typisch extreme strijdzin is deze: ‘De estheten lokten ons van den guren politieken handarbeid naar de vreemde broeikastlucht van het kultuur-flamingantisme, waar fantastische orchideeën gekweekt werden, als de Vlaamsche honger koren op den akker vroeg’.
blz. 429 r. 4: und neues Leben blüht aus den Ruinen. Het op het geheugen citeren bracht V.d.W. hier wel tot een wonderlijke lapsus; in de N.R.Ct stond: und neues leben reist aus den ruinen / r. 20: dat zij ... een gezamenlijke rol zouden hebben te spelen... in de correspondenties uit de oorlogsjaren omschrijft V.d.W. de rol, die hij de 90ers toedacht, kernachtig aldus uit: de sloopers worden bouwers.
blz. 431 l. r.: een bemiddelingstijdschrift... tegen het toekennen van deze rol aan ‘Het Roode Zeil’, het tijdschrift van de Boomgaard-groep verzette o.m. Eug. de Bock zich fel. Het zou zijn
| |
| |
‘een brug van franskiljonisme’; na de opheffing van het R.Z. gingen immers verscheidenen over naar ‘Signaux de France et de Belgique’!
| |
blz. 441-451: Joan Luyken's Duytse Lier.
De erotische en ascetisch-mystieke Luyken gezien met het oog van V.d.W. zou men dit opstel kunnen noemen. Het is in zijn eenzijdigheid (het een en ander is trouwens door recente studie achterhaald; men zie het hoofdstuk over Luyken in Knuvelders Handb. t.d. Gesch. der Ned. Letterk. II, 219-227) naast de typering van Luyken-de-Hollander, vooral belangwekkend voor de verhouding van erotiek en mystiek in V.d. W's eigen werk.
| |
blz. 451-459: Literaire Inzinking in Vlaanderen.
Dit artikel leze men in aansluiting aan ‘Jongere Vlaamsche Letteren’ (blz. 428 en volg., vgl. de daarbij gegeven aantek.). Ook hier de in de oorlogsdagboeken zo nadrukkelijk beleden begeerte den nieuwen tijd op te bouwen (blz. 455, r. 3), maar de wens dit te doen zonder dichter en politicus te vermengen.
blz. 456 r. 6: enkelen, als een Wies Moens, terzijde gelaten...; het valt op, dat V.d.W. hier van Ostayen nog niet noemt, wiens werk hem toch ongemeen boeide. Men vergel. ‘P.v. Ostayen en Willem Kloos’ (dl V, blz. 679 en volg.).
| |
blz. 459-468: De Pallieterige Vergissing.
Dit opstelletje is een aardig staal van V.d. W's ironische kritiek; goedmoedig vertellend hekelt hij niettemin scherp èn de organisatie der Vlaamse literatuurprijzen èn de departementale machinerie èn uitbuiting van literaire roem èn allerlei literatuur zelf. Men leze tussen de regels! De feiten zijn uit de tekst voldoende duidelijk.
blz. 463 r. 17: Hilda Ram's ‘Klaverken op 's levens akker’. Hilda Ram was pseudoniem van Mathilda Ramboux (1858-1901); het genoemde bekroonde werk omvat ‘drie idyllen’ in gemoedelijke toon, die geliefkoosde lectuur vormden zonder als ‘literatuur’ belangrijk te zijn.
| |
| |
blz. 465 r. 27: in dezen ... tijd zelf...; lees zelfs.
blz. 466 r. 4: Vermeylen gaf zijn Wandelenden Jood nooit den broeder dien wij hoopten; Reeds van 1897 stamde een uitgewerkt plan voor een tweede roman van Vermeylen; deze werd pas in de tweede wereldoorlog geschreven en kwam in 1943 als ‘Twee Vrienden’ van de pers.
| |
blz. 468-477: Hugo Verriest of het drievoudige Geluk.
In het 3de onderdeel van dit levensbeeld toont V.d.W. wat de Van-Nu-en-Straksers voor Verriest betekend hebben. Van de betekenis in omgekeerde zin was hij evenzeer overtuigd. Hij zette dat uiteen in zijn Verriest-stuk in de Kroniek der Gedichten. Zie daar, dl V, blz. 232 en volg. en de aantek., waar zijn overige Verriest-bijdragen zijn vermeld.
| |
blz. 477-486: Verleden.
blz. 479 r. 12: waar literatoren plachten te vergaderen...; uitvoerig vertelt V.d.W. over de verschillende kunstenaars-café's in ‘Taveernen’ (dl VI, blz. 530 en volg.).
blz. 480 r. 3: de vorstelijke kunstenares...; over de gravin van Vlaanderen schreef V.d.W. met grote bewondering bij haar dood. (3 artikelen ‘Dood der Gravin van Vlaanderen’, N.R.Ct 27 en 28 Nov. en 1 Dec. 1912). Hij roemt haar om haar schoonheid, haar moeder-zijn, maar ook als begaafd aquarelliste. - r. 24: De Distel. In dit Brussels kunstgenootschap, waar Emm. Hiel de grote man was, ontmoette de jonge Vermeylen van Langendonck; zij trokken er uit en stichtten met geestverwanten V.N.e. Str. Een geromantiseerd beeld van De Distel gaf Teirlinck in zijn roman ‘De Kroonluchter’.
blz. 481 r. 19: Leonard Buyst enz. thans vergeten figuren uit de Distel-kring. Buyst bijv. was aan de letterk. afdeling van het Ministerie van Binn. Zaken verbonden; hij gaf in 1879 te Brussel een bundel ‘Lijdensbeelden’ uit. / r. 23: de groote Léon Bloy...; dat V.d.W. Bloy al vroeg vereerde blijkt uit een in de vorm van een brief aan de auteur gekleede bespreking door Dr Beversen van de Palladium-uitgave der ‘Laethemsche Brieven’ (N.R.Ct, 27 Mei 1922, lit. bijbl.); hij haalt er herinneringen op aan een
| |
| |
bezoek in Latem en spreekt van de blijde verrassing, toen ondervonden, dat wij beiden Bloy bewonderden.
blz. 482 r. 23: de schilder Henri de Groux. Deze romantische dandy heeft V.d.W. blijkbaar bekoord. In ‘Taveernen’ kan men nalezen, hoe hij hem ontmoette in de Caves de Maestricht (VI, 533). In zijn jonge jaren, toen het dandysme aantrekkingskracht voor hem had, was Henri de Groux daarvan een voorbeeld. In 1907 schreef hij een bespreking van het werk van Alfred Stevens (6 Mei N.R.Ct) in de vorm van een relaas van een oude romantische dandy, die hem zijn indrukken mededeelt. Deze beklaagt zich: men durft niet meer ‘overvloedig leven’ als in zijn tijd. En slechts een de Groux durft nog de moede en teere weemoed van de Musset op zijn gelaat te tonen.
| |
blz. 486-506: Toussaint van Boelaere.
Deze drie besprekingen van Toussaint's werk behoren tot de subtielste kritiek die V.d.W. schreef. Men voelt, dat deze figuur, die hij van zijn jongensjaren af kende hem psychologisch in hoge mate intrigeert. De analyse van de mens en het werk wordt telkens in evocatieve beelden gekleed, die intellectueel veel te raden laten, maar ons een zeer preciesen indruk geven. Bijv. op blz. 501, onderaan: ‘blijft de heer T. zich met schrijven amuseeren: het is of hij met zichzelf schaak speelt, iederen avond, na de dagetaak’. De bewondering die hij in hoge mate koestert en onomwonden uit, sluit tegelijkertijd voortdurend een reserve in vanuit eigen levensgevoel, die bijna als een afweer aandoet. Het geheel anders zijn van deze zo lang samenwerkende kunstenaars komt in sommige tegenstellingen met grote scherpte uit. bijv. op blz. 487, boven: ‘...indien wij evenzeer als hij de cultus van het woord boven het deemoedig belijden van het leven stelden.’ In hun geheel zijn deze drie stukjes een merkwaardige demonstratie van oprecht bewonderen zonder te beminnen.
Veel rigoureuzer drukt V.d.W. zijn oordeel over T's werk uit in de collegedictaten, volgens de door Eeckhout gepubliceerde tekst (Litt. Profielen VIII, blz. 129). Zó zou hij voor de druk nooit geschreven hebben; het was een reden te meer deze college-verslagen niet op te nemen in Verz. Werk.
| |
| |
Voor het menselijk en literair verkeer tussen Toussaint en V.d.W. vindt men vele documenten in diens ‘Marginalia bij het leven en het werk van K.v.d.W.’, Brussel 1944.
blz. 486 r. 22: bibliophielen-uitgaven. Toussaint verkreeg van V.d.W. het manuscript voor de tijdschriftuitgave bestemd van menig stuk; hij liet ze zeer verzorgd inbinden. Toen zijn bibliotheek in April 1948 geveild werd, bevonden zich daarin aldus verzorgde handschriften van Hupnos en Thanatos, Eros en Anteros, Hebe en De Stieren-dief.
| |
blz. 506-518: Jan van Nijlen.
Hoewel het in deze beide stukken wel degelijk om Jan van Nijlen en zijn werk gaat, is dit werk voor V.d.W. ook het demonstratiemateriaal in een min of meer verhulde polemiek tegen de expressionistische jongeren van ‘Ruimte’ en ‘Vlaamsche Arbeid’ en wel speciaal een verweer tegen hun eis van dynamiek in het gedicht en hun propageren van het vrije vers. Vandaar ook dat de beschouwingen over Stijl in het tweede opstel uitlopen op de formulering van wat hèm ‘gemeenschappelijkheid’ in de lyriek is (‘boven maatschappelijke verhoudingen of aspiraties’, zoals hij veelzeggend toevoegt, blz. 518).
blz. 509 r. 17: ik heb dat reeds ruim twintig jaar geleden gezeid... Deze tussenzin doelt op een passage in zijn studie over Verhaeren in ‘Kunst en Geest’ (dl IV, blz. 182 en volg.) uit 1906, terwijl men ook kan vergelijken de beschouwingen over rythmus in het opstel over Giza Ritschl (dl IV, blz. 641 en volg.).
blz. 515 r. 18: berust op gelijke matigheid; ik vermoed een zetfout en lees: gelijkmatigheid.
blz. 518 r. 1: Stijl is... een streven naar het volstrekte... Dat V.d.W. hier - een ogenblik van Nijlen vergetend - het eigen poëtisch credo geeft, blijkt uit het spreken in de eerste persoon: ‘Ik kleed mijn onontkomelijke relativiteit’... enz. Deze blz. 518 heeft een gedeeltelijke parallel in het stukje ‘Stijl’ uit ‘Beginselen der Chemie’ (dl III, blz. 692). De vergelijking met dit stuk geeft aan de beschouwing nog een aanmerkelijke verdieping.
| |
| |
Begrijpelijk wordt dan een term als ‘de opperste genade der Algemeenheid’. Immers in Beg. d. Chemie heet deze Stijl, met woorden aan de mystiek ontleend, bij de ‘letterkundige blinde’ ‘het zooveelste middel tot de Nadering’.
| |
blz. 520-523: Stijn Streuvels: Lenteleven.
blz. 521 r. 1: dat ik de eerste was ... om hem een brief te sturen. 15 Mei 1896 ontving Str. deze eerste brief, die de bewondering van V.d.W. en zijn vrienden inhield en de uitnodiging met hen samen te gaan werken. Hoe Str. het als een wonder beleefde, vertelt hij in ‘Avelghem’, blz. 266; de brief zelf is in facsimile opgenomen in de Pillecyn's boek over Streuvels. / r. 13: de uitgave ‘Werk’. Deze uitgave was eerst bedoeld als een op ongeregelde tijden verschijnend tijdschrift, waarin alleen volledige werken zouden worden opgenomen. Na veel strubbelingen verscheen ‘Werk’ in 1899 als boekdeel. Het bevatte: Streuvels' Lenteleven, de Meyere's Gunlaug en Helga en Van de Woestijne' Kronosfragment. / r. 20: Toen Jules de Praetere zelf zou gaan drukken... V.d.W. vertelt van de Praetere's atelier in het Patershol, waar de vellen van ‘Lenteleven’ aan touwen hingen te drogen in ‘Jules de Bruycker’ (dl IV, blz. 902-03).
| |
blz. 523-530: Lodewijk van Deyssel.
V.d.W. maakt een kleine vergissing in de data: de eerste reis naar Holland was in Juni 1906; het 29ste Ned. Taal en Letterk. Congres te Brussel eind Augustus van hetzelfde jaar. V.d.W. schreef er in de N.R.Ct 6 brieven over; in de eerste vertelt hij van het optreden van v. Deyssel, als een nog vreemde, in de discussie; de brief van 30 Aug. beschrijft het beiaardconcert te Mechelen; hij is opgenomen in dl VIII, blz. 211 en volg. Na het concert-verslag volgde in het artikel nog een uitgelaten weergave der gezellige avonden. Na allerlei officielerigheid: ‘dan eerst komt de echte stemming, de echte vreugde, die niet ongelijk is aan die van overtuigde kannibalen’. En van v.D. heet het: ‘en Lod. v. Deyssel, van deze Dionysische lyriek de zingende ziel en mond, vindt dat het goed is’. In de krant van 20 Aug. '22 gaf V.d.W., naar aanleiding van
| |
| |
de huldiging van Jef Denijn, zijn herinneringen aan dat beiaardconcert van 1906 en tekent daarbij een prachtig portret van de luisterende van Deyssel: ‘L.v.D. had intusschen, van bij dat praeludium zijn dartele blijmoedigheid afgelegd. In het licht van zijn bollantaren had hij zijne oogen gesloten. Wie is het weêr, die daar onlangs heeft geschreven, dat niemand in Holland den zin had voor het sublieme als van Deyssel. Zijn machtige kop had de strengheid van dien eens kloosterabts...’
Hoe hoog hij de autoriteit van v.D. schatte blijkt ook wanneer deze voor het eerste nr van ‘Vlaanderen’ in 1905 (toen V.d.W. secretaris werd) een voor de jonge Vlaamse Letterkunde lovend voorwoord schreef, waarover V.d.W. enthousiast was (zie mijn K.v.d.W.’ blz. 282).
| |
blz. 530-538: De dichters van 't Fonteintje.
Wat V.d.W. de Fonteinisten op blz. 532 in de mond, of in de gedachte legt, is natuurlijk zijn eigen kritiek op Ruimte en als het op blz. 533 heet: de dichters van het Fonteintje schamen zich niet een vader te hebben gehad, dan weet iedere ingewijde dat die vader V.d.W. zelf is. De dichter is overigens karig geweest met het voorstellen van zijn geestelijke zonen aan 't publiek; alleen over Roelants als prozaïst vindt men een afzonderlijk artikel (zie blz. 652).
| |
blz. 538-545: Herman Gorter.
Dit jubileum-stukje sluit naar de inhoud geheel aan bij de opstellen over ‘Pan’ (dl V, blz. 140 en volg.). Daarnaast legge men de oudere uit ‘Vlaanderen’, opgenomen in dl IV.
| |
blz. 545-552: Aug. v. Cauwelaert.
De diepe genegenheid die V.d.W. voor deze dichter koesterde blijkt ontroerend in de brief die hij in de N.R.Ct schreef, toen het bericht van zijn verwonding hem bereikte.
Waar bij de beperkingen die in de uitgave van deze ‘Memoranda’ in dl VIII gemaakt moesten worden, dit stukje (trouwens tegen de bedoeling!) uitviel, mogen hier enige citaten volgen (brief van 14 April 1916):
‘Een schok door het hart, een steek in de keel, weldra de tranen
| |
| |
die den blik vertroebelen: August van Cauwelaert is gewond; wij zien onzen goeden Gust liggen, de borst doorboord, wit en zwijgend, in een ver hospitaal, waar wij niet heen kunnen...’
‘Mij is hij, sedert onze eerste ontmoeting al, nu haast tien jaar geleden, een vriend, die mij dierbaarder werd naar ik hem als steeds trouwer en eerlijker leerde kennen. Hoe dikwijls heb ik zijn geestdrift benijd, zijn ongerept en blij schoonheidsgevoel, zijn liefde voor al wat jong en teeder was! Dichter van een maagdelijke aandoening, was hij als een kind eenvoudig, als een jong meisje frisch-sentimenteel. Hij bezat het geheim der openhartige verlokking; hij nam ieder in zonder andere moeite dan dat hij was zooals hij was. Hij was de altijd welkome gast, deze waar men aan denkt bij eigen vreugde...’
Aan de poëzie van Justus de Harduyn wijdde de hoogleraar V.d.W. bewonderende colleges. Het was dan ook op zijn instigatie, dat Dr Osc. Dambre zijn proefschrift ‘Justus de Harduyn’ bewerkte, Gent, 1924 en de uitgave van diens bundels bezorgde.
| |
blz. 552-557: Jan van Ruisbroeck vert. door F.M. Huebner.
Uit deze recensie blijkt V.d. W's bemoeiing met de M. Nederl. en Duitse Mystici. Reeds in zijn studententijd ging zijn belangstelling in die richting; als hoogleraar te Gent gaf hij een afzonderlijk college over Mystiek, waarin hij deze mystiek zowel theoretisch als in het werk van enige mystici (uitvoerig bijv. over Eckhardt) behandelde.
| |
blz. 558-563: De dichter Leopold 60 jaar.
Bij de indeling der dichters in ‘het mathematische type en het droomerstype’ (blz. 559) kan men wijzen op een gelijksoortige onderscheiding bij verschillende auteurs, die aan V.d.W. geliefd waren. Ik denk aan Baudelaire (l'artiste positiviste en imaginatif), aan Pascal, die ook de term ‘l'esprit de géometrie’ gebruikt, tegenover ‘l'esprit de finesse’ (hetgeen weer verschilt van het droomertype) en aan Ribot, wiens Essai sur l'imagination créatrice hij zo goed kende. Er zijn ook anderen te noemen; men vergelijke Dr M. Rutten ‘De esth. opvatt. v.K.v.d.W.’ blz. 150.
V.d.W. maakte, ter verheldering, gaarne schematische indelin- | |
| |
gen gelijk deze; zo onderscheidde hij in een bespreking van ‘Arrêts Facultatifs’ van Gaston Pulings (N.R.Ct 13 Nov. '26, let. bijbl.) drie soorten dichters, de spontane, terstond op volle kracht, maar spoedig geblust (Kloos); zij die eerst een anderssoortige aanloop nemen (Verlaine, Mallarmé) en de receptieve, bij wie allerlei invloeden zich laten gelden gedurende de lange tijd tussen conceptie en elaboratie (Pol de Mont, v.d. Oever).
| |
blz. 564-570: Albert Verwey.
Men legge voor wat V.d.W. Verwey dankte naast dit opstel ook dat over Gutteling, waar de invloed van V. op de ontwikkeling van zijn persoonlijk dichterschap blijkt (dl V, blz. 190).
blz. 565 r. 13: A. Verwey was de eerste die uit het Noorden de Vlaamsche jongere schrijvers tegemoet trad. Er is een merkwaardige gradatie in aantrekking en verwantschap tussen 80ers en Vlamingen geweest. Terwijl Kloos, Gorter en v. Deyssel hen als mens en kunstenaar om hun emotionele aard meer boeiden dan Verwey, stond die laatste toch nader aan de geestelijke achtergrond van V.N. en Str. Wanneer dan ook Vermeylen de ‘alomvattende idee van het Leven als immanente beweging en zelf-organisatie’ belijdt, dan constateert Verwey dat daarmee nauwkeurig de gedachte wordt uitgedrukt, waarvoor hij sedert 1888 streed. (Vgl. Verwey: Noord en Zuid in de jaren '90, N. Taalg. XXVII, blz. 193).
blz. 567 r. 8: werd het mij ... duidelijk, dat wij elkander niet zoo heel goed zouden begrijpen... Verwey heeft aanvankelijk anders gedacht; hij nodigde V.d.W. in 1904 uit aan de Beweging mee te doen en hield aan; in een brief van 22 Sept. '04 aan de Bom leest men: ‘Verwey heeft me gevraagd voor “De Beweging”; ik heb hem geantwoord, dat ik van zijne beweging niet ben, maar hij wederantwoordt dat ik er zeker van ben, dat ik dus moet meêdoen’. Of de gesprekken te Latem vóór of na deze briefwisseling plaats vonden, kon ik niet uitmaken, al veronderstel ik vóór.
| |
blz. 570-574: Joris Eeckhout.
| |
| |
De priester-schrijver Eeckhout heeft het gehele leven en werk van V.d.W. met bewondering en liefde gevolgd; hij was vooral in de jaren te Zwijnaarde een veel-geziene gast op La Frondaye. Hij belichtte dan ook allerlei aspecten van V.d.W. in zijn Litt. Profielen, schreef voor diens werk de bekende ‘Inleiding’ (1932) en gaf reeds eerder een beeld van dichter en werk in ‘Mannen van Beteekenis II’. Van zijn veelvuldig verkeer met de dichter verhalen zijn ‘Herinneringen aan K.v.d.W.’ (1929). In Litt. Profielen VII’ publiceerde hij nauwkeurige nota's van studenten, die V.d. W's colleges over V.N. en Str. volgden (1939).
| |
blz. 574-579: Aug. van Boeckxel: De dubbele Afstraling.
Het zal duidelijk zijn, dat de ‘iemand dien ik niet noemen zal’ (blz. 574, onder) V.d.W. zelf is; men zie ook slechts het derde verscitaat!
| |
blz. 579-586: Maurice Gilliams: De Dichter en zijn Schaduw.
Het is bijzonder jammer, dat dit stukje de enige gedrukte reactie is van V.d.W. op Gilliams werk, waarin, op eigen wijze, zooveel van zijn geest leeft.
blz. 582 r. 13: zijn gedicht is niet een opeenvolging... over het hoofd van G. heen geeft V.d.W. hier kritiek op de sterk associatieve beeldvorming der expressionisten.
| |
blz. 586-593: Cyriel Buysse: Emiel Claus.
Behalve het beroemde opstel uit ‘Kunst en Geest’ dat men vindt in dl IV (blz. 313 en volg.), moet men naast dit artikel leggen ‘Dood van Emiel Claus’ (N.R.Ct 10 Juni '24), dat nog voor een uitgave van V.d. W's ‘Schilderboek’ moest worden opgespaard. Vergelijk ook de overige stukken vermeld in de aant. bij dl IV, blz. 313.
blz. 589 r. 19: al bleef ... Meunier ... bang voor den Oostenwind: bij die gelegenheid dichtte V.d.W. de aardige Franse ballade, die ik in facsimile afdrukte als illustratie nr 16 in mijn ‘K.v.d.W.’ I.
| |
| |
| |
blz. 593-600: Wat is Poëzie.
Hoewel deze tekst door het V.d.W. Genootschap in 1938 als ‘lezing’ is gepubliceerd, maakt het èn om de beperkte omvang èn om de zeer gecomprimeerde stijl de indruk van een resumé of grondplan, dat de dichter, al sprekend nader zal hebben uitgewerkt. Interessant is het dit stuk te leggen naast ‘De Geschiedenis van het Gedicht’ (IV, 747 en volg.). Ook thans is er nog grote belangstelling voor physiologische verklaringen van het dichterschap, maar met meer scepsis. In zijn colleges over kritiek besprak prof. V.d.W. dezelfde problemen; nota's van die colleges van de hand van prof. de Smaele vindt men in Rutten ‘De esth. opvatt. van K.v.d.W.’ blz. 105 en volg.
| |
blz. 600-606: Hugo van Walden: De Gulden Slede.
Behalve als typering van v. Walden is dit stukje belangrijk om zijn analyse der Boomgaard-groep. Feller-critisch tekende hij hen in ‘Jongere Vlaamsche Letteren’ (dl V, blz. 439). H.v. Walden publiceerde in '26 een boekje over mogelijke toneelhervormingen ‘Het grauwe Gordijn’, waarin hij een afwending van het naturalistische toneel propageert en een samenleven van publiek en toneel. V.d.W. besprak dit in de N.R.Ct van 24 Aug. 26, Av. en 26 Aug. Av.
blz. 605 r. 3: de wijsneuzerige moraliseering van viooltjes-die-wetenwilden... doelt op de sprookjes van M. Metz-Koning.
| |
blz. 606-612: Firmin van Hecke: Gedichten.
Over dezelfde bundel en met even begrijpende sympathie schreef V.d.W. in de ‘Kroniek der Gedichten’ (dl V, blz. 224). Men zie de aantek. aldaar.
| |
blz. 617-621: Emiel Gielkens: Jan I.
Dit is een staal, onder de artikelen over Nederl. Letteren zeldzaam, van ironische kritiek, die V.d.W. geestig, maar tegelijk ongemeen raak beoefende in menige schilderkunst-kritiek. Men lette hier bijv. (blz. 619, r. 12) op de opmerking, als langs de neus weg: men kan goed merken, dat hij een humorist is en op het slot
| |
| |
over de Brabançonne. Bij de Frans-Belg. Letteren vindt men een bravourstukje van dit slag over ‘La suprême Aventure’ van Francy Lacroix (dl VI, blz. 188).
| |
blz. 621-629: A. Roland Holst: De Afspraak.
V.d.W. behandelt ‘de Afspraak’ a.h.w. op drie plans: voor de gewone verhalen-lezer, voor de psycholoog, voor de dichter. De lectuur werd hem een gesprek van innige verstandhouding met de schrijver en tenslotte alleenspraak, introspectie. Ook hier is daarom de bespreking even belangrijk om R. Holst als om V.d.W. beter te verstaan. Het woord ‘mystiek’ wordt hier in ruimer zin gebruikt dan in die der religieuse, of speciaal christelijke (vergelijk daarover het citaat van Jeanne de Chantal op blz. 312 en de tekening van de mystiek van Hammenecker, blz. 637). De omschrijving ‘geestelijk leven buiten controle der rede’ is dezelfde, die V.d.W. ook in zijn college over mystiek gebruikte; uit wat hij hier volgen laat (blz. 625 onder en 626 boven) blijkt de nauwe verwantschap met het zuiver-religieuse.
blz. 624 r. 4: het rechtstreeksche ervan is te bepalen... Het woordje is, blijkbaar in de N.R.Ct uitgevallen, is ingevoegd.
| |
blz. 629-633: Edm. van Offel: Naar 't levend Model.
Men vergelijke bij deze bespreking het eerste artikel van de Kroniek der Gedichten (dl V, blz. 9) en de andere stukken naarwelke daar in de aantek. wordt verwezen.
blz. 629 r. 23: ‘De Scalden’. Aan het tweede jaarboek van die Antwerpsche Kunstkring had V.d.W. medegewerkt met een romantiserende schildering van de ateliers in het Patershol: ‘Uit het Leven van Nebo, Dichter’.
| |
blz. 633-640: Jan Hammenecker en Gery Helderenberg.
Het werk van deze beide priester-dichters wordt V.d.W. aanleiding tot een in beelden gekleede theorie van het dichterlijk scheppen. De gedachtengang sluit geheel aan, - maar is discursiever en gedétailleerder - bij de uitspraak over het ‘geheim’
| |
| |
dat tussen Gezelle en hem bestond, in Guido Gezelle II (blz. 361); de beide opstellen verhelderen dan ook elkaar.
blz. 634 r. 29: aan zwakkeren dan hij... ik meende zo te mogen verbeteren; in de N.R.Ct: dan hem.
blz. 637 r. 19: deliquescentie = vervloeiing.
| |
blz. 640-645: Jan Jans: Plastische Verzen.
De gulle, historische waardering van deze bundel spreekt voor zich zelf. Ik wil echter wijzen op twee zinnen, die, gecombineerd, duidelijk aangeven, hoe de V.-N.-e.-Strakser V.d.W. als dichter in de Vlaamse strijd stond. De eerste, op blz. 641, r. 5: ‘Waar vroeger de Vl. beweging object was van Vl. poëzie en rechtstreeksche aanleiding, kan men het er thans voor houden, dat het scheppen van poëtische schoonheid bij de dichters een afzonderlijken, maar dan toch inhaerenten vorm is van den Vlaamschen dienst’. En de tweede, op blz. 642, r. 2: ‘de Vl. poëten laten hunne kunst niet meer aan banden leggen, waar zij weten, dat eene overtuiging, gevolg van grondig overleg... nooit als tiende zuster in den kring der Muzen werd opgenomen’.
| |
blz. 645-652: Paul Kenis: Het leven van Lieven de Myttenaere.
De tijd waarover deze roman handelt en die de vroeg-Renaissance in de literatuur bracht, had V.d. W's bijzondere belangstelling, zoals men aan vele détails merkt. Van de op blz. 648 genoemde bronnen was van Vaernewyck schrijver van kronieken als de Historie van Belgis, de Vlaemsche Audvremdigheyt (in balladen), en het Leven van Karel V; Jan van de Vyvere (beter Vivere) vertaalde o.m. uit het Latijn een lang gedicht op het sterven van Isabella, vrouw van Christiaan II van Denemarken. Jan Roulans niet Roelants) was de uitgever o.m. van het beroemde Antwerpsch Liedboek van 1544.
Inconsequent schrijft V.d.W. in de titel lakenkooper, maar op blz. 647 r. 7: lakenkoopman.
De aangekondigde vervolgen op Kenis' roman bleven uit.
| |
blz. 652-660: M. Roelants: Komen en Gaan.
| |
| |
Dit is typisch een bespreking van iemand, die van ‘de stiel’ is, die de problematiek van het werk aan den lijve kent. Hij laat, merkwaardig genoeg, vrijwel onbesproken wat allen bij Roelants te berde brachten: de geschakeerde psychologie. Maar hij geeft - en dat is het belangrijke van dit stuk - een historisch-sociologische verklaring van de overheersing tot dan van de boeren-roman, de lyrische en de fantastische. En vergeten we niet, dat hij zelf in die drie genres schreef! Als altijd is ook hier weer een stuk zelfrekenschap.
| |
blz. 660-668: Jef Mennekens.
Dit herdenkingsstukje bevat vele gegevens voor V.d. W's dichterjeugd, speciaal over de tijd der Heremanszonen. Men vindt ze, vooral wat Help-u-zelf betreft, aangevuld door Toussaint (lid van die vereniging) in zijn ‘Marginalia’. Ik-zelf kon in mijn ‘K.v.d.W.’ I nog enige bijzonderheden ontlenen aan mededelingen van Karels schoolmakkers. (Zie daar eerste hoofdstukken). Een paar kanttekeningen bij dit artikel:
blz. 661 r. 14: Evangelie van den dag. Zo droeg V.d.W., luide toegejuicht, zijn ‘Evangelie’ - betiteld flamingantisch gedicht voor: Ik bood hen waap'nen en gebloemt... (dl I, blz. 803).
blz. 662 r. 4: steun bij vooraanstaande Vlamingen...: De Heremanszonen ontvingen bijv. een nieuw oranje-blanje-bleu vaandel van de weduwe van prof. Heremans en van Virginie Loveling. Karel was bij de inhuldiging (17 Oct. '95) voorzitter en ontving de dames met een gloedvolle toespraak. / r. 9: de bundel van Help-u-Zelf. Deze verscheen in 1894 en bevatte zeven verzen van V.d.W. onder de pseudoniemen Eric Monck en Beaet uten Hove.
| |
blz. 675-679: Vondel als Dichter.
Dit stukje is een mengsel van de persoonlijke, subjectieve reactie van de mens, de Vlaming en dichter V.d.W. op de dichter Vondel en van een aantal als objectief voorgedragen constateringen.
De eersten zijn interessant, vooral voor wie V.d.W. begrijpen wil; de tweeden zijn uiteraard aanvechtbaar, temeer waar V.d.W. zelf erkent te overdrijven (blz. 677). Deze ‘vluchtige nota's’
| |
| |
bevatten in gecomprimeerde, aphoristische vorm een zeer bepaalde visie op het geval Vondel, waarvan te betreuren is, dat ze nooit kon worden uitgewerkt om haar waarde of onwaarde te bewijzen.
| |
blz. 679-685: Paul van Ostayen en Willem Kloos.
V.d.W. noemt P.v.O. ‘de laatste groote vreugde in mijn jongste literaire leven’ en zegt even verder te denken aan het ‘werk der laatste jaren’. Men zal dus vooral zijn bewondering moeten betrekken op ‘De Feesten van Angst en Pijn’ en ‘Het eerste Boek van Schmoll’, trouwens pas posthuum volledig gepubliceerd. Vijf jaar vóór dit artikel klonk V.d. W's oordeel tegenover V. Ostayen wèl anders (vgl. bijv. blz. 534 in ‘De dichters van het Fonteintje’) Niet alleen v.O. was geëvolueerd, maar ook V.d.W. Men bedenke, hoe hij aanvankelijk ook kopschuw stond tegenover het expressionisme in de beeldende kunsten, maar dit, begrijpelijk, al eerder, ±'25 volledig aanvaardde. Er is trouwens verwantschap tussen beide dichters; het zou de moeite lonen ook de theorieën van P.v.O. (in ‘Gebruiksaanwijzing der Lyriek’) met die van V.d.W. te vergelijken. De wijze waarop hij in de laatste alinea van blz. 680 de geest van dit werk uitbeeldt (‘exaltatie die tot het lucht-ijle uitzet’; ‘vervoering in geestelijke cirkelen die nimmer strand raken dan in God’) herinneren ons helemaal aan de sfeer van de ‘Beginselen der Chemie’.
Datgene waarvoor hij v.O. als dichter groot acht (zie het gecursiveerde op blz. 680) ligt weer geheel in de lijn van wat hij in Gezelle roemde (blz. 365) en wat hij later de kunst van de ajusteur noemt (blz. 635-36).
In het zakboekje van 1929 vindt men onder het hoofd ‘Willem Kloos’ het volgend schema: ‘Ik heb de gelegenheid niet gehad hier over van Ostayen te schrijven: ik was gestraft door de ziekte. Zij laat mij los om te schrijven over Kloos: de gelegenheid der physiologische neêrdrukking laat mij toe te spreken over de exaltatio, die poëzie is. Men is maar dichter als men zichzelf overdrijft, als men zich-zelf uit zichzelf ontwikkelt en ontpopt.
Paul van Ostayen is een nogal trage, maar een prachtige vlinderwording geweest: ik zou hare wording willen ontleden, al huiver ik, het te doen. Kloos is voor mij in ééns de vlinder geweest; hij
| |
| |
is, zoo om mijn zestiende jaar, de openbaring geweest der levende poëzie. Wat was mij poëzie toen ik hem las voor het eerst? (Doode dichters - levende dichters)’.
Over de betekenis van Kloos in V.d. W's jeugd vergelijke men in dit deel ook de opstellen over ‘Verzen III’ (blz. 294) en over van Deyssel (blz. 523).
| |
blz. 685-689: Gemeenplaatsen over Kritiek en Poëzie.
Van deze laatste proza-bijdrage van V.d.W., opgenomen in ‘Vandaag’, vindt men het handschrift, ten dele nog als een meer schematisch ontwerp, en anders geordend, in zijn zakboekje van 1929. De laatste zin van 1 en het motto zijn bijv. in het zakboekje tot een § verenigd, In nr. 7 had het hschr. in de eerste zin: Het is idioot, na verwijten volgen puntjes en dan gaat V.d.W. in een nieuwe alinea voort: Maar het is wreed tot oneerlijkheid toe, te zeggen dat een dichter op vroegere toestanden teert. (vgl. hier blz. 687, r. 4 en volg.) nr. 12 is geheel op gelijke wijze opgezet als de stukjes van ‘De Nieuwe Esopet’, die men in hetzelfde zakboekje vindt.
| |
blz. 689: Opstellen over Fransche Letteren.
De hier herdrukte opstellen verschenen alle in de N.R.Ct, sommige als feuilleton onder de titel ‘Nieuwe Fransche Boeken’, andere als losse besprekingen, voornamelijk in het lett. bijblad. De Franse literatuur kwam verder enige malen aan de orde in beschouwingen over opera en toneel. Zo is in dl VI, bij de keuze uit de journalistiek, een boeiend stuk opgenomen naar aanleiding van de opvoering van ‘Monsieur le Trouhadec’ van Jules Romains (VI, blz. 538). Bij de bespreking van een opvoering van Le Chemineau van Richepin, met muziek van Leroux, werd het werk van Richepin summier behandeld reeds in 1908 (N.R.Ct 23 Febr. '08). In een vuurwerk van calembours gaf hij (5 Maart 1910, Av. A) een vernietigend oordeel over ‘Chantecler’: ‘lyrisme met geschminkte gemeenplaatsen, gepeperd met goedzakkige of monstrueuse jeux de mots!’ Toen de comtesse de Noailles in de Kon. Belg. Academie werd ontvangen, uitte V.d.W. zijn spijt dat de
| |
| |
philoloog prof. Wilmotte haar toesprak en niet Severin; er volgt een prachtige passage over de verwantschap van dichteres en dichter, vooral in de doodsgedachte (N.R.Ct 25 Jan. '22, Av. ‘Huldiging’). Natuurlijk komt ook menig Frans auteur incidenteel aan de orde, vooral waar het gaat over Belgische literatuur en haar inspirerende voorbeelden.
De hier gebundelde opstellen hebben een dubbele waarde. Zij zijn natuurlijk in de eerste plaats belangrijk om wat deze kenner der Franse letteren met zijn natuurlijke ‘feeling’ voor Franse geest, zijn scherp-analytisch denken en zijn persoonlijke smaak ons over Franse poëzie en romans vertelt. Maar ze hebben anderzijds een eigen betekenis door de gemaakte keuze, en wel meer dan die over Frans-Belgische letteren, waarbij de schrijver dikwijls eenvoudig behandelt wat op zijn recensie-tafel werd gelegd. Ik wijs op de grote plaats die het Symbolisme in deze studies inneemt, als verschijnsel in het algemeen en in de figuren die hem in 't bijzonder geboeid en dikwijls gevoed hadden: een Rimbaud, een de Régnier, een Mallarmé, een Moréas. Daarnevens wordt verklarend licht op zijn eigen gestalte geworpen door de liefdevolle - hoe dan ook weer critische - voorkeur voor een Stendhal, een Jammes, een Bourges, in zeer speciale zin een Amiel, maar ook voor Salmon boven Barbusse, enz. Deze aantekeningen kunnen niet dan in algemenen zin daarop de aandacht vestigen; uitwerking van hier blijkende verwantschap en inspiratie zou een gedegen studie vereisen. Veel heeft V.d.W. zelf - en gedétailleerd naar de verschillende personen - over de invloed der Franse letteren op de V.N. en Straksers, uiteengezet in het door Eeckhout uitgegeven college. Evenmin kan er aan worden gedacht bij de zeer vele literaire figuren en verschijnselen, die aan de orde komen inlichtend of verklarend commentaar te geven. Men zal dan ook slechts aantekeningen vinden bij die opstellen, waarin daartoe aanleiding was in verband met v.d.W.'s eigen werk.
| |
blz. 691-702: Oorlogsliteratuur.
De mentaliteit van waaruit V.d.W. in Juli 1916 over literatuur begint te schrijven, kennen wij goed uit het Oorlogsdagboek. Er was in dezen tijd, na een aanvankelijke weerzin tegen alle litera- | |
| |
tuur als ‘verfoeilijk byzantinisme’, een terugkeren, maar met een sterke behoefte aan zuivering en eerlijke, eenvoudige humaniteit. Naast de inleiding van dit artikel legge men de eerste stukken in ‘Memoranda’ van de aanvang van hetzelfde jaar 1916 (dl VIII, blz. 702 en volg.).
| |
blz. 702-714: Barre: Le Symbolisme etc.
Dit artikel is van 1917; de eerste zinnen tonen ons een weer andere mentaliteit dan in de zomer van 1916. Hier laat zich de behoefte gelden de geestelijke benauwing van de bezettingstijd te boven te komen door zich te verdiepen in onvergankelijke schoonheid. Van die ‘vrijheid’, waarbij het ‘tegenwoordig wereldgebeuren verschrikkelijke ijdelheid’ kan blijken (zie blz. 702) spreken de oorlogsmémoires, wanneer V.d.W. ze, na de Pamelse retraite, in 1918 hervat (zie dl VIII, blz. 862 en volg.).
blz. 707 l. regels: de bundels gedichten, koorts onzer avonden... Men vergel. de passage uit het college-dictaat die aanvangt: ‘Onze echte meesters zijn de symbolisten geweest’ (Eekhout, Litt. Profielen VIII, blz. 100).
blz. 709 r. 1: zijn gestadige antinomie... op grond van de contekst verbeterde ik antinomie uit autonomie in de N.R.Ct / r. 20: zoo de omstandigheden... hier is waarschijnlijk iets uitgevallen; het eenvoudigst voegt men vóór zoo het woordje om of door in.
| |
blz. 714-721: Francis Jammes.
Dat er van het vroeger werk van Jammes op V.d.W. grote bekoring was uitgegaan, blijkt duidelijk. Ik heb in mijn ‘K.v.d.W. I’ dan ook op de verwantschap gewezen tussen deze ‘Vergiliaanse’ Jammes en de dichter der Laethemse brieven (zie daar blz. 210-11). Een sterk contrast dringt zich op, als men de waardering voor Gautier, zijn Emaux et Camées schrijvend, vergelijkt met de verontwaardiging in 1916 over Victor Rousseau, die een zelfde houding aannam. Men verg. het Oorlogsdagboek (dl VIII, blz. 293 en volg.). In hetzelfde jaar van dit opstel (1919), hield V.d.W. echter in een brief aan F.v. Hecke dezen aarzelend het voorbeeld van Gautier voor, toen van H. nl. geschreven had dat ook de dichters
| |
| |
in revolutietijd niet mochten achterblijven: ‘Uw brief heeft mij angstig gemaakt: ik voel wel dat ik het met u eens ben, maar... Toen in 1848 (volgt het verhaal van Gautier; daarna, sceptisch: En ik vraag mij af...’
| |
blz. 744-753: Henri de Régnier: La Pêcheresse.
De titelroman komt slechts in een soort appendix aan de orde; in werkelijkheid werd dit opstel één uit de reeks belangrijke beschouwingen over het Symbolisme, gezien in de gloed der jeugdliefde. In verschillende opstellen van deze Franse Letteren belicht V.d.W. bepaalde facetten van het Symbolisme, zo hier de romantische reactie tegenover het naturalisme. (De schrijver geeft hier als elders zijn geliefkoosde definitie der romantiek: de houding van het Individu tegenover het Absolute, waarbij ‘houding’ de zin heeft van ‘het zich stellen voor, zich richten op’). In andere opstellen is de reactie op het Parnassianisme, de vormvernieuwing, het vrije vers, het suggererend muzikale, de synesthesis, op de voorgrond gesteld of nog anders het internationaal-cultureel karakter. Men legge voor een beeld met alle facetten naast dit stuk de opstellen ‘Mislukte Uitvaart’, ‘Mallarmé’, ‘Rimbaud’, en vooral ‘Jean Moréas’. In de collegedictaten over Van Nu en Straks vindt men een samenvattend schema (blz. 100-103). Voor het internationaal en muzikaal karakter van het Symbolisme vergelijke men vooral ook ‘Belgisch Symbolisme (dl VI, blz. 102-109).
Speciaal met de Régnier van ‘L'homme et la Sirène’ en ‘Tel qu'un songe’ is de verwantschap met de dichter van Het Vaderhuis onloochenbaar. (Vgl. mijn ‘K.v.d.W. I’ blz. 159-60).
| |
blz. 774-783: Amiel.
V.d.W. heeft zich met grote intensiteit bezig gehouden met de vragen naar het wezen, de voorwaarden, de verschijnselen der mystiek. Als hoogleraar te Gent gaf hij tot in détails afdalende theoretische colleges over mystiek en de grote mystici, als inleiding op een daarop volgende cursus over de mystiek in de Nederlandse letterkunde. Onder de mystici, die hij veelvuldig aanhaalde behoorde Amiel, en wel als een vertegenwoordiger aanvankelijk van buiten-kerkelijke, wijsgerige mystiek en pantheistische natuur- | |
| |
mystiek, maar die tenslotte tot een modern, wezenlijk-christelijk mysticus uitgroeide. Het artikel in de N.R.Ct naar aanleiding van Amiel's honderdste geboortedag bewijst, hoe hij zich reeds in 1921 in hem had verdiept. Men kan dit stuk lezen als een objectief-beschrijvend verslag; nergens mengt hij - gelijk anders bijna steeds - het eigen ik met zijn ervaringen in het betoog. Maar tegelijkertijd is er - misschien alleen reeds door de zielstoon van dit proza - een duidelijke verwantschap met de heiligenverhalen uit ‘De Bestendige Aanwezigheid’. Het is m.i. dan ook onbetwijfelbaar, dat hij ook hier in een historisch symbool mede zijn eigen leven, ervaringen of aspiraties, openbaart. Daardoor is het stuk van betekenis voor wie zijn ‘God aan Zee’ en ‘Bergmeer’ wil verstaan.
blz. 786 r. 1: is het dat zijne opdracht... De tekst is hier herdrukt als in de N.R.Ct; ik veronderstel echter, dat de zetter voor is een woordje dit of dat deed uitvallen.
blz. 796 l. r.: In het in ongemeen-fraai proza geschreven artikel over Apollinaire - welk een periodes! - is een ontsierende drukfout blijven staan; lees voor Jassy: Jarry.
| |
blz. 845-852: Stephane Mallarmé.
Het moedwillig constructivisme van Mallarmé druist in tegen alle beschouwing en beleving van poëzie, die V.d.W. in zijn vele opstellen demonstreert. Hij veroordeelt deze bedoelingen dan ook radicaal: ‘ze zijn falikant uitgekomen, en het kon wel niet anders, waar de middelen extra-poëtisch waren’. Toch staat hij met grote eerbied tegenover de meester en noemt zijn invloed ‘ontstellend groot’. Dat is slechts ten dele de eerbied voor een groots, zij 't onjuist pogen. Opmerkelijk is wat V.d.W. als grond van zijn verering noemt en als het eigenlijke, ja eeuwige in Mallarmé aanwijst; het is datgene, waarheen zijn poëzie vooral in de laatste bundels zich hunkerend beweegt: de dingen uitdrukken in hun symbool, ze veralgemenen zodat ze alle kenmerk van tijdelijkheid verliezen. Of anders en definitiever nog: ‘aan elk beeld zijn uitzicht van eeuwigheid te geven’.
| |
| |
| |
blz. 852-861: Na vier Jaar.
In deze beschouwing der romans van kort na de oorlog laat V.d.W. een zin, midden op blz. 855 cursief drukken en geeft ze dus bijzondere nadruk. Die zin drukt inderdaad zijn eigen, misschien betreurde ervaring als mens en dichter uit. Hij heeft het over de schrijvers, die ± 1920 om de veertig jaar zijn - gelijk hij zelf was - en merkt op, dat zij de na-oorlogse geest slechts in zoverre weer kunnen geven, ‘als een menselijk brein en een menselijk gemoed dat vermogen, die vóór den oorlog hunne voornaamste, niet zelden hunne definitieve en voortaan onafwendbare vorming hadden ontvangen’. V.d.W. had in de oorlogsjaren in vele opzichten een innerlijke wending beleefd; ook van hem geldt echter de zo nadrukkelijk gestelde beperking en hij is zich dat ten volle bewust.
| |
blz. 868-872: Jean Moréas II.
blz. 868 r. 14: Ik-zelf bracht in die tijd wakende nachten door... In die nachten schreef hij de cyclus ‘Op den dood van Jean-Moréas’ onder welke titel hij, bij de vijf gedichten die in ‘De Modderen Man’ verschenen (dl I, blz. 507-512, de twee andere op blz. 735-739), schreef: ‘onder het waken bij een stervend man’. Die verzen, waarin de gedachte wonderlijk de oude vriend bij wie hij waakt en de verre stervende dichter verenigt, reppen nog niet van het ‘mirakuleus-nieuwe leven’ van de lente-dageraad. V.d.W.'s zakboekje van 1913 is niet bewaard gebleven; door deze passage zijn de gedichten echter gedateerd.
blz. 870 r. 3: Waar men thans den mond vol heeft van ‘zuivere poezie’... Zijn eigen opvattingen, waarin hij niet een ‘poésie pure’ maar een ‘vers pur’ proclameert, zette hij uiteen in Approximations, opgenomen in de een jaar na dit artikel verschenen ‘Hommage des Ecrivains étrangers à Paul Valéry’ (Stols, Maastricht, 1927). Vgl. ook het artikel over Malherbe, blz. 928-29.
| |
blz. 872-887: Waarom heeft Arthur Rimbaud gezwegen.
Wanneer V.d.W. na wikken en wegen van veler mening op blz. 884 zijn eigen oplossing geeft, culminerend in ‘Er blijft den dichter niets meer, dan het onuitsprekelijke, dan het Zwijgen’ denkt men onwillekeurig aan zijn eigen laatste verzen.
| |
| |
‘en mijn gedicht dat, zonder einde,
gedicht dat, zonder einde...,
waar het zingen in woorden in een zwijgend zingen overgaat Tijdens zijn laatste ziekte, zei hij meer dan eens, niet meer te zullen schrijven, als hij genas. De gevallen verschillen ongetwijfeld in vele opzichten, maar bevroedde V.d.W. op zijn wijze niet ‘(z)ijn voet op de ijdelheid der schriften’, dat het dichten ‘het gevecht met den Engel’, voor een andere geestesstaat ging wijken? Waar hij dit echter bij Rimbaud als de ‘onmacht’ ziet, zou men na zijn laatste gedicht willen spreken van voltooiing, van rust.
Over de verstechniek van R. vgl. ook ‘Em. Verhaeren’ (dl VI, blz. 9).
| |
blz. 887-892: Jean Rodes: Bréviaire Stendhalien.
In zijn college over V.N. en Str. sprak V.d.W. over de voorkeur die zijn groep had voor Stendhal, als een der auteurs, die een oplossing aanduidden van de levensproblemen van hun tijd (welke plaats heeft het individu in het sociaal leven? enz.). Hij noemt St. een aarzelaar, die altijd zocht naar een houding, die zijn onstandvastigheid zou dekken, een analyticus, die alleen maar wil formuleren, maar dan ook alle nuances. De echte Stendhal vindt hij in ‘Souvenirs d'Egotisme’ en ‘Lucien Brulard’, waarin St. zichzelf in de fijnste nuances overlevert (zie Eeckhout, Lit. Prof. VIII, blz. 95).
blz. 895 r. 28: doô-lage = moerasgrond, drijfzand.
| |
blz. 898-914: Jean Cocteau.
In dit met zoveel luciditeit geschreven opstel lette men op de adaequate stijl. Het onderwerp, de snelle roerigheid van Cocteau, doet V.d.W., vooral in het eerste stuk, schrijven met een bij hem ongewone puntigheid. Men vergelijke de driftige korte zinnen hier met de brede deining der periodes in de opstellen over Bourges en Apollinaire!
blz. 903 r. 10 en blz. 911 r. 9: affabulatie (Fr. affabulation) = ordening en compositie der elementen van een roman.
| |
| |
| |
blz. 923-930: François de Malherbe.
Dit opstel is van 1928! Merkwaardig, hoe sterk tot in zijn laatste jaren (toen ‘de poëtische substantie’, de geestelijke inhoud, een zo belangrijke betekenis kregen in V.d. W's werk), zijn belangstelling als theoreticus bleef uitgaan naar de ‘poëtische uitdrukking’, de vorm-wereld der poëzie, het vers zonder meer! En opvallend, hoe hij, zonder de theorieën uit ‘Vlaanderen’ nog voor zijn rekening te nemen, het dichten nog steeds in nauw verband ziet met het physiologische, zodat hij spreekt (blz. 928, r. 28) van ‘echtheid die niet berust op een geestelijke spil, maar op een physiologische behoefte.’
Over zijn theorie van het ‘zuivere vers’, zie de aantek. bij blz. 870
|
|