| |
| |
| |
Aantekeningen bij deel VI
Algemene Aantekening:
In het zesde deel van Verzameld werk werden achtereenvolgens opgenomen: Opstellen over Frans-Belgische Letteren, als vervolg op die over Nederlandse en Franse Letteren in V, een keuze uit de journalistiek in de N.R.Ct en de Gramophonische Tijdingen uit de Standaard. Voor de methode bij die aantek. gevolgd vergelijke men de algemene aantek. bij dl. IV en V.
Ook aan de Vlaamse pers heeft V.d.W. medegewerkt. Behalve reeds in 1898, in Onze Vlagge, een antwoord op het Enkwest over de daad van Em. Zola (Vl. Vlagge 7 Maart 1898, 70 regels), verschenen deze bijdragen in ‘De Vlaamsche Gazet’. In de jaren 1908 en 1909 telt men respect. 13 en 8 artikelen. Vindplaats en titel volgen hier:
1908. |
18 Aug. en 3 Sept.: Vlaamsche Beschaving |
|
14 Sept.: De beteekenis v. Conscience op onze dagen |
|
25 Sept.: De Volkssmaak |
|
27 Sept.: Sedert Gudrun gedicht werd |
|
9 en 28 Oct.: Volkskunst |
|
15 Oct.: Napoleonisme |
|
7 Nov.: J.M. Dautzenberg |
|
16 Nov.: De Belgische Letterkunde |
|
23 Nov.: De Vlaamsche Letterkunde en ons Volk |
|
14 Dec.: Een Denkbeeld (Toneel) |
|
22 Dec.: Drie Bekroonden (v. Buggenhout, de Clercq en Vermandere). |
1909. |
8 Jan.: Mijnheer Serjanszoon |
|
15 Jan.: In den Kruidtuin |
| |
| |
23 Jan.: Gezelschapsleven |
20 Febr.: Openlucht-tooneelen (de Gruyter te Latem) |
24 Febr.: Naar Amerika (kunstwerken) |
4 Maart: Kunstonderricht |
8 Maart en 6 April: Hooren en Zien. |
Hoewel op een ander publiek afgestemd, zijn ook deze stukken in allerlei détails typisch Woestijniaans. Voor een opname van alle of een ruime keus bleek in dit zesde deel geen plaats meer beschikbaar, toen het onverwacht groot aantal teksten, dank zij de hulp van de heer Schmook, werd opgespoord. Bij wijze van proeve is echter als een Aanhangsel herdrukt het dubbel-artikel ‘Vlaamsche Beschaving’.
| |
blz. 7: Opstellen over Frans-Belgische Letteren.
Deze opstellen verschenen in de (groene) Amsterdammer, de N.R.Ct en de Witte Mier; zij werden door V.d.W. niet gebundeld, maar een aantal ervan werd opgenomen in ‘Over Schrijvers en Boeken’ I en II (uitg. K.v.d.W.-Genootschap, 1933 en '36). Ze zijn in historische volgorde herdrukt; alleen zijn opstellen over dezelfde auteur bijeen geplaatst. Bij deze serie zijn enkele opstellen uit dl VI (Demolder, Waller) aan te sluiten. Deze opstellenverzameling is niet compleet. V.d.W. recenseerde in deze rubriek wat ter tafel kwam; daarbij waren werken van meer- en minder belang. Daar de plaatsruimte beperking eiste, zijn enige besprekingen, die geen bijzonder facet van V.d.W.'s figuur tonen, weggelaten. De titels volgen hier met de plaats in de N.R.Ct.:
Camille Lemonnier † |
28 Nov. '13 |
Camille Lemonnier gehuldigd |
2 Nov. '22 |
Emile Bousin: La Vocation de Ml. Héraldy |
13 Sept. '24 |
Julia Frézin: l'Intruse |
13 Sept. '24 |
Gaston Heux: l'Initiation douloureuse |
17 Jan. '25 |
Edgar Tant: Le Rythme de la Vie |
21 Febr. '25 |
Henri Davignon: Le Sens des Jours |
28 Febr. '25 |
Jean Ray: Les Contes du Whisky |
28 Febr. '25 |
Léon Chenoy: Un But |
16 Mei '25 |
| |
| |
Const. Burniaux: La Bêtise |
23 Mei '25 |
Julia Frézin: La Chaîne sans Fin |
26 Sept. '25 |
Gérard Harry: l'Indigne Rivale |
17 Oct. '25 |
Hub. Krains: Amours Rustiques |
6 Maart '26 |
Léopold Courouble: Le Mariaged'Hermance |
29 Mei '26 |
René Golstein: l'Homme et le Nénuphar |
26 Juni '26 |
Horace van Offel: La Rose de Java |
3 Juli '26 |
Pierre Nothomb: Risquons tout |
25 Sept. '26 |
Gaston Pulings: Arrêts facultatifs |
13 Nov. '26 |
Aug. Vierset: A la Recherche de l'Amour |
13 Nov. '26 |
Maur. Gauchez: La Maison sur l'Eau |
20 Nov. '26 |
Rod. Parmentier: Jean Lariquette |
31 Dec. '26 |
Emile de Laveleye: Lettres intimes |
1 Oct. '27 |
| |
blz. 9: Em. Verhaeren: Les Blés mouvants.
Dit opstel verscheen als nr 27 in de ‘Kroniek der Gedichten’ in de Amsterdammer, maar werd er uit gelicht omdat deze Kroniek verder uitsluitend Nederlandse poëzie behandelt. De ontwikkeling van V. tekende V.d.W. reeds gedetailleerd in 1906 in ‘Kunst en Geest’ (in Verz. Werk, dl IV, blz. 157-194; in de aantek. daar opgave van andere Verhaeren-artikelen).
| |
blz. 19-27: Emile Verhaeren: Hélène de Sparte.
Deze bewonderende bespreking plaatste V.d.W. in de (groene) Amsterdammer in 1922, nadat hij sedert de Kroniek (1911-1916) niet had meegewerkt. In hoofdzaak refererend, geeft zij in het slotgedeelte zijn oordeel over Verhaerens ontwikkeling na de opstellen van 1906 en 1914. Van de opvoering van ‘Le Cloître’ in de ruïnes der St-Baafsabdij te Gent gaf hij een beoordeling in de N.R.Ct, 21 Sept. 1910. Zijn bijzondere voorkeur voor de drie bundeltjes ‘Les Heures’ vindt men verantwoord in het opstel uit 1906 (dl IV, blz. 192) en in het hier volgende (dl VI, blz. 33).
blz. 26 r. 19: De lezer ... zal vernemen. In de Amst. staat: Den lezer...; hoewel V.d.W. herhaaldelijk de Vlaamse nomin. -n. schrijft, lijkt het mij waarschijnlijk, dat in dit geval, bij het de zin openende onderwerp, den aan een zetfout is te wijten.
| |
| |
| |
blz. 27-35: Emile Verhaeren.
Dit opstel is de tekst van de rede, die V.d.W. uitsprak bij de onthulling van een gedenkplaat aan Verhaerens geboortehuis te St. Amand, onder striemende regenvlagen. Vóór hem spraken minister Hubert, priester de Smet (in 't Vlaams) en Georges Eekhoud; verslag van die redevoeringen gaf hij in de N.R.Ct ‘Herdenking II’, 31 Aug. '22 Av. C. ‘In Herdenking I’ (29 Juli '22, Av. B) was een gedetailleerde biografie van V. en zijn ouders voorafgegaan. Deze herdenkingsrede heeft vele parallellen met het opstel uit ‘Kunst en Geest’, maar draagt toch een ander karakter omdat de spreker zich telkens richt tot de Frans-schrijvende Vlaamse auteurs.
blz. 28 r. 13: Willem van Moerbeke. Deze Vlaming ± 1215 te Moerbeke geboren en gestorven in 1286, dominikaan en bekleder van hoge kerkelijke ambten, is vooral bekend door zijn Latijnse vertaling van Aristoteles. / r. 14: voor Janus Secundus de dichter der ‘Basia’ had V.d.W. grote verering. In de bewaard gebleven aantekeningen voor zijn college leest men bijv.: ‘Zoals de denkers van dezen tijd in Erasmus den bevrijdenden voorganger zien, zien zij die van en voor poëzie leven in Janus Secundus, in den jong gestorven Jan Everaerts een vereerden vader’.
blz. 30 r. 10: Toen in 1893 ... had Verhaeren al lang zijn eerste bundels geschreven. Deze mededeling kan een onjuiste indruk wekken; niet alleen de genoemde drie boeken waren verschenen, maar ook wat V.d.W. het eerste drieluik noemt ‘Les Soirs’: ‘Les Débacles’, ‘Les Flambeaux Noirs’ en ‘Les Apparus dans mes chemins’. V.d.W. noemde in 1907 deze bundels symptomatisch voor de heersende geestestoestand in het toenmalige Europa en hij zag een duidelijke parallel met V.N. en Str. Wanneer hij dan ook zegt, dat Verhaeren in Vlaanderen niet werd nagevolgd (‘of nauwelijks’ voegt hij er voorzichtig aan toe), dan zou dit verstaan kunnen worden (en dat ware boud gesproken) in den zin van: De V.N. en Straksters hadden bij hun optreden de invloed van Verh. niet ondergaan. Een zuivere parallel was er niet; Verh. was hen vóór gegaan. Op blz. 31, r. 21 spreekt hij positiever van zich en de zijnen als wij, onbewust zijne jongeren...,
| |
| |
waarmee is aangeduid, dat die ‘wij’, ook al volgden zij niet in engere zin na, geestelijk door de lectuur van Verh. waren gevoed.
| |
blz. 35-47: De Roem van Emile Verhaeren.
Blijkbaar zijn de op blz. 36 tussen aanhalingstekens geciteerde vragen van Wilmotte in deze vorm aan Nederlands-schrijvende, tot antwoorden uitgenodigde literatoren toegezonden; de tekst kan bezwaarlijk aan een vertaling door V.d.W. toegeschreven worden. Men zie slechts blz. 36, r. 6: ‘dan wel of die roem is verdonkeremaand’, in plaats van ‘dan wel dat die roem is verdonkeremaand’, of anders: ‘of dat die roem...’ En dan: ‘schrijft gij dit toe aan een gevoel dat den dichter rechtstreeks treft...’
| |
blz. 60-70: Franz Hellens.
In dit opstel treft de persoonlijke toon, van momentane spijt en van oude bewondering. Er bestonden dan ook tussen beide schrijvers persoonlijke banden. Zij kenden elkaar sedert de dagen van Latem; in de jaren vóór de oorlog zagen zij elkaar te Brussel veelvuldig en voerden lange gesprekken over literatuur. Op blz. 72 zegt V.d.W.: ‘Het is 20 jaar, dat ik dezen schrijver ken. De mensch is mij een dierbaar vriend.’ Voor elkanders werk hadden zij veel begrip en waardering, waaraan een zekere geestelijke verwantschap ten grond lag. Zo is wel geopperd dat een verhaal van Hellens, nl. ‘Les images’ V.d.W. zou hebben geinspireerd tot het schrijven van ‘De Boer die sterft’. Met het uitbreken van de oorlog gingen de vrienden uiteen; Hellens verkeerde 7 jaar in 't buitenland. Het is of V.d.W. in dit opstel met pijn vaststelt hem niet te herkennen; hij moet dan ook in dit nieuwe werk constateren wat in zijn ogen een doodzonde was voor de kunstenaar: cerebrale opzet, gepaard met gewilde primitiviteit. Hij richt dan ook gaarne zijn aandacht van het eigenlijk te bespreken boek af om tot de oude bewondering te kunnen keren. En - waar Hellens Gentenaar van origine is - tekent hij de ontwikkeling naar zijn oude lievelingsidee: het neerdrukkende, beheksende, maar tot vlucht in geestelijke vrijheid drijvende Gent. (Men vergelijke de opstellen over alle andere Gentenaars: Maeterlinck, Minne, van Rijsselberghe, Baertsoen, van Lerberghe enz.).
| |
| |
Van Hellens' oudere boeken bewonderde V.d.W., zoals hier blijkt, speciaal ‘Les Clartés latentes’. Hij schreef over die bundel een uitvoerig opstel in Groot-Nederland 1913, I, blz. 239-254. Het is in deze uitgave niet herdrukt, vanwege zijn omvang, die een lange excurs insluit over de Frans-schrijvende Vlamingen als déracinés (herhaaldelijk elders gegeven), een andere over de invloed van Gent, gelijk in dit artikel, en die bovendien uitvoerige vertalingen bevat, zo o.m. volledig ‘Dans les nuages’. In verband met het voorgaande memoreer ik, dat V.d.W. van deze ‘Clartés latentes’ zegt, dat ze staan in het teken der bevrijding, dat dit edel symbolisme is zonder in iets opzettelijk of gewild-diepzinnig te zijn, maar in tegendeel volkomen natuurlijk en ongedwongen.
Zulke waardering verklaart de spijtigheid in 1922. In 1924 heeft hij H. teruggevonden in ‘Réalités fantastiques’. Zie het volgende opstel.
blz. 63 r. 22: is niet primitief wie wil. Dit is een in België dikwijls gebruikte zinsconstructie voor: ‘niet ieder, die wil is ook primitief’.
| |
blz. 74-81: Franz Hellens: Notes prises d'une Lucarne.
Dit stukje is niet het minst interessant door wat er (blz. 78 boven) tussen haakjes staat, de verwijzing naar ‘Afwijkingen’. De vernieuwde bewondering voor Hellens gaat aldus gepaard met een aanwijzing der verwantschap. De bladzijden, die er omheen staan, (76 onder tot 78 onder) geven het klimaat aan, waarin deze proza-gedichten groeiden, tevens een belangwekkende lijst van V.d.W.'s lievelingen! En men denkt aan veel uit de ‘Beginselen der Chemie’, als men leest ‘Het gaat van de anecdoot die, om hare “pointe”, eene, vaak-ironische, maar daarom nog niet onstichtelijke les in de zedekunde biedt ... tot bij de subliemste mystiek’.
| |
blz. 81-87: Hellens: Oeil de Dieu.
In essentiële trekken is ook in dit boek geestverwantschap met ‘Beginselen der Chemie’ en juist in die richting gaan V.d.W.'s opmerkingen. Het is dan ook duidelijk op wie hij doelt, als hij in de laatste zin spreekt van ‘wel andere Vlamingen’.
| |
| |
Voor de wisselwerking tussen beide auteurs is het tenslotte de moeite waard te constateren, dat Hellens in zijn recente bundel ‘Nature’ een verhaal opnam ‘l'Homme de boue et de cristal’, welks titel dadelijk aan ‘De Modderen Man’ doet denken en voor welks hoofdfiguur (mutatis mutandis) V.d.W. model was!
| |
blz. 87-102: Georges Eekhoud.
Afgezien van de rake - en warme - typering van Eekhouds werk, die geen commentaar behoeft, en van de interessante uiteenzetting van het noodzakelijk eigen karakter der Vlaamse Fransschrijvende auteurs, bevatten deze artikelen, nadrukkelijker dan misschien ergens elders, de formulering der overtuiging van het ethisch karakter der literatuur als kunst die de mens tot object heeft. Men herleze blz. 89-90. (Daarbij is de term moreele wetenschap een in het Nederlands niet zeer helder aequivalent van ‘science morale’). Men ervaart hier hoe zeer V.d.W. geëvolueerd is sedert zijn literatuurbeschouwingen in ‘Vlaanderen’, al blijft hij het ontbrandingspunt van de literatuur zien in de zinnelijke impressies. Thans (1923) is echter de formule: ‘Zoodat het literaire kunstwerk wel berust op sensorieele indrukken, doch alleen naarmate die indrukken zijn verwerkt door een gevoelig geweten (blz. 90 boven).
De tweede alinea van blz. 91 wekt tot in de woordkeus (de zaligheden gepredikt op den berg der opperste genade) duidelijk de herinnering aan de ‘Goddelijke Verbeeldingen’.
blz. 96 l. zin: Voor V.d.W.'s waardering van Pr. v. Duyse vergelijke men de in dl V gepubliceerde inleiding voor een bloemlezing uit diens werk (dl V, blz. 393 en volg.).
| |
blz. 102-109: Belgisch Symbolisme.
Men legge dit opstel naast de verschillende onder Franse Letteren opgenomen, die het symbolisme behandelen, inzonderheid voor het internationale karakter naast die over Moréas.
Over het onderscheid tussen Waal en Vlaming, als de meer auditieve naast de meer visuële, handelde V.d.W. herhaaldelijk in verband met de schilderkunst. Hij wijst er dan op, dat de Vlaming veel meer natuurlijke aanleg voor de plastische kunsten heeft, de
| |
| |
Waal voor de muziek. Zo, onder andere, in een artikel ‘Waalsche Schilders’, met als hoofdvoorbeeld Armand Rassenfosse in de N.R.Ct, 9 Maart '25, Av. B.
| |
blz. 109-116: Jozef Casteleyn.
Temidden der wel-overwogen betogen een schuimend stukje humor. Men lette op de intensifiëring van de ironie door de stijlpersiflage: voorbeelden in iedere alinea!
| |
blz. 116-128: Fernand Severin.
Zijn verering voor-, zijn diepe geestelijke communie met de poëzie van Severin heeft V.d.W. enige malen en steeds in de toonaard der vervoering uitgesproken. Behalve deze twee artikelen, die zich geheel met Severin bezig houden, noem ik er nog drie uit de N.R.Ct, waar S. in ruimer verband, maar toch nadrukkelijk aan de orde kwam. Er is eerst, al van 16 Juli 1910, Av. C een stuk ‘De Tentoonstelling te Brussel’, waarin een lezing van Georges Rency besproken wordt over Waalse literatuur. In vier schrijvers tekent hij dan 4 Waalse typen. Louis Delattre, kind-gebleven verteller van kinderleven; Maur. des Ombiaux, feestelijke, maar maat-houdende jeugdkracht; Hub. Krains, mannelijke soberheid in het arme land en Fern. Severin, die woont op de hoogten. Ik citeer een enkele zin: ‘Hij woont op de Hoogten. En daar heeft hij den Waal verbonden aan zijn oorsprong; daar heeft hij den lichtzinnigen, den uitstervenden Waal verbonden aan zijn eeuwig oer-beeld: den Latijn. Met Vergiliaansche zuiverheid en helderheid, met den bewogen vrede van wie inderdaad alle vlakten overziet en ziet op hoogte van alle kimmen, heeft Severin den Waal tot zijn eigen groote ziel opgevoerd. Geen regionalist meer, deze: een Mensch...’
In ‘Letterkundig Leven te Brussel’ (31 Oct. 1921, Av. B), vertelt hij eerst van de lijkdienst voor Verhaeren in St. Goedele, dan over de door Ramaekers ingerichte ‘Mardis des Lettres belges’. Vrij uitvoerige karakteristieken volgen van Ramaeker, Greg. le Roy, Marlow en Severin. Hij vraagt, of de abstracte, vereenzaamde, misschien ontgoochelde S., dieper mysticus dan Ramaekers, in zijn werk niet een volle menselijkheid heeft gelegd,
| |
| |
in klassieke zeggingskracht en in zuiverheid des gevoels opwegend tegen Charles Guérin.
‘Huldiging’, 26 Jan. '22, Av. A. beschrijft de ontvangst van de comtesse de Noailles in de Kon. Belg. Akademie. V.d.W. had gewenst, dat Severin haar toesprak. Zij zouden immers elkaar verstaan al zal S. tegenover de ‘Mediterraneaansche kunst’ van de dichteres ten dele vreemd staan. Dan leest men: ‘de doodsgedachte die, streelend of wreed, de eindstrophe is van alle lyrisme, vereenigt Severin en Noailles; zij komen er in samen, hij uit zijn woud-mysterie, zij uit de geometrisch-effen schoonheid van haren tuin aan het meer, als in het oord der laatste bestemming...’.
Het opstel over ‘La Source au Fond des Bois’ vangt aan met een opmerkelijk stukje poëzie-theorie. Men lette er op over welk een scala zich nu voor V.d.W. de poëtische werkzaamheid beweegt: zij gaan van het biologische instinct tot de meest-cerebrale abstractie.
blz. 120 r. 28: mièvrerie; begrijpelijk kiest V.d.W. het Fr. woord dat moeilijk vertaalbaar is; Larousse omschrijft: gentillesse prétentieuse.
blz. 121 r. 15: In de N.R.Ct staat: geene doove vlekken... ik acht het aannemelijk, dat V.d.W. schreef: plekken.
blz. 131 r. 24: roublardise = uitgeslapenheid.
| |
blz. 135-138: Camille Lemonnier.
Behalve dit kleine anecdotische stukje, schreef V.d.W. over Lemonnier 12 Jan. 1911 Ocht. A. ‘De Strijd’ (verontwaardiging over 't partijkiezen van L. tegen een Vlaamse hogeschool); 16 Juli '13, Av. B. ‘Camille Lemonnier †’; 28 Oct. '13, Av. B. ‘C. Lemonnier herdacht’ (redevoeringen op 't stadhuis, van Picard, Maur. des Ombiaux en Verhaeren) en 2 Nov.' 22 Av. B ‘C. Lemonnier gehuldigd’ (brede karakteristiek en lovende biografie naar aanleiding van 't oprichten van een standbeeld voor 't Kamerenbos).
blz. 136 r. 26: die de aandacht vestigde van het gerecht...; contaminatie uit ‘die de aandacht trok...’ en ‘die de aandacht op zich vestigde...’
| |
| |
| |
blz. 145-149: Albert Mockel: La Flamme immortelle.
Nadrukkelijk verdedigt V.d.W. hier de bewust-construerende opbouw van een bundel (hoe spontaan de afzonderlijke verzen ook zijn) tot een synthetisch bouwwerk, eene gesymboliseerde, eene gesublimiseerde autobiographie’. Dit is dan ook de wijze waarop hij, met toenemende overwogenheid, zijn eigen bundels bouwde; hij hield zich in deze tijd bezig met de compositie van ‘God aan Zee’.
blz. 147 r. 27: Elk gedicht is een opzet. De bedoelde jonge, Vlaamse dichter is Paul van Ostayen (vgl. ‘De dichters van 't Fonteintje’, dl V, blz. 532).
| |
blz. 149-153: P.G.v. Hecke: Poèmes.
Al is ook hier wel verhulde kritiek, de Boomgaard-groep werd elders door V.d.W. veel negatiever gewaardeerd. Men zie vooral ‘Jongere Vlaamsche Letteren II (dl V, blz. 439) en het hier volgend opstel over de Ridder. Van P.G.v. Hecke gaf hij in ‘De Leemen Torens’ een karikaturaal portret als Gust van Gendt. De opzet is wel duidelijk als hij v. Gendt tot auteur maakt van een roman ‘Herinneringen eener moewe jeugd’, terwijl v. Hecke in ‘Nieuw Leven’ 1908 proza bijdroeg onder de titel ‘Jeugd’, waarvan het 2de hoofdstuk heet ‘Moeë Dagen’.
Over een andere bundel Franse poëzie van P.G.v.H. ‘Miousic’ schreef V.d.W. terloops in ‘Muziek te Oostende II’, N.R.Ct 30 Juli '21 Av. A. Daar geeft hij een geconcentreerde typering; hij herinnert de lezer dat hij onlangs zowel goed als kwaad van deze auteur zeide en vervolgt: ‘het goede dan om al het talent dat hij bezit en om zijn onverdelgbare oprechtheid; het kwade om zijne spontane toegeeflijkheid aan een tijd, dien hij gaarne volgt, waar hij hem denkt te leiden’.
P.G.v. Hecke vormde met André de Ridder in de jaren na de oorlog de leiding van ‘Sélection’; zijn brochure ‘Pour réparer le retard et le malentendu’, waarin hij het credo van zijn groep gaf, besprak V.d.W. in de N.R.Ct van 30 Juni '21, Av. B. (Twee Brochures I).
| |
| |
| |
blz. 153-165: André de Ridder: Le Génie du Nord.
Het eerste stuk geeft de breedst-uitgewerkte en objectiefste tekening door V.d.W. van de verhouding tussen ‘V.N. en Str.’ en ‘De Boomgaard’. Belangrijk is de aanwijzing der ‘verenging’ van de beweging door het optreden van de overigens zo bewonderde Streuvels c.s. Duidelijk ook wordt, hoe de consequentste voortzetters der lijn, de Antwerpse Boomgaard-mannen, tegelijk wezenlijke elementen van V.N. en Str. prijsgaven.
Uit vele brieven over schilderkunst in de N.R.Ct. blijkt, dat de Ridder en v. Hecke met hun ‘Sélection’ aanmerkelijk bijgedragen hebben om bij V.d.W. sympathieën voor het expressionisme op te wekken, al ging hij theoretisch niet steeds met hen mee. (Zie bijv. ‘Twee Brochures I’, N.R.Ct, 30 Juni '21). Niet alleen van de expressionisten, de tweede Latemse groep maakte de Ridder studie; de gehele geschiedenis van Latem behandelde hij in zijn omvangrijk werk ‘St-Maertens-Laethem, Kunstenaarsdorp’ (Nederl. tekst, Manteau, Brussel 1946).
| |
blz. 165-170: Maurice Gauchez: Cacao.
Een andere havenroman van Gauchez ‘La Maison sur l'Eau’, besprak V.d.W. in de N.R.Ct van 20 Nov. '26. De bespreking geeft geen nieuwe gezichtspunten, en is daarom niet opgenomen. V.d.W. vindt het een roman met weinig persoonsuitbeelding of psychologie, maar goed verteld. De slotzin is als ernst en luim de moeite van het overschrijven waard: ‘Intusschen heb ik toch maar weer eens mijn bekomst aan Schipperskwartier-literatuur: Maurice Gauchez wekt den lust op naar ettelijke metaphysische moppen’.
| |
blz. 175-179: Edmond Picard.
Bij het heengaan van Picard als socialistisch senator schreef V.d.W. een karakteristiek onder de titel ‘Edmond Picard exit’ (N.R.Ct 13 Mei 1908). Hij schetst hem als eeuwig jong, schrijver en jurist van betekenis, een geest die zich richtte op elke edele beweging, zo ook op de Vlaamse. Maar hij is een ‘verneinende’ geest; hij zou geniaal zijn ‘indien hij niet zoo glimlachend, zoo gewild-sceptiek was’. Hij was aangetast door ‘de kanker van het scepticisme, de ziekte van het laatste kwart-eeuw, onbewust tot
| |
| |
hyperaesthesis gegroeid. Wie er door aangetast is, geneest niet; zelfs niet door een godsdienstige bekeering - Integendeel: hij gevoelt er zich superieur door, wordt een smalend eenling, werpt zich in den strijd niet, maar overziet hem en door dat overzien verliest hij er alle aanraking mee...’ De felheid van deze analyse bewijst, hoe zeer V.d.W. zelf de zuiging van dit kwaad kende.
| |
blz. 188-192: Francy Lacroix: La suprême Aventure.
Een bespreking van een literair prul, maar tot welk een kostelijk brokje satire mocht het de aanleiding worden! En welk een scherprechter is deze satiricus (zie het driewerf, ‘ik heb tegen hem’ aan het slot!). V.d.W. is hier weer eens, zoals voor de oorlog dikwijls in parlementsverslagen, de meester van de calembour. Lees de tweede alinea van blz. 189 en even verder het zot inlassen van een Gorter-citaat. Typisch voor zijn humor is ook het aan een woord vastknopen van een pathetische tussenzin, kwasi-ernst of sneer, gelijk die over ‘draadloosheid’ op blz. 188 en die over oesters en typhus op blz. 190. Voor de Nederlandse humor deed Fr. Lacroix dan toch iets goeds!
| |
blz. 192-196: Ch.v. Lerberghe: La Chanson d'Eve.
Men leze dit inlichtend stukje als aanvulling bij de grote v. Lerberghe-opstellen, opgenomen in dl IV, (blz. 511-549, zie ook de aantek. bij die opstellen).
| |
blz. 196-201: Paul Desmeth: Avec la Nuit.
Dit laatste der artikelen over Fr.-Belgische Letteren toont wel zeer duidelijk de raakheid en de zekerheid (zie het slot) van V.d.W.'s critisch vermogen, dat nauwgezet vermag te analyseren maar gegrond is in een onmiddellijke intuitie. In Desmeth's schetsen mag veel te kort schieten (‘het décor is valsch’), V.d.W. mag de lust niet kunnen weerstaan in het portret van de mens Desmeth te ironiseren (hij komt te Oostende ‘het orkaan maaien’), maar hij heeft het echte ras gevoeld, geroken zou men haast zeggen.
| |
| |
| |
blz. 201: Brieven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant...
Door bemiddeling van Emm. de Bom werd V.d.W. in Juli 1906 Brussels correspondent van de N.R.Ct, de eerste maanden op proef. De dichter, die zich met enthousiasme op dit nieuwe werk wierp, maar in de proefmaanden (tot Sept. 1906) nog ongerust bij de Bom informeerde, of ‘de bazen er mee tevreden kunnen zijn’, ontpopte zich als een zeer bijzonder journalist, door Mr van der Hoeven geroemd als een sieraad van de courant. Men leze daarover de Bom's opstel ‘Karel van de Woestijne Journalist’ in D. War. en Belf. Febr. 1928. Hij had tot taak de lezers der courant in te lichten, niet alleen over het culturele leven in België en speciaal in Brussel, maar ook over de politiek, de parlementszittingen en de gebeurtenissen van den dag. Met hoeveel durf en ironie hij die taak opnam, bewijzen de brieven, aan de Bom, waaruit ik aanhalingen citeerde in mijn K.v.d.W. I2, blz. 261 en volg. Dat deze nieuwe taak, die op veel tijd beslag legde en hem dwong het geliefde St-Martens-Latem voor Brussel (of de naaste omgeving daarvan) te verwisselen, een positieve betekenis heeft gehad in zijn ontwikkeling als mens en dichter, getuigde hij zelf in een brief aan de Bom in 1928, waarin men leest: ‘Het heeft mij in het midden van het leven geplaatst, gedwongen hard te werken, vlug te werken, opgewekt te werken, zooals een echt mensch betaamt. Ik heb nogal veel boeken geschreven, eenvoudig omdat ik twintig jaar en meer veel journalistiek werk heb gemaakt. Anders zou ik mijn leven hebben verdroomd; ik zou het bij een of twee bundeltjes hebben gelaten’.
De veelzijdige correspondenties werden geregeld voortgezet tot aan de eerste wereldoorlog. In de oorlogsjaren werden zij vervolgd door het Dagboek van den Oorlog en de daarbij aansluitende reeksen, die in veel vollediger vorm, dan voor de correspondenties van vroeger en later mogelijk was, uitgegeven zijn in deel VIII van dit Verzameld Werk. Na de oorlog hervatte de dichter aanvankelijk de oude taak in zijn veelsoortige omvang, maar beperkte zich weldra tot beschouwingen over plastische, literaire en muzikale kunst. Spoedig vestigde hij zich trouwens, hoogleraar te Gent geworden, in Oostende. Als algemeen correspondent trad toen op de heer Liesenborghs; de brieven van V.d.W. dragen daarna niet
| |
| |
meer het opschrift v(an) o(nzen) c(orrespondent), maar p(articuliere) c(orrespondentie), of ‘men schrijft ons uit Brussel’ een) aanduiding ook bij artikelen van andere hand voorkomend!); bij vele werd ook, in de kop, of als ondertekening zijn naam vermeld. De laatste bijdrage in de N.R.Ct is ‘Kunst te Brussel’, op 5 Jan 1929, zijn sterfjaar.
Het aantal artikelen, dat V.d.W. in ieder der ruim 20 jaren van zijn medewerking in de N.R.Ct schreef, varieert van 50 tot 140. Daar zij gemiddeld 5 blz. druk beslaan, leert een eenvoudige berekening, dat voor de volledige publicatie zeker zes delen van dit Verzameld Werk nodig zouden zijn. Nu van de stukken uit de oorlogsjaren om hun bijzonder belang, een hoog percentage in deel VIII is herdrukt, moest de keuze uit de andere jaren voor dit zesde deel wel beperkt blijven. De redactie heeft er naar gestreefd door haar keus, die natuurlijk in de eerste plaats bepaald werd door de geestelijke en literaire betekenis der stukken, een zo veelzijdig mogelijk beeld van de dichter-journalist te geven. Waar reeds twee delen geheel gewijd werden aan gebundelde en ongebundelde opstellen over literatuur en plastische kunst, lag het voor de hand nu aan de vele andere terreinen, waarop hij zich bewoog, de aandacht te wijden. De vele artikelen geschreven naar aanleiding van tentoonstellingen van schilder- en beeldhouwkunst lenen zich bovendien bij uitstek voor een samenhangende latere herdruk, die tot haar pia vota behoort.
De artikelen zijn gerangschikt naar de jaren en zonder rubriekverdeling in historische volgorde opgenomen; juist zo krijgt de lezer de beste indruk van het veelsoortig en wisselend bedrijf. De aantekeningen hebben hetzelfde karakter als die in vorige delen; zij onthouden zich van persoonlijke waarde-oordelen en geven, naast een verantwoording van de tekst en noodzakelijke verklaringen, voornamelijk inlichtingen over de situatie waarin de gekozen stukken geschreven werden, speciaal wanneer de schrijver zelf zich daarover uitliet. Een opsomming van al het niet gekozene met een aanduiding, hoe kort ook, van de inhoud, was volstrekt uitgesloten door de beschikbare plaatsruimte. Belangstellenden mogen worden verwezen naar de bibliografie der Rotterdammer-artikelen, die Dr Matth. Rutten gereed maakt.
| |
| |
| |
blz. 203: Jubelfeest.
Verscheen in de N.R.Ct van 27 Juli 1906 als vierde artikel van V.d.W.'s hand. De karakteristiek van de Gentenaar vindt men zeer verwant in de studies over Maeterlinck, van Lerberghe, Minne, Baertsoen, van Rijsselberghe, de Bruycker. (vgl. dl IV en V) en passim in ‘De Leemen Torens’. Over de bewonderde figuur van Anseele schreef hij veelvuldig; een prachtige typering van de redenaar Anseele leest men bijv. in ‘De Herinnering III’, N.R.Ct 26 Jan. '13, Ocht. B.; zijn portret tekende hij ook in de roman ‘De Leemen Torens’ als ‘Aerseele’; wanneer hij in de courant van 6 Dec. 1918, Av. B. verslag geeft van een audientie die de nu minister geworden Anseele hem verleende, vangt hij een overzicht van diens loopbaan aan met de zin: ‘Vijf-zesmaal al ben ik hier een panegyriek van hem begonnen, met een ijver, die hoe groot ook, het nooit bij den zijne halen kon’. En hij constateert, dat men afkeer hebben kan van drijfveren en doel van Anseele's politiek, maar ‘dat heel de personaliteit echter op zeldzame wijze imponeert, wie zou het durven loochenen’.
| |
blz. 207: Nog eene Academie.
N.R.Ct, 18 Aug. 1906; de brief zelf was in de krant niet gedateerd. Dit stuk is historisch interessant, zowel om de strijdlust der jonge Van-Nu-en-Straksers, als om de incompetentie der toenmalige Vlaamse Academie in zake literatuur. Het vormt een pendant van Vermeylens opstel in Vlaanderen 1904: Prof. de Ceuleneer en de Academische Ploertocratie, in 't bijzonder in de passage over Gezelle.
Stijn Streuvels, over wiens gepasseerd-zijn V.d.W. zijn ergernis lucht, werd in het volgend jaar, dat der verschijning van De Vlaschaard (1907), tot briefwisselend lid gekozen.
blz. 210 r. 21: Faguet, door mij verbeterd uit N.R.Ct: Jaguet.
blz. 211 r. 17-18: Arme patiënten die Belgen zijn; patiënten die niet genezen willen! Deze slotzin is in de courant naar mijn vermoeden foutief afgedrukt: er staat daar nl. vóór en na Belgen een komma, die ik schrapte. Mogelijk schreef V.d.W. één komma tussen patienten en die. Als de beide komma's vóór en na Belgen be- | |
| |
doeld zijn, zou men die als een zelfstandig demonstrativum moeten opvatten en zou de zin zijn: Wat een arme patiënten zijn die (mensen), als Belgen. Een andere mogelijkheid is, dat V.d.W. Belgen tussen aanhalingstekens schreef, die bij de zetter komma's werden.
| |
blz. 211: Concert van St. Rombouts toren.
Deze titel is niet van V.d.W. Hij schreef in Aug. 1906 een serie van 4 artikelen: Het 29ste Nederlands Taal- en Letterkundig congres te Brussel. Een dezer artikelen (N.R.Ct, 31 Aug.) handelt over de verschillende feestelijkheden; daarvan is de beschrijving van dit concert de hoofdschotel. Het voorafgaande gedeelte vertelt, voornamelijk opsommend, van andere concerten, het slot van de gezellige bijeenkomsten. De oorspronkelijke titel had zijn zin verloren, nu slechts éénmaal het woord ‘congresleden’ aan de aanleiding tot dit concert herinnert. Welk een indruk het hier beschreven concert op hem maakte, blijkt uit een artikel ‘Jef Denijn gehuldigd’, van 20 Aug. 1922, waarin hij het gehele feest weer in de herinnering oproept (dezelfde vergelijking met Gezelle's nachtegaal!); hij geeft daar ook boeiende impressies van zijn medeluisteraar: Lodewijk van Deyssel.
blz. 212 r. 2: gevelrijen: in de N.R.Ct, blijkbaar als zetfout gevelrij.
blz. 213 r. 3 v.o.: Toen ik kind was... Het hier volgend verhaal is zeer verwant aan, waarschijnlijk variant van dat van de man met de beer, onder zijn jeugdherinneringen in ‘Beginselen der Chemie’ verteld (Paidia, dl III, blz. 707) en reeds eerder in een artikel IJsberen in de N.R.Ct (4 Jan. 1909, Av. C., in dit dl blz. 278). Merkwaardig is, maar verklaarbaar omdat het ditmaal speciaal de muziek-impressie geldt, dat hier over de beer geheel gezwegen wordt.
blz. 214 r. 13: Die van Oranjen... De geciteerde derde strophe van het bekende Valeriuslied had in de N.R.Ct vele fouten, die ten dele zetfouten zullen zijn geweest, maar deels ook - zoals dikwijls in V.d.W.'s aanhalingen - door een uit het hoofd citeren zullen zijn veroorzaakt; de tekst is hier naar de oorspron- | |
| |
kelijke uitgave hersteld op het gebruik van hoofdletters midden in de regels na.
| |
blz. 216: Te Lande.
Verschenen in de N.R.Ct, 1 October 1906. Het slot van het artikel, een reeks van aanhalingen uit een driejaarlijks verslag van het ministerie van landbouw, met vele cijfers, is weggelaten.
blz. 217 r. 2: verlaten, verbeterd uit N.R.Ct: verlaat. / r. 21: een insoliet-harden ruk: bedoeld is: onverwacht-harde (fr.: insolite).
blz. 218 r. 19: de emotie teruggeduwen, partic. absolutum-constructie; geduwen is Vl. voor geduwd. (Gezelle, Loquela, vermeldt ook gedewen).
| |
blz. 220: Belgisch Pangermanisme.
Verschenen in de N.R.Ct van 11 October 1906. Enige maanden tevoren (17 Aug. '06) had hij de zogen. Duitse taalbeweging van prof. Kurth te Luik afgewezen in een artikel ‘Een Duitsche Beweging’. Het gold immers de, theoretisch verdedigbare, rechten van een kleine groep, zonder eigen traditie of cultuur; het was geen volksbeweging. Maar het bestaan ervan belemmerde de inwilliging der Vlaamse eisen. Met het hier gehekelde gevaarlijker pangermanisme kon de dichter van zijn Athenaeumjaren af op de hoogte zijn, want de op blz. 223 genoemde Dr Haller von Ziegesar was zijn leraar te Gent. Deze Haller oefende op de flamingantische jeugd zeker invloed uit; hij bezocht telkens de bijeenkomsten der Heremanszonen en was o.m. aanwezig, toen de jonge V.d.W. zijn gedicht Evangelie voorlas, aanvangend: ‘Ik bood hen waapnen en gebloemt. - Zij kozen waapnen’. Een der mede-aanwezigen, van Hauwaert, schreef mij: ‘ik zie nog altijd de zwierige gestalte oprijzen van leraar J. Haller en met beide handen de hand van V.d.W. drukken’. Hallers pangermanisme had echter weinig kans bij diens in sterke mate Latijnsgeaarde en -gevoede geest. Hoe critisch hij door natuurlijke aanleg en vorming stond tegenover de Duitse geest, blijkt het duidelijkst uit zijn uitvoerige besprekingen van de Duitse paviljoenen op de Brusselse wereldtentoonstelling van 1910 (vgl. N.R.Ct van 20 en
| |
| |
27 Apr., 5, 9, 11 en 13 Mei 1910). Men lette vooral op de kernachtige formulering van Vlaanderens eigen wezen in de laatste alinea's van dit artikel.
r. 12: R. Bakhuizen van den Brink moest in 1843 om zijn schuldeisers te ontgaan Nederland verlaten, waar hij pas in '51 terugkeerde; de briefwisseling van die jaren met zijn vrienden in 't vaderland werd uitgegeven door Mr S. Muller (Haarlem, 1906). V.d.W. zinspeelt hier op een brief, gedateerd Brussel 29 Juni 1846 (het jaartal 1848 een paar regels verder is dus niet geheel correct) aan J. Bake. Men leest daar o.m.: ‘Zo ik mijn gemak en mijn belang raadplege, dan zou ik mij welligt in de armen der Vlaamsche beweging te werpen hebben; maar de overtuiging van mijn hoofd strijdt er tegen, en mijn geweten kent mij rein, dat ik de overtuiging van mijn hoofd nimmer aan eenige consideratie, welke ook, heb opgeofferd. De Vlaamsche beweging, bij de rigting welke haar gegeven (wordt), laat voor Holland niets hopen en is voor België noodlottig. Het laatste zal er door gegermaniseerd worden, of, dat even erg is, nog dieper onder het juk der katholieke partij gekromd gaan’.
r. 18: kon ... aldus worden uitgelegd; men interpretere aldus als: op grond der volgende feiten. / r. 3 v.o.: zijn geheel karakter... geheel is hier blijkbaar gebruikt in de zin van: niet transigerend.
blz. 221 r. 6: Hainbund: de Göttinger dichterbond van 1771.
blz. 226: Dr Amand de Vos †, N.R.Ct, 11 Nov. 1906.
blz. 227 r. 6: leesbaar, door mij verbeterd uit leefbaar - r. 20: satire, door mij verbeterd uit rative in de N.R.Ct.
blz. 228 r. 17: rebarbatief, naar 't Frans = stuurs, afstotend.
| |
blz. 229: Pelléas et Mélisande in den Muntschouwburg.
N.R.Ct, 13 Jan. 1907. V.d.W. heeft in de periode 1906-1914 herhaaldelijk in de N.R.Ct over muziek-uitvoeringen geschreven; in mijn ‘K.v.d.W. I’, blz. 366 en volg. vindt men een lijst van 46 stukken. In die artikelen wordt de muziek dikwijls aanleiding tot algemene cultuurbeschouwing en -critiek, verscheidene malen,
| |
| |
vooral in de eerste jaren ingekleed in fictieve gesprekken vol fantasie. Zo bijv. het stuk over de opera ‘Ariane’ van Massenet (N.R.Ct, 26 Nov. 1906). Anderzijds geven deze stukken een duidelijk beeld van de ontwikkeling van zijn eigen muziekwaardering. Zo demonstreert dit stuk de nog aarzelende ontwaking van zijn liefde voor Debussy. De bewondering voor diens muziek werd steeds enthousiaster en gefundeerder; men vergelijke ‘Isayeconcert Debussy’ (N.R.Ct, 18 Nov. 1908), ‘l'Enfant Prodigue, cantate van Debussy’ (N.R.Ct, 12 Dec. 191[...]) en nog in 1928 de Gramophonische Tijdingen. De Pelléas et Mélisande-uitvoering boeide hem in 1907 zó, dat hij het niet bij één auditie liet. In een brief aan de Bom van 13 Maart 1907 vertelt hij 's nachts tegen half drie te zijn thuisgekomen ‘over van geluk, van dat zeldzame Pelléas-geluk, dat ik telkens, na elke uitvoering geniet’.
| |
blz. 234: Priester Ad. Daens †.
N.R.Ct 17 Juni 1907. De eerbied en sympathie die V.d.W. koesterde voor de leider der Christen-democraten blijkt ook in het artikel aan diens broer gewijd in 1916: ‘Dood en Leven van Pieter Daens’ (dl VIII, blz. 806 volg.). Van de derde christen-democraat in de kamer, ex-priester Fonteyne gaf hij een portret in ‘Terugkeer’, N.R.Ct 3 Aug. 1912 Ocht. A. en humoristisch in ‘Het eeuwig herbeginnen’, N.R.Ct, 16 Oct. 1912 Av.C. Voor de vele polemische en satirische stukken over Woeste, vgl. de aantek. bij blz. 190 in dl VIII.
| |
blz. 238: Paarden.
N.R.Ct, 19 Juni 1907. Twee onderwerpen komen in dit stukje aan de orde, die V.d.W. steeds lokten tot bewonderende lyriek: het paard en ... koning Leopold II. Zijn liefde voor het edelschone paard (vgl. vooral ‘De Week van het Paard’, in dit dl blz. 260 vlg.) inspireerde tot vele rijk-gedétailleerde paard-uitbeeldingen; men denke aan ‘De Paarden van Diomedes’, ‘Het Gelag bij Pholos’ en aan vele lyrische gedichten. Juist aan dit edel dier trof den dichter te dieper in levensaftakeling een tragiek, die de menselijke nauw verwant was. De ellende van de oorlog wordt hem smartelijk bewust in het symbool van het dode, verminkte
| |
| |
paard (dl VIII, blz. 348); als kameraad vol sympathie leidt hij de oude Louis naar de requisitie (‘Louis en ik’, dl VIII, blz. 826).
In Aug. 1907 begon hij een bespreking van de Brusselse ‘Driejaarlijksche’ met de schildering, realistisch en bewogen, van een oude blinde schimmel, die in de molen liep van een brouwerij en die hij rekent ‘onder mijn vertrouwde vrienden’. ‘Ik trad soms binnen, de dagen vooral dat ik-zelf me weinig opgeruimd voelde, en ging het arme beest met de vlakke hand op den rug slaan. Toen bleef het staan, hief naar mij de witte, doode oogen, schoof door zijn neusgaten een nieuw asemken, deed de huid zijner achterpooten sidderen, en dan ging het voort weer, hinkend en beensleepend...’ (N.R.Ct 31 Aug. 1907).
Op koning Leopolds politiek heeft hij o.m. tijdens de Congodebatten openhartig kritiek geoefend, maar hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om hem te roemen als een figuur van formaat, een ‘professeur d'énergie’. Dit kwam vooral uit bij 's konings ziekte en sterven in Dec. 1909. In het artikel dat Leopolds dood meldt (N.R.Ct, 18 Dec. 1909 Ocht. B.) leest men: ‘ik heb nooit opgehouden voor hem een ontzag en een bewondering te koesteren, waar ik kwasi alleen mee stond, die hem me lief deden hebben en die te grooter maken mijn spijt, dat hij nu gestorven is.’ Men mag zelfs spreken van een gevoel van verwantschap bij de zelfbewuste individualistische kunstenaar tegenover deze eveneens boven de massa uitstekende koningsfiguur, wiens leven hij in een vervolgstuk op zijn necrologie (N.R.Ct, 20 Dec. 1909 Av.C.) typeerde als ‘willen om te winnen’. Dat verwantschapsgevoel spreekt in dit artikel, overigens niet zonder enige zelfironie, in een zin als (blz. 239, r. 11): ‘Buiten de koning en ik, was het er vol met een zonderlinge verwarring van sjieke dames en zelfvoldane kweekers, van edellieden en stalknechts.’
blz. 241 r. 17: rond te loopen; te mist in de N.R.Ct, maar is als noodzakelijk ingevoegd.
| |
blz. 243: Geschied- en Oudheidkundig Congres V.
N.R.Ct, 9 Aug. 1907. Over dit congres schreef V.d.W. een serie van 6 artikelen. Behalve over het congres zelf, handelt hij,
| |
| |
naar aanleiding van rondleidingen, over de schoonheid en het karakter van Gent en schildert daarbij hoe het was in zijn eigen jeugd. Het vierde stuk is gewijd aan de St. Baaf en aan ‘het schoonste schilderij der wereld’. In het vijfde, dat hier ten dele is herdrukt, spreekt hij over de restauratie van het 's Gravensteen en haalt zijn jeugdherinneringen aan het kasteel en zijn omgeving op.
blz. 245 r. 12: middeleeuwsche laten... laten is hier meerv. van laat = horige, half-vrije.
| |
blz. 246: Verkiezing op het dorp.
N.R.Ct, 26 Oct. 1907. Het Leie-dorp, waarin deze verkiezing plaats vond, is natuurlijk V.d.W.'s geliefde Sint Martens Latem. Allerlei oude bekenden voert hij ten tonele: Nandje Hoofd, de nieuw-verkozene was er zijn buurman geweest.
blz. 246 r. 23: onaanroerbare gezetheid: in de N.R.Ct stond, duidelijk zetfout, onaanvoerbare. Het woord gezetheid betekent in het Vlaams ook deftigheid, hetgeen een aardige woordspeling oplevert, die aan de Noord-Nederlander ontgaat; onaanroerbare gezetheid is tegelijk: onverwijderbaar gezeteld zijn en onaantastbaar deftig-in-'t-ambt-zijn. Een aantal andere evidente drukfoutjes in de N.R.Ct laat ik onvermeld.
blz. 247 r. 17: concussie = afperserij.
blz. 250 r. 1: het dubbel zou geven dan meneer de pastor. Zo leest men in de N.R.Ct; mogelijk schreef V.d.W.: van meneer de pastor.
| |
blz. 253: Psychologie der Belgische Kamer.
N.R.Ct, 22 Jan. 1908. Dit artikel is een staal van V.d.W.'s originele parlements-verslagen. Al zet hij menigmaal de aan de orde zijnde politieke strijdvragen helder uiteen, hij had een grote voorliefde voor deze geestige vorm van portretteren, waardoor zijn verslagen nog boeiend blijven, al zijn de aanhangige problemen lang vergeten. Zulke in al hun persiflage raak-typerende stukken zijn er teveel om op te sommen; ik noem slechts als bijzonder amusant ‘Koning, Kongo en Kamerzitting’ (N.R.Ct,
| |
| |
23 Nov. '07); ‘Naar de Oplossing V’ (N.R.Ct, 12 Mei '08, met een virtuoos portret van Anseele); ‘Een nieuw Geluid’ (N.R.Ct, 14 Juni '08, karikatuur-portret van Woeste); ‘De Nieuwe Kamer’ (N.R.Ct, 10 Juli 1912, geestige schets van vele typen); ‘De Herziening III’ (N.R.Ct, 26 Jan. 1913, vergelijking en typering van de redeneerkunst der kopstukken); ‘De Militaire Hervorming IV’ (N.R.Ct, 22 Febr. 1913, Furnémont en Woeste); ‘De Schoolwet XIX’ (N.R.Ct, 28 Nov. '13, vergelijking van Huysmans en v. Cauwelaert); enz. enz.
| |
blz. 260: De Week van het Paard.
N.R.Ct, 21 Mei 1908. Vgl. de aantek bij blz. 238 ‘Paarden’.
blz. 262 r. 18: Ik-zelf zag er, de hele week, uit om te stelen, ter eere van het concours hippique, dat ik trouw heb bijgewoond. Bij de duidelijke ironie van de eerste helft van deze zin is het wel overbodig op te merken, dat men de verzekering van de tweede helft niet au serieux moet nemen. Het zal al mooi geweest zijn, als hij werkelijk de Paper-hunt per auto volgde!
| |
blz. 264: Een nieuw Geluid.
N.R.Ct, 14 Juni 1908. Vgl. de aantekening bij blz. 253. Verschillende van de hier genoemde politici werden elders herhaaldelijk geportretteerd. Zo Em. v.d. Velde o.m. in ‘Daden en Dagen’ (31 Jan. '12); ‘Naar algemeen kiesrecht’ (3 Juli '12); ‘De nieuwe Dagen’ (19 Nov. '18); Beernaert in ‘Aug. Beernaert †’ (8 Oct. '12); ‘Beernaert-Anecdoten’ (12 Oct. '12); Hellebaut in ‘Nieuwe Ministers’ (26 Febr. '12); Davignon en Delbeke in ‘Twee politieke Dooden’ (23 Maart '16); Carton de Wiart, vooral als literator in ‘Litteratuur en Politiek’ (25 Maart '25, in dit dl. blz. 558). Over Anseele vgl. de aantek. bij blz. 203; over Woeste de aantek. in dl VIII bij blz. 190.
blz. 265 r. 10: thorax en abdomen = borstkas en buik.
| |
blz. 268: Een Einde en een Begin.
N.R.Ct, 29 Oct. 1908. Dit artikel toont een waarschijnlijk voor
| |
| |
velen onvermoed aspect van V.d.W.'s belangstelling: de costuumkunde! Al wordt zij vooral aanleiding tot kleurig impressionisme, en al zal hij veel hebben ontleend, hoe persoonlijk is dat alles verwerkt! In hetzelfde jaar 1908 schreef hij twee artikelen ‘Modes’ (N.R.Ct, 27 Febr. en 27 Maart), waarbij hij, onder allerlei ironische excuses (hij voelt zich nog beter thuis in de Kongo) een verbluffend aantal toiletten-détails geeft, vooral in kleur-onderscheidingen. Zo schrijft hij over ‘die onbeschrijfelijke, vale, en toch teeder-stralige kleur, die staat tusschen wat men vroeger “Bismarck en colère” en “ventre de biche émue” noemde’. Ook in deze stukken beroept hij zich bij historische parallellen op zijn ‘prentenbelezenheid’.
blz. 273 r. 4: en queue de morue = als een kabeljauwstaart, d.w.z. met lange, smalle panden.
blz. 274 r. 2 v.o.: der grenadiers-jaket: niettegenstaande de vernederlandste spelling, werd het vrouwelijk geslacht aan het Fr. jacquette ontleend.
blz. 275 r. 17: psittacisme = papegaaiachtige bontheid in den regel van de radheid der woorden gebruikt.
| |
blz. 278: IJsberen.
N.R.Ct, 4 Jan. 1909, Av.C.
r. 20-21: liever ... in Brussel dan in ... Messina: in 1908 was immers Messina door een aardbeving ten dele verwoest.
blz. 280 r. 18: Mijn beer was geen ijsbeer. Het hier volgend verhaal is een parallel van het later onder ‘Paidia’ in ‘Beginselen der Chemie’ in veel meer détails vertelde. Opmerkelijk is, dat hier maar van één begeleider sprake is, de Baskische herder met zijn bokkehuiden jas en doedelzak, terwijl in Paidia een fagotspelende knaap in een buis van geitenhuid voorop gaat en de berenleider-met-doedelzak ‘een jasje als iedereen’ draagt. Dat in dit stukje van de zelfgezochte teleurstelling door weg te kruipen geen sprake is, betekent geen tegenstelling met Paidia, aangezien daar de reactie van de knaap op één bepaalde dag, hier het algemene, zich telkens herhalende verloop aan de orde is.
| |
| |
| |
blz. 282: Uitvindingen.
N.R.Ct. 16 Jan. 1909, Av.C.
| |
blz. 287: Koetsiers.
N.R.Ct, 24 Maart 1909, Ocht. B.
Toen ik nog over nagenoeg-eigen paard en tilbury beschikte... dit moet slaan op de tijd, dat V.d.W., voor de tweede maal te Latem woonde (vanaf lente 1905), maar terwille van de administratie der koperslagerij veelvuldig naar Gent moest. Bij de beschrijving der ongelukken zijn zeker realiteit en fantasie gemengd.
blz. 288 r. 9: doen, dat = maken, veroorzaken, dat; een veelgebruikt Vlaams gallicisme (faire, que).
blz. 289 r. 7: wallebakken = aan de zwier zijn. De N.R.Ct had: wallebokken.
blz. 290 r. 2: Mijn eerste ontmoeting in Parijs - nu haast een kwart-eeuw geleden al, helaas - was ook met een koetsier.
Een eenvoudig rekensommetje, 1909 - 25, zou deze ontmoeting doen stellen in 1884, of gezien de vage aanduiding (‘haast een kwart-eeuw’) hoogstens een of twee jaar later. Toen was V.d.W. 6 à 8 jaar. In een artikel ‘Het Sociaal Congres’ van 26 Maart 1913 haalt hij eveneens herinneringen op aan zijn eerste bezoek aan Parijs en spreekt opnieuw, nu zonder ‘haast’ van: 25 jaar geleden; wij komen dan op 1888, zijn 10de levensjaar. Het zelfbewust optreden en de getrokken conclusies ten opzichte der Parijse koetsiers, zijn echter wel heel bezwaarlijk aan een tienjarige toe te vertrouwen! Indien wij dus het gehele verhaal niet als fantasie moeten beschouwen of als fantasievolle situering van een bekende anecdote in eigen ervaring, lijkt het mij alleen mogelijk die ervaringen toe te kennen aan de tweede reis, die volgens een door Toussaint van Boelaere ten dele gepubliceerde brief (vgl. ‘Marginalia’ blz. 108) in 1896 viel, dus op zijn 18de jaar. Dit alles bewijst, hoe voorzichtig men zijn moet met de biografische nota's in fancy-stukjes als dit artikel.
blz. 291 r. 8: en het vettige spriethaar: het was in de N.R.Ct blijk- | |
| |
baar uitgevallen. / r. 11: op beukenhouten...: verbeterd uit: of beukenhouten... in de N.R.Ct. / r. 22: wien zijn vaderland nooit te klein was, vgl. ter verklaring het slot van ‘Belgisch Pangermanisme’ op blz. 225.
blz. 292 r. 22: dan juist is de traditie; de N.R.Ct had, duidelijk als zetfout: in de traditie.
| |
blz. 294: Starkadd te Gent.
N.R.Ct, 22 Apr. 1909, Av.B. Men moet V.d. W's uiteenzettingen lezen tegen de achtergrond van de controverse Vermeylen-Verwey aangaande Starkadd. Vgl. daarover de inleiding van Dr M. Rutten in de uitg. Starkadd van de Bibliotheek der Nederl. Letteren, A'dam, 1939.
blz. 296 r. 13: de Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst; over de betekenis van deze vereniging en van haar leider Dr Osc. de Gruyter vergel. men in ditzelfde deel ‘Hamlet te Gent’, blz. 579 vlg.
blz. 299 r. 20: Daár wordt immers, ... Hoofts Granida vertoond, en een Adonis die K.v.d.W. er voor dicht. V.d.W. schreef het ‘Woudspel Adonis’ inderdaad met het oog op deze uitvoering, al bleef het waarschijnlijk fragment. Van een opvoering kwam niets, naar het heet omdat men het over de rolverdeling niet eens werd. Meer daarover in de aantek. bij Adonis in dl II, blz. 874. Inplaats van Adonis speelde de Gruyter de Philoctetes van Sophocles.
| |
blz. 299: De Rodenbach's Feesten.
Over deze feesten schreef V.d.W. niet minder dan vijf uitvoerige brieven, waarvan hier de tweede, derde en vijfde (getiteld ‘Na de Feesten’) zijn herdrukt. In de eerste brief, te Roesselare op 22 Aug. vóór het ontbijt geschreven, (N.R.Ct 23 Aug. Av.B) vertelt hij hoe hij te half vijf door klokkenspel gewekt is en somt hij het overvolle programma van de komende dag op, eindigend met de verzuchting, als hij zich aan een verdiend ontbijt zet: ‘En wie weet, met zoo'n dag in 't verschiet, of dit niet mijn allerlaatste ontbijt is...’.
| |
| |
Deze tweede brief kwam in de N.R.Ct, 24 Aug. 1909, Av.A. Ook afgezien van het boeiend schilderij der feesten, dat V.d.W. hier geeft en van de weergave der redevoeringen van Vermeylen, van Cauwelaert en Verriest, is dit stuk belangrijk om de overtuigde erkenning door de dichter van het levend verband en de wisselwerking tussen de herleving van het Vlaamse volk en die der Vlaamse kunst, ook zijn eigene.
blz. 305 r. 25: ... dat R. streefde naar meer verdieping...; zo meende ik de lezing van de N.R.Ct te kunnen verbeteren: ‘... dat R. steeds naar meer verdieping...’.
blz. 306 r. 23: De N.R.Ct schreef: Eene steun - uit het verleden; V.d.W. zal geschreven hebben: Eene stem.
| |
blz. 307: De Rodenbach's Feesten III.
N.R.Ct, 25 Aug. 1909, Ocht.
blz. 308 r. 6 en volg.: Men lette hier vooral op de uitspraak: ‘Onze taak is er immers in hoofdzaak een van volksontvoogding: eene gedachte, die vleesch en bloed is van al wie zich een zelfbewust Vlaming voelt, en de grond is waar zelfs onze meest-individualistische dichters op bouwen’.
blz. 310 r. 2: waren is, als noodzakelijk, door mij ingevoegd.
blz. 310 r. 19 en volg.: Ik schreef er u herhaald over.
In de N.R.Ct van 25 Mei 1909, Av.B. publiceerde V.d.W. een artikel ‘De Vlaamsche Hoogeschool en de Leuvensche Studenten’ waarin hij vertelde, hoe te Leuven, op een studentenfeest, reunisten en studenten de Vlaamse Hogeschool eisten, hoe Mr Dosfel die hogeschool verdedigde tegen kardinaal Mercier op de vergadering van de Katholieke Vlaamsche Landbond, hoe op het banket daarna, door Mercier voorgezeten, aan Vlaamse sprekers het spreken belet was en hoe, na vechtpartijen in de stad, het rectoraat de Waalse en Vlaamse studenten-federaties ontbond, waarbij de Vlamingen zich niet neerlegden. Het dagblad ‘Het Centrum’ schreef naar aanleiding van dit artikel, dat V.d.W. een onjuiste voorstelling gegeven en kardinaal Mercier beledigd had. Daarop antwoordde V.d.W. met een artikel ‘De Belgische
| |
| |
bisschoppen, inzonderheid kardinaal Mercier en het wetsvoorstel Coremans-Franck-Seghers’ (N.R.Ct, 17 Juni '09, Ocht. B); hij haalde daarin ter weerlegging, grote stukken aan uit een vertoogschrift van vooraanstaande katholieken als Mej. Belpaire, Streuvels, Dosfel e.a.
blz. 312 r. 8: Na Verriest was Pater de Vos aan de beurt. Deze martelaar der VI. Beweging werd met gelijke bewondering geschilderd in ‘De Hugo-Verriest-hulde’ (N.R.Ct, 19 Aug. '13, Av.A).
| |
blz. 313: Na de Feesten.
N.R.Ct, 30 Aug. '09, Av.A. Dit artikel, waarin V.d.W. zijn partijkiezen voor een VI. Beweging als brede cultuur-verheffing van het gehele volk, tevens als enig mogelijke achtergrond voor de poëzie, helder uiteenzet, was blijkbaar een antwoord op een particulier schrijven van Streuvels. Deze uitte zich echter daarna ook in de pers blijkbaar door V.d.W's artikel niet bevredigd. In begin September schreef hij in Hooger Leven twee felle artikelen, waarin hij de studenten voor schreeuwers uitmaakte en hen aanraadt, als het hun ernst is, te eisen: Vlaams onderwijs of géén onderwijs; rijke studenten moesten dan maar in Holland gaan studeren, onbemiddelde een ambacht kiezen.
| |
blz. 319: Bieren.
N.R.Ct, 16 Sept. 1909, Av.B.V.d.W. heeft meermalen, met raillerende overdrijving, geschreven over de Vlaamse uitbundigheid in eten en drinken, waarbij hij dan zichzelf - die uiterst sober was - ironisch insluit. Die eet- en drink-uitbundigheid wordt dan als een facet gezien van de algemener Belgische ‘megalomanie’; zo bijv. in ‘De Kunstberg’ (N.R.Ct, 13 Maart 1908). Over de voorliefde tot smullen is hij vooral uitvoerig in ‘Kookkunst I’, waar hij de vraatzucht de Belgische erfzonde noemt (N.R.Ct, 9 Dec. 1911, Av.C.). Men oordele naar één citaat: ‘O, ik weet het wel: zij allen beheerschen ons, zij allen hebben ons in hare macht, de zeven zusteren, die men hoofdzonden noemt. Zij hebben zich elk eene provincie gekozen: Superbia heerscht te Gent, Luxuria te Brussel, Avaritia te Brugge, Invidia in de letterkunde, Pigritia
| |
| |
in de ministeries, Ira in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Maar Intemperantia, maar Gulzigheid, zij beheerscht alle Belgen, Walen als Vlamingen. Zij is voor alle Belgen de erfzonde’. Dat illustreert hij dan met citaten uit Ruusbroec en uit ‘Des Conincs Somme’. Bittere ironie werd de lof der Belgische gezondheid in het voorstuk van het opstel over Baertsoen (IV, 937).
blz. 322 r. 2: xylostomia: de kwaal van de houten mond. / r. 4: een kneep voor het pan-germanisme; zo las men in de N.R.Ct; zou V.d.W. niet geschreven hebben: van het pan-germanisme?
blz. 323 r. 7: kavesse is, volgens de Bo, in 't algemeen een soort bier, dat niet gekookt is en in 't bijzonder een bleek bier, gebrouwen te Lier en Boom; seef, eigenlijk de smaak, het aroma van een drank, in specialen zin een licht bier in Antwerpen en de Kempen. - r. 26: pomperij = ijdele praal.
blz. 324 r. 4: Gentsche uitzet = een soort sterk bier.
| |
blz. 325: Tusschen de Feestdagen in.
N.R.Ct, 11 Febr. 1910, Av.B. Carnaval werd voor V.d.W. bij herhaling de aanleiding tot bittere kritiek op de menselijke onwaarachtigheid en tot navrante ontboezemingen. Het meest onomwonden spreekt hij zich uit in het Dagboek van den Oorlog, op 15 Febr. '15 (deel VIII, blz. 323 en volg.), o.m. aldus: ‘Het is mij altijd eene helsche beheksing voorgekomen, dat een mensch, die voor redelijk wil doorgaan, zich als het ware met wellust dompelt in zeer-bewuste leelijkheid, den gedrochtelijksten vorm dier leelijkheid als den zijne aanneemt, daarbij allerlei dingen doet waar hij in normale omstandigheden voor walgt, en dan in gemoede meent en zegt: ik amuseer mij’. Men vergel. ook ‘De Veglione in den Muntschouwburg’ (dit deel, blz. 375 en volg.) en vooral het hoofdstuk over het Carnavalsbal in ‘De Leemen Torens’ (deel VII, blz. 631 en volg).
| |
blz. 330: Florimond van Duyse †.
N.R.Ct, 21 Mei 1910, Av.A. De grote betekenis, die V.d.W. hechtte aan de herontdekking en het levend-maken van het oude Vlaamse lied, blijkt o.a. duidelijk in ‘Een Pantheon’ (N.R.Ct,
| |
| |
3 Oct. '22, Av.B.) waar wij lezen: ‘Toen Willems en Snellaert hun oude Vlaamsche liederen uitgaven, was het, of het geheugen van het volk, of een diep verleden openging, waar het zich ineens in herkende’.
blz. 332 r. 22: den machtigen dichter Prudens van Duyse...: Bij zijn niet-malse kritiek op de 19e eeuwse Vlaamse poëzie, heeft V.d.W. telkens een opmerkelijke waardering betoond voor Prud. van Duyse. Deze is het duidelijkst uitgesproken in de inleiding, bestemd voor een bloemlezing uit v. Duyse die voor 't eerst is gepubliceerd in dit Verz. Werk, dl V, blz. 393-410. Zie verder de aantek. bij dit opstel.
| |
blz. 334: De Tentoonstelling te Brussel.
N.R.Ct, 24 Juni 1910, Ocht. A. Over de wereldtentoonstelling te Brussel in 1910 schreef V.d.W. 40 artikelen (van 6 April tot 18 Oct.) in de N.R.Ct waarvan dit het 28ste is. In deze grote serie komen achtereenvolgens de openingsplechtigheden, de afzonderlijke paviljoenen, verschillende speciale exposities (bijv. v. bloemen en huisarbeid), kunstdemonstraties, congressen, vermakelijkheden, branden, enz. aan de orde. Het hier gekozen artikel geeft een goeden indruk van de veelzijdigheid, de levendigheid en de wisseling tussen spel en ernst, die de gehele reeks kenmerken.
blz. 338 l. regels: ...er is niets dat mijn geestdrift zoo in lichter laaie ontsteekt, als een schoone bok... De hier aanvangende passage is een welkome commentaar bij de grote bokvergelijking in ‘De Paarden van Diomedes’ (dl II, blz. 41 en volg.).
blz. 341 r. 14: Edgar Tinel. Over deze componist schreef V.d.W. bewonderend en uitvoerig bij diens sterven: Edgar Tinel † (N.R.Ct, 30 Oct. 1912, in dit deel blz. 392 en volg.).
| |
blz. 342: Almanak van Snoeck.
N.R.Ct, 30 Dec. 1910, Ocht. A.
blz. 345 r. 8: Toen ik een knaap van twaalf, dertien jaar was,... verstond ik geen ander Nederlandsch dan dat van den almanak ...
| |
| |
Men moet deze verzekering cum grano salis lezen. Over de lectuur in zijn vroege jeugd heeft V.d.W. zich in vele interviews en artikelen geuit (vgl. mijn K.v.d.W. I, blz. 24 en volg.); hij noemt daar ook andere Nederl. lectuur, bijv. Virginie Loveling ‘van toen ik nog een heel klein kind was’. Toen hij 9 à 10 jaar was, kreeg hij (volgens mededelingen van Gust. v.d.W.) een abonnement op ‘Land en Volk’, waarheen hij, met behulp van zijn onderwijzer Pol Anri, versjes en rebussen opzond.
| |
blz. 348: Zondagochtend in de Natuur.
N.R.Ct, 24 Jan. 1911, Av.B. De ‘elf dagen bronchitis’, in de aanvang genoemd, waren het begin van een ziekte-periode van ± 3 maanden. Aan v. Dishoeck schreef de dichter: ‘Ik moest er natuurlijk voor zorgen, dat ik de courant bijhield; met stijve vingeren schreef ik vanuit mijn bed brieven, die ik zoo opgewekt mogelijk maakte, omdat (bedoeld is: opdat) men maar niet raden zou, dat ik weer ziek was.’ Vele artikelen uit deze maanden kon hij thuis schrijven, in verschillende anderen heeft hij de lezers waarschijnlijk bij de neus gehad door levendig van zijn omzwervingen te verhalen (vgl. mijn K.v.d.W. I, blz. 438). Gezien de inkleding heeft hij deze tocht naar de Grote Markt blijkbaar werkelijk ondernomen, maar ze is hem dan slecht bekomen. Van de bloemenen vogelmarkt daar gaf hij in vele krantenbrieven kleurige tafereeltjes; men sla bijv. in het Dagboek van den Oorlog na de notities bij 13 Sept. '14 (dl VIII, blz. 68).
blz. 353 r. 1: in hunne schelle bontheid: bontheid verbeterde ik uit rondheid in de N.R.Ct.
| |
blz. 354: Jules le Jeune.
N.R.Ct, 20 Febr. 1911, Av.C. Lejeune was minister van Justitie in de jaren 1887-1894.
blz. 355 r. 2 v.o.: huurwaarde; indien dit woord juist is overgeleverd, is het door V.d.W. gebruikt in de zin van: huurovereenkomst.
| |
blz. 359: Wie is de Plichtige.
| |
| |
N.R.Ct, 22 April 1911, Av.C. Men bedenke bij de lezing van dit quasi-ernstige stukje kolder, dat het dateert uit de ziekteperiode, waarin V.d.W. met vingers, stijf van de rheuma, zo opgewekt mogelijk brieven voor de krant schreef, om zijn ziek-zijn te camoufleren! vgl. de aantek. bij blz. 348.
| |
blz. 364: Het Bezoek.
N.R.Ct, 6 Mei 1911, Av.C. President Fallières bracht een officieel bezoek aan Brussel op 9, 10 en 11 Mei 1911. Na dit aankondigend artikel Schreef V.d.W. er nog zes over, nl twee op 9 Mei ‘De Aankomst’ en ‘De eerste Dag’, twee op 10 Mei: ‘Van Negen tot Vijf’ en ‘Daarna’, een op 11 Mei: ‘Het Einde’ en een op 12 Mei: ‘Na het Bezoek’. Deze artikelen zijn alle in zeer luchtige raillerende toon geschreven; de dichter laat zich geen ogenblik imponeren door officieel vertoon, maar ziet daarvan telkens het belachelijk klein-menselijke. Het hier herdrukte artikel is belangrijk om de duidelijke uiteenzetting van zijn standpunt als Vlaming tegenover Latijnse en Germaanse cultuur. Soortgelijke uiteenzettingen gaf hij bij het bezoek van prins Hendrik te Brussel in 1910 en van Koningin Wilhelmina met de Prins op 27 en 28 Juli 1911, al kwam hier meer de vergelijking van de Belgische en de Nederlandse volksaard aan de orde. Geheel in de lijn van dit stuk schreef hij in ‘Prins Hendrik te Brussel’ (N.R.Ct, 18 Oct. 1910, Av.D): ‘Geplaatst tusschen twee beschavingen, waarvan de eerste - de Duitsch-Germaansche - ons bindt door taal en denkwijze, en de andere - de Fransch-Latijnsche - ons boeit door heel een pedagogisch en opvoedkundig verleden, zijn en blijven wij ontredderd als een scheepswrak, zoolang we niet gekozen hebben tusschen beiden: een Fransch Germaan of een Germaansch Franschman te worden. Daartusschenin bestaat er niets dan het Marolliaansch, zoo naar zeden als naar taal. Zouden wij ons Germaansch Vlaamsch voor het per slot van rekening vreemde Fransch gaan ruilen (zooals Verhaeren, Maeterlinck en zooveel anderen het doen), of zouden wij in een Germaansche taal half-Latijnsche denkbeelden en begrippen gaan uiten? Want dit was vóór een paar geslachten het onontkomelijk dilemma - onontkomelijk, zoolang men eigen cultuur en eigen natuur
onvervalscht wilde uitdrukken. De Vlamin- | |
| |
gen zijn het echter langzamerhand bewust geworden, dat uit zulk een dubbelzinnigen toestand geen redding was dan door het veroveren van een eigen cultuur - waarvan de Latijnsche bestanddeelen geenszins uitgesloten worden - bij middel van de eigen taal’.
blz. 366 r. 2: geen broches uit te deelen, zooals de keizerin van Duitschland... Dit is een toespeling op feiten, behandeld in ‘Om een Broche’ (N.R.Ct, 26 April 1911, Av.C). Twee bloemenverkoopsters hadden op de markt aan de Duitse keizerin bloemen aangeboden en kregen van haar een broche. Na vechtpartijen over die broche met hun medeverkoopsters, kwam de zaak voor de rechter, waar een deurwaarder de broche voor surrogaat van geringe waarde verklaarde.
blz. 367 r. 11 en 13: In de N.R.Ct stond: wordt toen reeds zoo gevoeld ... wordt tot een Vlaamsche beweging; V.d.W. zal wel werd geschreven hebben. Een aantal andere klaarblijkelijke drukfouten werden, zonder dat vermelding nodig is, verbeterd.
| |
blz. 371: De Crisis en het Hondje.
N.R.Ct, 14 Juni 1911, Ocht. A. Op 8 Juni 1911 brak een regeringscrisis uit, doordat Woeste zich vanwege de voorgestelde schoolwet losmaakte van de regering. In enige vorige brieven sprak V.d.W. de verwachting uit, dat er een overwegend jong-katholiek ministerie zou komen onder de Broqueville en dat men de schoolwet tot de verkiezingen, Mei 1912, zou laten rusten. Op wel zeer originele wijze geeft de schrijver, via de mimiek van het hondje hier zijn sympathieën en antipathieën aan; men zie slechts de reactie van het hondje, als Woeste ter sprake komt! (blz. 374, r. 22-25).
| |
blz. 375: De Groote Herfstweek. De Veglione in den Muntschouwburg.
N.R.Ct, 9 Oct. 1911, Av.C. Waarom de Italiaanse titel ‘Veglione’ (= gemaskerd bal in een theater) gekozen werd, wordt duidelijk door de 5e alinea op blz. 381: ‘Ik denk aan den laatsten Veglione...’. Merkwaardig is in dit stuk de spiegeling van zichzelf in de dubbelganger; men kan er een variant in zien van de gefingeerde gesprekspartner die V.d.W. in vele stukken ten tonele
| |
| |
voert, om zijn critische reacties en stemmingen weer te geven. (Vgl. de aantek. bij ‘Gesprek met den Boogschutter, blz. 430). In de schijnbare objectivering en afstand-name wordt de stemming van spleen tegelijk intenser uitgesproken èn geironoseerd. Reeds de eerste voorstelling is vol zelfironie, vgl. blz. 377, laatste regels: ‘Dezelfde interessant-gebogen gestalte...’ enz.
blz. 378 r. 4: Sosie = dubbelganger.
blz. 379 r. 20: Otto Lohse: een bekend opera-dirigent.
blz. 380 r. 3: de prinses van Lamballe: vriendin van Marie-Antoinette slachtoffer van de guillotine in Sept. 1792 / r. 19: à la claudine = op de wijze van Claudine, de titelfiguur uit verscheidene romans van Colette. / r. 24: Antoon van Rooy, bekend opera-zanger.
blz. 381 r. 13: Het was te Venetië... Dat V.d.W. - hoe dan ook half-ironisch - zich verwant voelde met de Venetianen blijkt nog uit een ander artikel van 1911. Als hij in ‘Adhuc viventi’ (N.R.Ct, 3 Aug. 1911, Av.B.) te spreken komt over de grafsteen van de doge Morosini, vervolgt hij: ‘Ik die ten tijde van dien Morosini in de Adriatische republiek een condottieri heb moeten zijn, die sonnetten dichtte aan een onbekende geliefde, - ik geloof stellig aan reïncarnatie, geachte lezer, - ik heb de herinnering aan het vorig bestaan mogen paren met de gevoelens van den Belgischen journalist, die ik nu ben...’
| |
blz. 383: De Verduistering.
N.R.Ct, 18 April 1912, Av.C., geschreven naar aanleiding van de zonsverduistering van 17 April 1912. / r. 24: naar het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten; deze gang was vanzelfsprekend, daar V.d.W. sedert Dec. 1911 ambtenaar was op dit ministerie; hij ging dus eenvoudig naar zijn bureau.
blz. 384 r. 8: de ‘zingende vlerkjes’ en het ‘gewiekt geluid’, toespeling op ‘De wilde en de tamme Zangster’ van Maria Tesselschade (daar echter: ‘zingend vedertje’).
blz. 387 l. r.: na de woorden van een picon-curaçao volgde in de N.R.Ct nog een kleine slotalinea (2 1/2 regel), die echter corrupt is overgeleverd en daarom beter weg te laten was.
| |
| |
| |
blz. 388: Bach en Beethoven.
N.R.Ct, 14 Mei 1912, Av.V.d.W. noemt dit artikel ‘een stenografisch relaasje van een gesprek’. Wanneer men bedenkt, hoe dikwijls hij deze gespreksvorm koos, speciaal bij beoordelingen van muziekuitvoeringen, is er alle reden ook hier aan een inkleding van eigen beschouwing te denken, waarbij dan de laatste alinea (‘Het oordeel is stellig partijdig...’) enige reserve maakt. Over Beethoven, maar vooral over Bach schreef hij herhaaldelijk met diepe bewondering en vooral Bach was hem steeds een religieuse ervaring. Zo uitte hij zijn enthousiasme over Mengelbergs uitvoering van de Mattheus-Passion te Brussel in de N.R.Ct van 15 April 1908, over het eerste concert der Brusselse Bach-vereniging in de N.R.Ct van 26 Jan. 1909, Av.A., over de Johannes-Passion in de krant van 25 Jan. 1910, Av.B. (uitvoerig vergeleken met de Mattheus-Passion). 19 Dec. 1911, Av.B. schrijft hij over Bach-cantates en daarbij over de cantate ‘Ich habe genug’ o.m. dit: ‘De ingetogenheid, die niet altijd een verzwegen twijfel verbergt, de herinnering, steeds hergroeiend, aan het lijden en de hoop op den eindeloozen vrede, die niet gaat zonder eene aarzelende vrees, het is van een overweldigende schoonheid, het is het volmaakte in het zeer bewust-arme der menschelijkheid’.
Verdere indrukken van Bach-concerten gaf hij in de N.R.Ct van 31 Dec. 1912, Ocht. B. en van 7 Febr. 1914, Av.D. De lezer vergelijke echter vooral de weergave van zijn ontroering tijdens de oorlog bij de cantate ‘Vor deinen Thron tret' ich’ (dl VIII, blz. 217-18) en zijn ontboezemingen over enige Bach-platen in de Gramophonische Tijdingen (in dit dl, blz. 654 en volg.).
blz. 391 r. 23: op de diepere ingetogenheid... In de N.R.Ct stond: met de diepere ingetogenheid. De verbetering was noodzakelijk om een goede zin te verkrijgen. Zij is ook gemotiveerd door het feit, dat in dit artikel vele drukfouten voorkomen; speciaal de Latijnse tekstaanhalingen zijn dikwijls haast onherkenbaar verminkt. Het slot van het artikel is weggelaten; het bevat een huldigend oordeel over de uitvoerende zangeressen en zangers.
| |
| |
| |
blz. 392: Edgar Tinel.
N.R.Ct, 30 Oct. 1912, Av.B. Bij dit prachtige lichamelijk-geestelijk portret vergelijke men ook blz. 341. De laatste alinea, handelend over Tinel's vermoedelijke opvolger, is weggelaten.
| |
blz. 398 en 405. De Tentoonstelling te Gent IX en X.
N.R.Ct, 22 Juni 1913, Ocht. B. en 25 Juni Ocht. A. Aan de Gentse wereldtentoonstelling wijdde V.d.W. in de N.R.Ct niet minder dan 16 artikelen, waaronder 5 over de afdeling Schone Kunsten, verder over de afzonderlijke paviljoens, floraliën, concerten, voordrachten en over de onvermijdelijke branden. De hier herdrukte twee staan als een humoristische schets van de burgerbuitenman geheel op zichzelf.
blz. 398 r. 3: Bovarysme. Jules de Gaultier publiceerde in 1902 bij de Mercure de France een boekje ‘Le Bovarysme’. De titel is ontleend aan de hoofdfiguur van de bekende roman van Flaubert. Onder ‘Bovarysme’ verstaat hij het vermogen van de mens zich anders te zien en op te vatten dan hij is, zonder zich de onwaarheid bewust te zijn; hij ziet in dit vermogen de mogelijkheid de psychologie van allerlei figuren, in maatschappij en literatuur, te verklaren, ja het is zelfs als ‘Bovarysme métaphysique’ de voorwaarde voor goddelijke creatie.
blz. 403 r. 27: mehari = dromedaris.
blz. 407 r. 1: en aardige, zulde. Aardig is hier Vlaams voor: zonderling.
blz. 411 r. 3: blij zult zijn, verlost te zijn... De woorden verlost te zijn, die de zetter waarschijnlijk door de gelijkenis met de voorgaande regel liet uitvallen, zijn ingevoegd.
| |
blz. 411: Het Zuiden te Brussel.
N.R.Ct, 1 Juli 1913, Ocht. B.
blz. 412 voorl. r.: in Nederduitsch dicht vertaelt; waarschijnlijk door een zetfout stond in de N.R.Ct: Westerduitsch.
blz. 413 r. 13: Want dees, een vreemdling... Dit tweede citaat is niet uit Vondels vertaling van de eerste egloga, maar vormt het
| |
| |
5e en 6e vers van de derde. / r. 18: in de N.R.Ct las men: De oude dienstmeid houdt de aarden met, glinsterende, blauwe glimpen beschoten pan, geduldig gebogen, den linkeren arm, onder het dier, dat... Het is duidelijk, dat er geen komma achter, maar vóór met moet staan. Verder kan de komma achter gebogen te veel zijn zodat men geduldig gebogen den linkeren arm als een soort accus. absol.. moet opvatten; mogelijk is ook, dat V.d.W. schreef: in of met den linkeren arm.
blz. 414 r. 23: de getaste beenen; getast van tassen = opstapelen, dus: de zwaar-gebouwde beenen, Fr.: tassé.
blz. 415 r. 21: espadrillen: eigenlijk lage schoenen met zolen van spartagras en de bovenzijde van grof linnen (uit Provencaals: espardillo).
| |
blz. 416: Het Oosten te Brussel.
N.R.Ct, 13 Juli 1913, Ocht. B. In 1909 had V.d.W. reeds, ten dele afwijkende, indrukken gegeven van Japanners en Chinezen te Brussel, nl. in ‘Een Bezoek’ (N.R.Ct, 29 Juni 1909, Ab.B.). Een Japanse prins met zijn vrouw brengen dat ‘bezoek’ en juist omdat ze modern Westers willen doen, treft de schrijver hun hiëratische vreemdheid. Verder ging het over een Japanner die als leerling bij Claus kwam, over Chinese studenten en officieren en de kok van het Chinees gezantschap, die door V.d.W. bij 't boodschappen doen bespied werd.
| |
blz. 420: Silhouetjes I.
N.R.Ct, 7 Oct. 1913, Av.C. Onder de titel Silhouetjes schreef V.d.W. in de N.R.Ct 3 schetsen; het derde, in de krant van 19 Dec. 1913, Av.C. opgenomen, met de ondertitel ‘Asscheraapsters’ werd enigszins omgewerkt tot ‘Omzettingen II’ in ‘Beginselen der Chemie’. Waarom V.d.W. de beide andere nooit bundelde, is niet uit te maken; dat hij ze, in onderscheiding van zijn gewone artikelen, als literatuur beschouwde, te reserveren voor een bundel, mag men wel opmaken uit de ongebruikelijke toevoeging onder de titel: Nadruk Verboden. Deze waarschuwing stond ook boven de beide hier aan Silhouetjes voorafgaande brieven.
| |
| |
| |
blz. 424: Silhouetjes II, Alexander.
N.R.Ct, 11 Oct. 1913, Av.C.
blz. 425 r. 21: Toen zag, in de donkere karos, mijn overgrootvader... het zal de lezer duidelijk zijn, dat de gedétailleerd-impressionistische schildering, die volgt, niet aan het verhaal van de grootvader, maar aan V.d.W.'s eigen fantasie ontsproten is! / r. 24: roet-gespannen: roet, hier = vet.
blz. 426 r. 27: gemillimeterde; in de N.R.Ct: gemillimetreerde, onder invloed v.h. Fr. millimétrer.
blz. 428 r. 12: het roetige voorhoofd = het vette voorhoofd.
| |
blz. 430: Gesprek met den Boogschutter.
N.R.Ct, 24 Febr. '14, Av.C.V.d.W. heeft in dit stuk zijn mening over een twistpunt der politiek inzake de Vlaamse taal te Brussel wel zéér fantastisch ingekleed. In Februari '14 was, na lange discussies, een amendement aangenomen, dat vaststelde: ‘Moedertaal is voertaal’, een verzachte toepassing van die regel voor Brussel vroeg en de beslissing over wat de moedertaal of gebruikelijke taal van de schoolkinderen is, aan het gezinshoofd overliet. Herhaaldelijk verzet V.d.W. zich tegen dit compromis; vooral in Brussel zou immers menig kortzichtig gezinshoofd het practisch belang voor zijn kinderen om Frans te kennen, de doorslag laten geven. Men vergel. zijn artikel ‘Moedertaal-voertaal en de Regeering’ (N.R.Ct, 19 Febr. '14, Ocht. A.).
Deze vrijheid-van-het-gezinshoofd-in-zake-onderwijs wordt nu op het karnavalbal als een schimmig en miserabel figuurtje vertoond; als ze verdwijnt glijdt een donkere schaduw over de zaal met het profiel van de anti-Vlaamse Woeste! In een andere gemaskerde wordt sarcastisch een Belgische regeringspartij getypeerd. Het geheel is op zijn geliefkoosde wijze ingekleed als een gesprek met een fictieve figuur, de boogschutter uit een schilderij van Memlinc, de boogschutter, die wel op Kam. Huysmans lijkt, maar in den grond de dubbelganger van V.d.W. is. Een zelfde procédé paste hij toe in een gehele reeks artikelen over de leerplichtwet: Gesprekken met den Philosooph (vgl. mijn K.v.d.W. I, blz. 479).
| |
| |
blz. 432 r. 6: Ik trok mijn rok en mijn pels aan... Zelfironie, ten opzichte van zijn allesbehalve rijkaards-uitrusting. Toen hij later lid van de VI. Academie werd, schreef hij spottend aan zijn broer op de prondelmarkt te Londen voor hem uit te kijken naar statiekleed en steek. Dezelfde ironie op blz. 438, waar hij van zijn inrijpoort spreekt.
blz. 437 r. 19: de heer Schollaert nauwelijks vervallen verklaard, omdat hij ze niet aan haar lot wou overleveren... Men zal dit wel moeten opvatten als een participium-absolutum-constructie. Wat de inhoud betreft, slaat het op de regeringscrisis van Juni 1911. (vgl. de aantek bij blz. 371).
| |
blz. 438: Rozen.
N.R.Ct, 22 Juli 1914, Av.C. Hoe grote indruk deze rozententoonstelling op V.d.W. maakte blijkt o.m. uit het Dagboek van den Oorlog op 26 Juli '15; hij spreekt daar o.m. van ‘gierig-egoïstisch genot voor den verfijnden en bij nature bevoorrechten eenling’ (dl VIII, blz. 523). Klaarblijkelijk is de herinnering aan deze tentoonstelling ook verwerkt in de schildering van een ‘Rozendag’ in ‘De Leemen Torens’ (dl VII, blz. 120 en volg.), waar men zelfs parallelle zinswendingen vindt.
blz. 440 r. 6: de toover van Armida's tuinen. Armida is een toovenares uit Tasso's ‘Jeruzalemne liberata’. Dezelfde vergelijking ook in ‘Leemen Torens’, dl VII, blz. 121, r. 5. / r. 8: Ik ben Renaud niet...: Renaud is een der helden in Tasso's epos; hij blijft lange tijd ver van het kruisvaardersleger bekoord door de tuinen van Armida. / l. r.: als stonden zij...; verbeterd uit N.R.Ct: al stonden zij...
| |
blz. 444-456: Te Beloeil I, II, III.
N.R.Ct, 28 Juli, 29 Juli en 30 Juli 1914, Ocht. A. De opnieuw gekozen vorm van het fictieve gesprek, gaf den dichter de gelegenheid tot een vergelijking van de cultuurperiode van de prins de Ligne (en van Serjanszoon) met die van eigen tijd, waarbij een veelzijdige karakteristiek van de prins, op originele wijze, in de sfeer van de tijd, werd uitgewerkt. De feesten te Beloeil vormen het
| |
| |
sluitstuk van de vooroorlogse periode; men leze in het ‘Dagboek van den Oorlog’ na, hoe V.d.W. er werd opgejaagd door het alarm van de mobilisatie (dl VIII, blz. 11 en 524).
blz. 444 voorl. r.: heerlijke feesten; de N.R.Ct: hoorlijke.
blz. 452 r. 21: en heldhaftig ambt is; het woord ambt is, als waarschijnlijk in de N.R.Ct uitgevallen, ingevoegd.
| |
blz. 456: Prof. Dr Julius Mac Leod.
N.R.Ct, 14 Maart 1919, Av. A. / r. 25: Ik ken hem van dichtbij ledert vijf-en-twintig jaar. Mac Leod nodigde niet alleen de studentsiterator bij zich thuis, maar bezocht V.d.W. ook herhaaldelijk te Latem. Reeds te 8 uur in de morgen kwam hij hem voor wandelingen halen. (vgl. mijn K.v.d.W. I, blz. 207). Een prachtige typering van Mac Leod gaf V.d.W. ook bij de bespreking van een congres te St. Niklaas in 1908 (‘Een Congres’, N.R.Ct, 24 Sept. 1908): door de zogen. leiders der Beweging mag M.L., gelijk de Van-Nu-en-Straksers tot de ‘verloren mannen’ gerekend worden, hij is in werkelijkheid de grondlegger van de komende universiteit.
blz. 457 laatste regels: dat hij kringen en tijdschriften stichtte... deze zin maakte de indruk uit twee onderscheiden constructies ineengegroeid te zijn, zoals bij het haastig schrijven der journalistieke brieven meer voorkwam; het onderdeel: dan wel of hij ijverde... veronderstelt een aanvang met: of hij nu...
| |
blz. 460: De Week van den Vogel Struis.
N.R.Ct, 20 Maart 1919, Ocht. A. Al is V.d.W. ditmaal gaarne geneigd in politicis voor struisvogel te spelen om zich aan luimige zedenschildering te wijden, men mag daaruit niet opmaken, dat hij niet duidelijk partij koos in zake het annexionisme. Hij veroordeelt het onomwonden, al tracht hij het voor de Nederlanders psychologisch enigszins begrijpelijk te maken door de teleurstellingen, die het zo geprezen België op de vredesconferentie ondervond en door de ergernis die de ontvangst der gevluchte activisten in verschillende Nederlandse kringen in België wekte.
Telkens legt hij er de nadruk op, dat het hier een drijven geldt
| |
| |
van een beperkte groep en van een pers, die niets vertegenwoordigt dan zichzelf. Over het annexionisme handelde hij vooral in ‘Vraagstukken’ I en III (N.R.Ct, 19 Febr. '19, Av. B. en 27 Febr. '19, Ocht. A.).
| |
blz. 466: Choreographie.
N.R.Ct, 8 Sept. 1919, Av. B. Opnieuw wordt de bespreking van een kunstmanifestatie voor V.d.W. aanleiding tot een veel ruimere zeden- en cultuurkritiek en opnieuw houdt hij eigen oordeel gesluierd door een fictieve spreker in te voeren. Hoe na dit oude heertje hem staat, blijkt overigens aan de geliefde citaten uit Laforgue en Mallarmé die hij hem in de mond legt (vgl. blz. 473).
Anders dan dit artikel doet vermoeden, was het niet de eerste maal, dat V.d.W. Russisch ballet zag. Van een artikel ‘Spel, Muziek en Dans op het Tooneel te Brussel’ (N.R.Ct, 16 Juni 1910, Av. A) is een deel gewijd aan het optreden van een Russisch ballet. Men leest er verwante bezwaren. Bij de kunstdans, zegt hij, behoren een aantal opzettelijk aangenomen tekenen, stilzwijgende afspraak tussen danser en publiek (zo was het steeds bij Is. Duncan). En bij de fantasie moet ook overleg zijn, bij dionysische bezetenheid apollinische tucht. Hij werd nu wel vervoerd door bedwelmend romantisme maar vraagt zich af: ‘Wat draag ik in mijn binnenst mee dan een bloot-sensueel beeld?’
blz. 466 r. 24: dat het schoonste vers in eene algebraïsche formule is te zien... Men vergelijke bij deze, zij 't half ironische, maar voor de latere poëzie van de dichter belangrijke uitspraak, reeds de overpeinzingen van Henri Heymvaert in ‘Terug’ (dl III, blz. 774), verder de geestelijke experimenten van de ‘Heilige van het Getal’ (III, 394-419).
| |
blz. 473: De Warande der Nationale Dieren.
N.R.Ct, 22 September 1919, Av. C.
blz. 476 r. 4: Borms ... had ... gevraagd of de Blauwvoet vloog: Het wachtwoord van de Blauwvoeten uit Conscience's ‘De Kerels van Vlaanderen’ luidt nl. ‘Vliegt de Blauwvoet? Storm op
| |
| |
Zee!’ Deze spreuk werd op het seminarie te Roesselare in Rodenbach's dagen de strijdkreet der flamingantische jeugd. Rodenbach dichtte er ‘Het Lied der Vlaamsche Zonen’, waarvan het variërend refrein steeds met deze regel eindigt.
blz. 477 r. 25: en de leeuw ... bij van Peene klauwt: Hippoliet Jan van Peene is de maker van De Vlaamse Leeuw (1845), waarvan de bekende voorlaatste regel luidt: ‘zolang de Leeuw kan klauwen’.
| |
blz. 478: Een Gedenkteeken.
N.R.Ct, 17 Oct. 1919, Av. B. Dit artikel had, evenals het volgende over Demolder, even goed als hier in de reeks Frans-Belgische Letteren geplaatst kunnen worden. Het werd hier gerangschikt omdat het niet zozeer een bespreking van het werk van Waller bevat als een persoonskarakteristiek en een analyse van een cultuurperiode, waarin ook andere dan Frans-Belgische literatuur beschouwd wordt. Zo is met name in dit artikel belangrijk de vergelijking tussen de Jeune Belgique en Van-Nu-en-Straks en de formulering van de geestelijke achtergrond van het laatste: de overtuiging dat hun geliefd Vlaanderen diende gezuiverd ten bate van een gezuiverd menschdom.
| |
blz. 484: Eugène Demolder †.
N.R.Ct, 16 Oct. 1919, Av. A. Dit stukje sluit met zijn aan vangszin onmiddellijk bij het voorgaande aan en vond daarom ook hier zijn plaats.
blz. 485 r. 22: een afschuwelijk schilderij van Herman Richir. Tot de geestigste, maar ook honendste kritieken die V.d.W. over schilderkunst schreef behoren een tweetal over Richir nl. ‘Kunst te Brussel’, N.R.Ct, 18 Dec. '25, Av. D. en ‘Kunst te Brussel’, 24 Dec. '26, Ocht. A.; in het laatste veronderstelt hij bijv., dat R. niet met verf maar met jam schildert!
| |
blz. 490: De Aanbidding van het Lam Gods.
N.R.Ct, 18 Aug. 1920, Av. A. In het voorjaar van 1917 verliet V.d.W. met zijn gezin Brussel en woonde tot October 1918 te Pamel. Deze periode van afzondering was van grote betekenis in zijn geestelijke ontwikkeling en daardoor voor zijn werk. Uit- | |
| |
voerig handel ik daarover in mijn K.v.d.W. II. Het belangrijkste getuigenis - naast enige brieven - van de dichter zelf over deze tijd van verinnerlijking is deze terugblik, geschreven naar aanleiding van de terugkeer uit Duitsland van het beroemde schilderstuk der van Eycks.
blz. 491 r. 7: de Schelde was omrezen... Ik betwijfel, of V.d.W. inderdaad omrezen schreef; misschien ontrezen. / r. 26: Jodocus Veydt: hier en op de volgende blz. had de N.R.Ct steeds, waarschijnlijk als zetfout: Judocus.
blz. 492 r. 18: afmalen, door mij verbeterd uit N.R.Ct: afmaken. / r. 21: en trouwen op deugdelijke geldafspraak; zo in de N.R.Ct; zou V.d.W. niet vertrouwen geschreven hebben? / r. 29: het haast onhebbelijk uitzettende dichtvermogen: over de verzen te Pamel geschreven, vgl. de aantek. in dl II bij blz. 519.
blz. 494 r. 21: doet nauwelijks onder voor... Dit zal de juiste lezing zijn; in de N.R.Ct stond: nauwelijks ouder dan.
| |
blz. 496-530: Een Russisch dichter aan de Vlaamsche Kust.
N.R.Ct, 27 Aug. Av. C., 29 Aug. Av. C., 31 Aug. Av. B., 1 Sept. Av. B. en 2 Sept. 1921, Av. D. De dichter was Ilja Ehrenburg; het artikel, dat V.d.W.s aandacht trok, stond in ‘Signaux de France et de Belgique, revue mensuelle de littérature’ 1921, pag. 178 à 191, onder de titel ‘La Poésie russe et la Révolution, Lettre inédite’. Het spreekt wel van zelf, dat Ehrenburg in het gesprek met V.d.W. allerlei herhaalde wat hij in dit artikel geschreven had. Als men echter de 2de en 3de, maar vooral de 4de brief van V.d.W. vergelijkt met Ehrenburgs opstel in de ‘Signaux’, blijkt de overeenstemming in vele détails zo groot, dat het duidelijk is, dat V.d.W. de inhoud der gesprekken aanvulde met- of deels in de vorm goot van het door Ehrenburg geschrevene. De wijze, waarop de dichters in hun levensonderhoud voorzien, zich schrijfmateriaal verschaffen en hun geschriften uitgeven, wordt, ten dele in dezelfde bewoordingen, in de ‘Signaux’ uiteengezet. En als V.d.W. in de vierde brief zijn zegsman van de afzonderlijke dichters en dichtergroepen laat vertellen, komen deze in dezelfde volgorde aan de orde en met vele gelijke détails
| |
| |
als in diens lettre inédite. Het maakt de indruk, dat V.d.W. bij de uitwerking van zijn nota's het gedrukte artikel als grondslag koos. Opmerkelijk is daarbij dat de spelling van enige namen verschilt (bij Ehrenburg: Ivanoff, Mandelschtam, Chkapskaïa, Beliy; bij V.d.W.: Ivalof, Mandelstam, Ch. Kapskaja, Bely), hetgeen aan zetfouten in de Signaux of in de N.R.Ct liggen kan. Maar opvallender is, dat V.d.W. de naam Pasternak in het geheel niet noemt, hoewel deze bedoeld moet zijn met ‘de grootste der jongere Russische lyrici’ (blz. 520, r. 10), welke typering nu schijnt te slaan op de in de vorige alinea genoemde Kovalewsky. Op de alinea over deze discipel van Heine en Laforgue, laat Ehrenburg echter een nieuwe volgen, welke aanvangt: ‘Le plus important des jeunes poètes lyriques russes est Boris Pasternak. Il ne parle pas directement de la Révolution, mais tous ses poèmes en sont imprégnés’; de overeenstemming met het begin van V.d.W.s derde alinea op blz. 520 is onmiskenbaar. De naam Pasternak moet in zijn handschrift of in de N.R.Ct zijn weggevallen.
blz. 498 r. 6: men behoort tot eene orde...; in de N.R.Ct las men: order.
blz. 500 r. 20: daar is dat blijk...; verbeterd uit N.R.Ct: dan is dat blijk.
blz. 508 r. 22: tsheka; N.R.Ct: teheka. Evenzo blz. 516, r. 1. De fout in de N.R.Ct is verklaarbaar, doordat Ehrenburg spelt: tcheka, wat V.d.W. blijkbaar overnam; de zetter las voor de c een e.
blz. 509 r. 27: vrije keus, verbeterd uit N.R.Ct: vrije kans.
blz. 513 r. 18: door de macht der omstandigheden, verbeterd uit N.R.Ct door den nacht...
blz. 519 r. 20: Een scepticus, gedrenkt...: In de N.R.Ct stond tussen scepticus en gedrenkt een overtollig tevens, blijkbaar door de zetter uit de volgende regel overgenomen.
blz. 524 r. 22: Onlangs schreef ik u herhaald over wat ‘Sélection’ ons te Brussel toonde, van winter, aan jongere Fransche en Belgische kunst. V.d.W. doelt hier blijkbaar op artikelen over exposities van André Lhote, Permeke, Servaes e.a.
| |
| |
blz. 526 r. 18: na Modigliani las men in de N.R.Ct: en Indjita; waarschijnlijk schreef V.d.W.: Foudjita of Foedzjita.
blz. 527 l. r.: vóór deze alinea (Ik durf verzekeren...) was in de N.R.Ct een regel onherstelbaar misdrukt; de zin werd hier dus voor het einde afgebroken. Na in het volksgemeenschappelijke kan men nog lezen: dat de expositie van deze Russische individualisten maakt tot ... (onleesbaar) land.
| |
blz. 530: Taveernen.
N.R.Ct, 31 October 1922, Av. C.
blz. 533 r. 6: Georges Ramaekers. Deze Fr.-Belg. dichter ontmoeten wij nogal eens in het ‘Dagboek van den Oorlog’ als ik tenminste terecht veronderstel, dat hij bedoeld is met ‘mijn vriend de mysticus’ (vgl. bijv. dl VIII, blz. 24). In een artikel ‘De Week van James Ensor V’ (N.R.Ct 3 Sept. '22, Ocht A.) tekent hij, handelend over de dichter-vrienden met wie Ensor verkeerde, zowel Ramaekers, als de hier verderop genoemden, Horace van Offel en Crommelynck. In ‘Letterkundig Leven te Brussel’ (N.R.Ct, 31 Oct. '21, Av. B.) geeft V.d.W. een portret van R. als de stichter van de ‘mardis des lettres Belges’.
blz. 534 r. 20: Horace van Offel. Hem behandelt V.d.W. behalve in deze twee artikelen, ook naar aanleiding van zijn ‘La Rose de Java’, 3 Juli 1926, Let. Bijbl. Over de drie broeders, Stan, Horace en Edmond van Offel naar hun verschillende aard en carrière schreef hij in ‘Na den dood van Stan v. Offel’, (N.R.Ct, 3 Oct. '24, Av. B.). / r. 23 en volg.: van Gaston Heux besprak V.d.W. in de N.R.Ct van 17 Jan. 1925 ‘l'Initiation douloureuse’; van Gregoire Leroy in die van 30 Aug. 1922 diens boek over James Ensor; van Gaston Pulings in de krant van 13 Nov. '26, Let. Bijbl. ‘Arrêts facultatifs’. Aan Prosper Henri Devos wijdde hij een bladz. in het Dagboek van den Oorlog, bij diens dood (10 Febr. '15, dl VIII, blz. 318).
blz. 535. Verscheidene aan het werk der op deze blz. genoemde Fr.-Belg. dichters en schrijvers gewijde artikelen vindt men in de reeks ‘Fransch-Belgische Letteren’ in dit dl VI en, voorzover
| |
| |
door V.d.W. zelf reeds gebundeld, in dl IV. Over Max Waller vgl. dit deel blz. 478.
blz. 536 r. 16: een Albert Verwey, een Johan Thorn Prikker, een Jan Toorop, die daar vermoedelijk meer van weten dan ik. Aan de eerste reeks van Van Nu en Straks werkten de genoemde drie Nederlanders mee, Verwey met verzen, o.a. ‘Spaansche Reis’, Thorn Prikker en Toorop met platen en vignetten. In de, ten dele uitgegeven, correspondentie van Thorn Prikker en Borel vindt men bijzonderheden over die eerste reeks, o.m. een enthousiast verslag van een bezoek van Vermeylen. / r. 27: De invloed, die imponeerend was, van Herman Teirlinck... Over de bijeenkomsten van de - niet louter uit Van-Nu-en-Straksers bestaande - Mijole-club, o.m. in het Vossegat en over de leiderspositie daar van Teirlinck leze men Julien Kuypers en Nest Claes in ‘Herman Teirlinck, Gedenkboek 1897-1929’, Antw.-Bussum, 1929.
| |
blz. 538: Tooneel te Brussel I.
N.R.Ct, 1 Mei 1923, Av. B. Bij vele toneelkritieken in de N.R.Ct, na de eerste wereldoorlog is de schrijver van het artikel niet nauwkeurig aangeduid. Soms staat er boven p.c. (particuliere correspondentie), soms ‘men schrijft ons uit Brussel’; een enkele maal een naamaanduiding. Onder deze artikelen lopen er zeker door van de hand van V.d.W.; verreweg de meeste zijn echter, na 1922 althans, geschreven door Willem Putman. Dit is gemakkelijk te constateren, daar hij bijna alle stukken, hetzij in de versie van de N.R.Ct, hetzij in die van Hoger Leven, bundelde in ‘Toneelgroei’. In dubieuze gevallen heb ik de heer Putman om inlichtingen gevraagd. Zo schreef Putman ook over het onderhavige stuk van Romains, doch naar aanleiding van de 50ste vertoning. Voor het théâtre du Marais en zijn leider Jules Delacre voelde V.d.W. veel sympathie; zo schreef hij in de krant van 27 Jan. '22 naar aanleiding van de opening van dit theater en op 23 Febr. '22 over een Molière-opvoering. Vgl. ook de aantek. bij ‘Hamlet te Gent’, blz. 579.
| |
blz. 544-558: Vacantiekrabbels I en II.
N.R.Ct, 9 Aug. 1923, Ocht. A. en 11 Aug. '23, Ocht. A. Er volgden Vacantiekrabbels III, waarin eerst indrukken gegeven wor- | |
| |
den van enige muziekuitvoeringen en daarna, zeer-ironisch, gehandeld wordt over de ‘Exposition de la Couture’, die hem ‘hartgrondelijk melancholisch’ stemt, omdat een uiterste verfijning in het optreden der mannequins begeleid werd door negermuziek! Men had hier verwacht de bruidsmars uit Lohengrin, de Pavane van Ravel of zelfs ‘lompweg of joviaal’ een wals van Strausz. Enz. enz. Daarop volgde nog een Vacantiekrabbels IV, waarin eerst boertig over de reis in een overvolle trein naar Deurne gehandeld wordt, daarna expressief en serieus over de boetprocessie. Deze vier artikelen dragen in de kop de naam Oostende, niet omdat V.d.W. zich daar voor zijn vacantie had neergelaten; hij woonde in de jaren 1921-1925 te Oostende, vanwaar hij naar Gent ging voor zijn colleges en naar Brussel om tentoonstellingen of voorstellingen te bezoeken waarover hij te schrijven had. De opmerking aan het slot van II: ik ben een badgast is camouflage.
blz. 548 r. 2 en 3: de tussenzin is door mij tussen streepjes gezet om de passage, zoals die in de N.R.Ct stond (zonder streepjes) duidelijker leesbaar te maken. V.d.W. was royaal met zulke tussenzin-streepjes; ze kunnen in de N.R.Ct zijn uitgevallen, gelijk meermalen geschiedde.
blz. 549 r. 19: decipi, door mij verbeterd uit N.R.Ct: decepi.
blz. 550 r. 13-14: in de N.R.Ct staat inderdaad: van de Nijinska, ik vermoed echter dat de is ingeslopen.
blz. 551 r. 17, 20 en 22: Kurzaal. Op deze 3 plaatsen had de N.R.Ct Kursaal, overal verderop echter Kurzaal.
blz. 552 r. 26: der onafweerbare verdoening...; indien verdoening juist is, moet V.d.W. er mee bedoelen: het nutteloos verdoen, vergooien van de tijd, bijna equivalent aan verveling.
blz. 555 r. 24: aborigene (naar 't Fr.) = inheemse
| |
blz. 558: Literatuur en Politiek.
N.R.Ct 25 Maart 1925, Av. B. r. 19: dertig jaar geleden, toen wij samen den Rubicon hadden overgestoken... vergel. hierbij het opdrachtelijk sonnet vóór in ‘De Bestendige Aanwezigheid’, aanvangend: Wij zijn gezaam dezelfde haven uitgevaren... / r. 24:
| |
| |
coup de l'étrier = afscheidsdronk, eigenl. beker die men drinkt voor men in de stijgbeugel stapt.
blz. 559 r. 3: Er verloopen geene weken, of hij is ongetwijfeld, en in allerdaad, kamerlid; deze voorspelling kwam niet uit: Teirlinck werd niet gekozen. Trouwens op blz. 561 onderaan drukt V.d.W. zich, naar aanleiding van zijn tegencandidaat, veel voorwaardelijker uit.
blz. 561 r. 3: van wijlen den grooten Hellenist, Professor Willems; over deze Alfons Willems schreef V.d.W., bij diens dood, met aardige persoonlijke herinneringen in ‘Van de Levenden en de Dooden III’ (N.R.Ct, 16 Jan. 1913, Av. B) / r. 25: ...heeft Pierre Nothomb romans geschreven... zijn roman ‘Risquons tout’ besprak V.d.W. in de N.R.Ct van 11 Sept. 1926, Let. Bijbl.
| |
blz. 564: De laatste Wandeling.
N.R.Ct, 6 Oct. '25, Av. C. Hoewel dit stuk in de 2e persoon geschreven is, zal de lezer licht de indruk krijgen (ook doordat ‘Brussel’ in de datering staat), dat V.d.W. een eigen laatste vacantiewandeling als Brusselaar beschrijft. Hij had zich, na de Oostendse jaren, echter in de lente van '25 gevestigd op het buitenhuis ‘La Frondaie’ te Zwijnaarde bij Gent. De wandeling hier beschreven zal dus in een door vele herinneringen gevoede verbeelding gemaakt zijn. Reeds eerder had V.d.W. deze schone tocht tot naar Grimberghe beschreven, nl. in het ‘Dagboek van den Oorlog’ bij 17 Oct. '14 (dl VIII, blz. 146 en volg.). Men vindt daar vele parallellen, met name de voorkeur voor Grimberghe, waar de dichter een huisje kende, waarin hij zijn laatste jaren zou willen slijten.
blz. 567 r. 22: op het rythme..., verbeterd uit N.R.Ct: of het rythme.
| |
blz. 571: Het Gouden Brussel.
N.R.Ct, 7 Oct. 1925, Av. C. Voor dit stukje geldt in 't algemeen dezelfde opmerking, die ik bij 't vorige maakte, al kan het ook zijn directe aanleiding gevonden hebben in een te Brussel doorgebrachte dag.
| |
| |
blz. 574 r. 9: even versterkt door bronzen toetsen... De N.R.Ct had: even verstrekt. Men kan ook aan een verbetering = verstrakt denken. / r. 20: gij gunt een blik..., N.R.Ct: gij kunt... / r. 24: heel een wereldje..., N.R.Ct: meel een wereldje / r. 28: getooid vol koketterie..., het woordje vol (mogelijk ook in) was blijkbaar in de N.R.Ct uitgevallen.
blz. 575 r. 2: monnikspijen, verbeterd uit N.R.Ct: monnikspijnen.
blz. 576 r. 12: over de straat in hoog middaggoud...; het woordje in, of een soortgelijk, leek onontbeerlijk; de N.R.Ct mist het / r. 14: op een ... briesje; N.R.Ct: of.
blz. 577 r. 25: verzilvert; de N.R.Ct had: verzilverd. Had V.d.W. het verl. deelwoord bedoeld, dan had hij ervoor zeker een komma gezet. Naast dit stukje impressionistische schildering van het wild legge men, als een uit vele parallellen ‘Wild’ in het ‘Dagboek van den Oorlog’ (dl VIII, blz. 601 en volg.).
blz. 578 r. 3: in de Exposition..., verbeterd uit N.R.Ct: van de.
| |
blz. 579-600: Hamlet te Gent, I, II en III.
N.R.Ct, 29 Juni Ocht. A., 30 Juni, Av. B. en 1 Juli 1926, Av. B. Aangaande de correspondenties over deze opvoering schreef de heer Putman mij destijds: ‘De bijdrage vóór de vertooning is van Van de Woestijne. Die na de vertooning is van mij’. Deze drie artikelen sluiten echter met slot en aanvang zo aaneen, dat ze reeds daarom van één hand moeten zijn. Ik neem dus aan dat Putman na de vertooning nog een andere bespreking gaf. Mogelijk verwart P. deze voorstelling te Gent ook met die door het Vlaamse Volkstoneel in Oct. 1927, waarover hij in de N.R.Ct schreef.
Ik heb indertijd een Vlaamsch auteur gekend... Als men rekening houdt met de wijze, veelal ironisch, waarop V.d.W. dikwijls in de krant over zichzelf als over een derde handelde, ligt het vermoeden voor de hand, dat dit Hamletontwerp van hem zelf was (vergel. ook even verder: daar hij placht mij die droomerijen trouw mede te deelen...). Dit zou dan, naast Romeo en Julia, een tweede geval zijn van een vrijmoedige verwerking van Shakespeare-motieven, waarschijnlijk in de tijd, dat hij te Gent de Shakespeare-colleges van Logeman volgde.
| |
| |
blz. 581 r. 16: Dr O. de Gruyter, vgl over hem en de VI. Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst, ook ‘Starkadd te Gent’, blz. 294 en volg. / r. 27: waaraan, N.R.Ct: waar.
-blz. 582 r. 10: en ... wat weet ik al. Klinkt hier niet iets van de oude spijt door over het niet doorgaan van de opvoering van zijn ‘Adonis’? Vgl. de aantek. bij blz. 299.
blz. 583 r. 26: Anno incarnationis...; enige ingeslopen fouten van dit opschrift werden verbeterd. De daarop volgende zin is, hetzij door slordigheid van V.d.W., hetzij door zetfouten, niet geheel correct; inplaats van zooals, in de voorlaatste regel, zou men verwachten: het jaartal van het opschrift, dat ...
De restauratie van het 's Gravensteen had V.d.W. in zijn jeugd mee beleefd; hij had er met vrienden dikwijls rondgedwaald vol romantische fantasieën. Vgl. de aantek. bij ‘Geschied- en oudheidkundig Congres V’, blz. 243.
blz. 584 r. 18: eene voorstelling ... van Verhaerens Cloître in de ... Sint Baafsabdij. V.d.W. woonde die voorstelling bij en schreef er over in de N.R.Ct: Le Cloître in een klooster (21 Sept. 1910, Av. B.). Zijn oordeel is daar ten dele afwijkend; hij had, schrijft hij, reeds van te voren argwaan, omdat het toneel juist de gewone werkelijkheid maar moeilijk verdraagt, maar een geintensifieerde vraagt en dat te meer bij een zo sterk romantisme als men vindt in ‘Le Cloître’.
blz. 587 r. 18: de ernstigste, verbeterd uit N.R.Ct: de ernstige.
blz. 593 r. 4: Vooraan de dof-zwarte gestalte van Romeo. Een vergissing, die zou kunnen bewijzen, hoezeer de figuur van Romeo V.d.W. bleef boeien. Romeo behoort immers niet tot de dramatis personae van dit stuk! Bedoeld is Hamlet.
blz. 595 r. 3: warme genegenheid, verbeterd uit N.R.Ct: gelegenheid.
| |
blz. 599: De Plaizante Accordeonisten.
N.R.Ct, 20 Aug. 1926, Av. B.; in de krant stond Planzante.
blz. 600 r. 3: de Waalsche volksfeesten te Nijvel. Aan die feesten wijdde V.d.W. nl. vier artikelen ‘Kunst en Volksleven te Nijvel’ in de N.R.Ct van 26, 27, 29 en 31 Juli, Av. De eerste brief handelt over Nijvelse legenden (de heilige Begga), de tweede over het vlaggenspel, de derde over een folklore-tentoonstelling,
| |
| |
de vierde over kunstenaars uit Nijvel, speciaal de 18de eeuwer Delvaux.
blz. 600 r. 22: Choesels; van deze Brusselsche specialiteit geeft Jul. Kuypers in het Teirlinck-Gedenkboek (1929) dit recept: ‘Zeven soorten vleesch, mevrouw, noch min noch meer, de choesels inbegrepen. Laat ze weeken, anderhalven dag, zegge zes en dertig uren lang in Madera-wijn, zoodat het Spaansche druivennat en de Brabantsche ossenklieren naar behooren de overige zes vleezen doordringen en doorgeuren... (o.l. blz. 76).
blz. 601 r. 3 v.o.: burgemeester Buls. Van Karel Buls tekende V.d.W. een boeiend portret bij diens dood: “Karel Buls †” (N.R.Ct. 15 Juli 1914, Av. C.); hij heet daar ook: schepper van de Grote Markt.
blz. 603 r. 21: En ik zeg dit haast zonder lachen. Men lette op de kracht, die een enkel, geraffineerd geplaatst woord bij deze aartsironist krijgt; zo hier het woordje: haast. Te vergelijken is het gebruik van nochtans op blz. 624; na de constatering: zoozeer gaat in De Panne reinheid van zeden gepaard met argeloosheid, vervolgt de schrijver: Nochtans zijn er in De Panne drie kerken.
blz. 604 r. 7: Mais c' n'est ni co Fram'ries’: de beide laatste woorden zijn afgekort uit encore Frameries (stadje in Henegouwen). Het geheel vormt de laatste regel van het refrein v.e. Waals volksliedje, met de betekenis: maar het is nog niet (zo goed) als in Frameries.
| |
blz. 606-627: De Belg aan Zee, I, II en III.
N.R.Ct, 3, 23 en 24 Sept. 1927, Av. De familie V.d.W. bracht de maanden Juli en September '27 door in De Panne; over De Panne is hij dan ook in deze brieven het uitvoerigst en concreetst. Met veel bravour mengt hij in de typering der andere badplaatsen herinnering en fantasie. Een dezer drie, schuimendgeestige artikelen was de vrucht van een kille regendag. Maar niet de enige. Een der mede aanwezigen vertelt, dat het dien dag goot van de regen. V.d.W. bedankte voor het uitstapje dat afgesproken was, sloot zich met papier, pijp en tabak in de keuken op (waar een kachel brandde!) en schreef. Toen de familie tegen de avond thuis kwam had hij - zonder één doorhaling, beweert mijn zegsman - drie grote artikelen klaar, een over De Panne, een over
| |
| |
een tentoonstelling, een over een de vorige avond gelezen roman en hij constateerde ironisch daarmee een week vacantie te betalen. (vgl. G.v. Severen: K.v.d. Woestijne, blz. 31). De anecdote klopt niet helemaal met de data boven de N.R.Ct-brieven; ‘de roman’ kan zijn ‘Lettres intimes’ van Em. de Laveley (N.R.Ct, 1 Oct.), het meest nabije ‘Kunst te Brussel’ is echter gedateerd 31 October.
blz. 607 r. 17: dat het zoeken naar de gulden middenmaat een Belgische deugd is... Met voorliefde heeft V.d.W. kritiek op het Belgisch volkskarakter in deze ironische formule gekleed. Bijzonder aardig schreef hij eens: ‘wij zitten in onze gezondheid, in ons geestelijk-welzijn, als in een bad van linden-thee’. (vgl. dl IV, blz. 939).
blz. 609 r. 13: Gij zult niet zijn zonder te weten...; opvallend Gallicisme voor: Gij weet natuurlijk wel...
blz. 610 r. 1: ik herinner mij zeer goed, dat het, veertig jaar geleden, tot mijne levensinwijding heeft bijgedragen. Veertig jaar geleden, d.i. in 1887, d.w.z. toen V.d.W. negen jaar oud was! Al zijn die ‘veertig jaar’ allicht niet precies geteld, toch moet de dichter een bepaald verblijf in zijn jeugd te Blankenberghe op het oog hebben. Dat erotische sensualiteit, vooral onder invloed van wat hij las, vroeg in hem ontwaakte, duidde hij zelf aan in het interview met d'Oliveira, waar hij althans voor omstreeks zijn 12de jaar spreekt van ‘de vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit’ (d'Oliveira: De jongere Generatie, blz. 38).
blz. 612: Boven het tweede artikel stond in de N.R.Ct als datum: 27 September. Aangezien het stuk in de N.R.Ct van 23 Sept. kwam, is hier 17 gekozen, al kan het bijv. ook 21 geweest zijn.
blz. 613 r. 1 en 2: op een stapje ... op een boogscheut; de N.R.Ct. had in beide gevallen of. Deze zetfout, die in de artikelen van V.d.W. herhaaldelijk voorkomt, is verklaarbaar doordat hij de stok van de p hoog placht door te trekken.
blz. 614 r. 28: Reeds onder Combes en tengevolge van zijn scheidingspolitiek... Combes werd in 1902 minister van binnenlandse zaken en eeredienst en voerde consequent de reeds onder het ministerie Waldeck-Rousseau aangenomen wet op de verenigingen uit, waardoor vele kloosterscholen werden opgeheven.
| |
| |
blz. 617 r. 22: flaminganten hooren niet aan de Vlaamsche kust; een voorbeeld van de puntige sarcasmen, die in heel de journalistiek van V.d.W. opvallen, als het belediging van Vlaanderen geldt. Men vergel. de gehele volgende blz.
blz. 619 r. 10: een zeer bekend Hollandsch uitgever: bedoeld is de heer Zijlstra, directeur van Nijgh en van Ditmar. Hij voerde met V.d.W. onderhandelingen over de uitgave van ‘De Leemen Torens’; zie ook de aantek. bij blz. 623 r. 26.
blz. 621 r. 20: In verre tijden was Adéle een Brabantsche heilige... aan haar wijdde V.d.W. zijn Adilia, de eerste der ‘drie Heiligenverhalen in ‘De Bestendige Aanwezigheid’. Juist daardoor doet de personificatie van het trammetje Adèle bij V.d.W. zo komisch aan.
blz. 622 r. 18: kwam zij geregeld op uur thuis; op uur onder Fr. invloed voor: op tijd.
blz. 623 r. 26: komt er een Hollandsche uitgever bij, dan wordt er Fransche bourgogne geschonken. vgl. de aantek. bij blz. 619 r. 10. Uit een brief aan V.d.W. van Zijlstra (26 Sept. '27) blijkt dat men in Rotterdam de situatie begrepen had; men heeft hem, zegt Z., reeds ettelijke malen gevraagd of hij alleen maar Franse bourgogne lust.
| |
blz. 627-634: Emmanuel de Bom, 1868-9 Nov.-1928.
N.R.Ct, 9 Nov. 1928, Av. Van de vriendschap, die V.d.W. aan de Bom bond, getuigde reeds het gedicht, dat hij aan Mevr. Nora de Bom opdroeg op haar 25ste verjaardag ‘Hang gij, met uwe hande' als spoelen, ter warande... (dl. I, blz. 179).
Tussen beide families bestond, vooral vóór 1914, niet alleen een levendig persoonlijk verkeer, maar de vrienden onderhielden een geregelde correspondentie, zelfs soms indirect door toespelingen in hun N.R.Ct-artikelen. De grote reeks brieven van V.d.W., die de Bom bewaarde, waarin hij zich zowel serieus als schertsend en zeer openhartig over personen en toestanden uitsprak, zijn vol betekenis voor het verstaan van de persoonlijkheid van de dichter; ik heb er menig sprekend citaat uit mogen geven in mijn K.v.d.W. I.
| |
| |
blz. 627 r. 11: zijn al te ‘blonde gedachten’; toespeling op de Bom's bijdrage van die titel in het eerste nr van V.N. en Str.
blz. 628 r. 8 en 9: onze eerste ontmoeting, in het voorjaar van 1895; deze vond plaats door bemiddeling van hun gemeenschappelijke vriend Victor de Meyere, die tot de Antwerpse groep behoorde.
blz. 632 r. 4 v.o.: al werden zij ministers, of senator, of burgemeester, of eenvoudig professor... Van de even te voren genoemde medestanders werden immers Franck en Huysmans minister, Vermeylen senator, Huysmans en Fr. van Cauwelaert burgemeester, V.d.W. (vol zelfironie:) eenvoudig professor.
blz. 633 r. 11: hoe hartgrondig hij er in was begaan...; zó zal m.i. gelezen moeten worden in plaats van de tekst in de N.R.Ct: ... er in was gedaan / r. 2 v.o.: zijne roman ‘Wrakken’, een der zuiverste verhalen, die in dit land zijn verschenen. Men vergelijke bij dit oordeel de typering in de Gentse college-dictaten: ‘Het boek weerspiegelt de Bom's melancholie en onrust, zijn drang naar ethische zekerheid. Het boek leeft. Elk waargenomen détail is juist gekozen en nauwkeurig weergegeven. Het trilt van leven... Er zit atmospheer in. Het is een geheel.’ (Eeckhout, Litt. Prof. VIII, blz. 128).
|
|