Verzameld werk. Deel 6. Beschouwingen over literatuur. Het dagelijks brood I. Keur uit de brieven in dagbladen 1906-1929
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 717]
| |
Aantekeningen bij het vierde, vijfde en zesde deel | |
[pagina 719]
| |
Aantekeningen bij deel IVGa naar voetnoot*Algemene Aantekening.In dit 4de deel van Verzameld Werk ‘Beschouwingen over Literatuur en Kunst’ zijn, in overeenstemming met de aangenomen methode, allereerst de opstellen opgenomen over literaire en plastische kunst, die Van de Woestijne zelf heeft gebundeld. Daaraan zijn toegevoegd een aantal opstellen, in tijdschriften verschenen, maar nooit gebundeld, uit de jaren 1897-1913. De heruitgave in historische volgorde der niet-gebundelde tijdschrift- en dagbladartikelen wordt voortgezet in het vijfde deel. Slechts in weinige gevallen stonden voor de vaststelling van de juiste tekst handschriften ter beschikking. Bij vroegere publicatie in boek of tijdschrift slopen niet alleen duidelijk herkenbare taalen drukfouten in, die zonder commentaar verbeterd werden; men treft ook passages aan, waarvan, ook als men rekening houdt met de ongewone taal, die V.d.W. zich dikwijls veroorloofde, ernstig betwijfeld moet worden, of hij ze in deze vorm heeft geschreven. Ook citeerde V.d.W. soms uit het hoofd, oncorrect. De overgeleverde tekst is slechts gewijzigd, waar een verbetering vrijwel met zekerheid was uit te voeren; zulke wijzigingen worden in de volgende aantekeningen verantwoord. Overigens zijn deze aantekeningen in hoofdzaak van bibliographische aard, geven zij met name aan, waar V.d.W. een bepaald onderwerp elders behandelde, terwijl, waar dat mogelijk was, enige mededelingen werden gedaan over de bijzondere omstandigheden, waaronder het werk ontstond. Bij deze beschouwende opstellen leek het slechts bij uitzondering nodig verklaringen te geven van de een enkele maal voorkomende | |
[pagina 720]
| |
woorden en wendingen, slechts in Vlaanderen of een deel van Vlaanderen gebruikelijk; hun zin is trouwens meestal uit het verband begrijpelijk. | |
blz. 7: De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge.Dit boekje was een bundeling van opstellen over de grote tentoonstelling van Vlaamse primitieven te Brugge in 1902; V.d.W. publiceerde ze in De XXe Eeuw, in de jaargangen 1902 en 1903. De dichter gaf het boekje op eigen kosten in 1903 uit bij de Nederlandsche Boekhandel te Gent-Antwerpen. Achterin leest men de volgende openhartige nota: ‘Errata komen, naar we vreezen, in dit werkje talrijk voor; ze zijn meer van orthographischen dan van inhoudelijken aard, waarschijnlijk. De goedgunstige lezer, die ze zelf verbeteren wille, zie er minder onwetendheid dan slordigheid en haast bij het proeflezen in: de schrijver zal hem er grooten dank om weten’. In deze herdruk is, mede door vergelijking met de tekst in de XXe Eeuw, deze taak waar mogelijk ‘den goedgunstigen lezer’ uit handen genomen. Een gedeeltelijke heruitgave, versierd met 18 illustraties, verscheen in 1941 bij de Nederl. Boekhandel te Antwerpen als nr 8 van de reeks ‘De Seizoenen’. De tentoonstelling te Brugge was voor Karel van de Woestijne, evenals voor zijn broeder, de schilder Gustaaf, in hun Latemse periode een gebeurtenis van grote betekenis. In 1907 schrijft hij, als met heimwee terugziende: ‘Het was de “joy for ever”; de lang nadien nog gekoesterde weelde; 't gevoel haast van gierigheid om iets dat men voor zichzelf alleen had willen behouden, juist daarom misschien, omdat men er zichzelf zoo goed in erkende als landen aardgenoot van schilders, die dit hadden geschapen’ (in een brief in de N.R.Ct, 6 Juli 1907 over ‘De Tentoonstelling van het Gulden Vlies’). Toen V.d.W. dit boekje schreef streefde hij, niet het minst met het oog op zijn huwelijksplannen, naar een werkkring, die vaste financiële vooruitzichten bood; gezien de opstellen in het volgende jaar bijgedragen aan het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen (zie blz. 869 en de aantek. daarbij) dacht hij blijkbaar ook aan een optreden als kunsthistoricus; zijn latere, | |
[pagina 721]
| |
veelvuldige opstellen over (bijna steeds contemporaine) beeldende kunst dragen een ander karakter. Bij de behandeling der afzonderlijke tentoongestelde schilderijen volgde hij de officiële catalogus, naar welks nummers telkens verwezen werd. Ofschoon deze nummering voor den doorsneelezer overtollig is, werd ze gehandhaafd; wie zulks wenst, kan in die catalogus de bedoelde werken nazoeken; de nummers werden door mij geverifieerd.
blz. 106 r. 11: dezen man uit het Noorden..., de boekuitgave had dezen naam. blz. 109 r. 15: in hun goed werk...; de boekuitgave en ook de XXe E. hadden: in hem goed werk. Vele passages zijn zonder wijziging herdrukt, al wekt de tekst bevreemding. Ik wijs slechts op blz. 110 r. 12, de zin die aanvangt met: Verlaten...; blz. 119 r. 4 v.o.: is aan in de zee en blz. 124 r. 8: Roem niet over-maakt. blz. 114 r. 16: scharten = scharrelen, z. onpleizierige moeite geven. blz. 116 r. 21: roket = 't Fr. rochet = kort koorhemd. blz. 126 r. 5 v.o.: ijstoppen = drijftollen. | |
blz. 133: Kunst en Geest in Vlaanderen.Deze bundel verscheen in 1911; de afzonderlijke opstellen zijn alle gedateerd van 1906-1911; ze verschenen op drie na in Elsevier. Het eerste contact met Robbers vond plaats in 1906 door bemiddeling van de Bom. In de correspondentie van en met Robbers, die - voorlopig onder zegel - berust in de bibliotheek der Maatschappij der Ned. Letterkunde, bevinden zich 81 brieven van V.d.W., waarin herhaaldelijk over deze opstellen gehandeld wordt. Bij een aankondiging, reeds in 1906, van een essay over Claus, schrijft hij over de aard dezer stukken: ‘Ik wensch te worden beschouwd, steeds en in al wat ik doe, als een dichter: eenvoudig als een gevoelig mens dus. Literaire techniek, weet ik ze ook te waardeeren, staat voor mij op een tweede plan, daar ik geloof, dat ze ook door oefening kan worden verkregen. Hoofdzaak blijft me dus gehalte aan gevoel en aan fantasie.’ Doordat V.d.W. in 1911 bundelde, bleven de opstellen over | |
[pagina 722]
| |
de Bruycker en Baertsoen, eveneens in Elsevier verschenen, buiten het boek. Dat voor de Bruycker kondigde de dichter op 12 Dec. 1910 reeds aan Robbers aan (‘met de volgende post’!) De voorbereiding van een tentoonstelling van Claus in April 1911 te A'dam, maakte een beschouwing over diens werk actueler; de Bruycker werd uitgesteld. Bij het gereedmaken van de bundel was de Bruycker in ieder geval toch al in bewerking. Van de Woestijne had echter haast bij de verschijning, daar hij hoopte door dit boek meer kans te maken voor een benoeming aan het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen. De redenen waarom hij later, bij de samenstelling van ‘De Schroeflijn’ wel ‘Het hart van Pieter Breughel’ opnam, maar niet de stukken over de Bruycker en Baertsoen, kan men slechts gissen. De haast, die hij had met ‘Kunst en Geest’ (hij kon na lang ziek-zijn ook het honorarium zeer goed gebruiken) verhinderde blijkbaar ook zijn aanvankelijk plan tot omwerking. Hij schreef immers aan V. Dishoeck, dat hij ze wilde geven ‘niet in hun geheel, maar ontdaan van het actueele, zoodat het essentieele alleen ervan overblijft... Het tijdelijke en polemische dat sommige brokken aankleeft, valt dus weg en het boek krijgt een meer synthetisch karakter’. Bij vergelijking met de tijdschrifttekst blijkt echter heel weinig gewijzigd te zijn. (Men zie ook V.d. W's eigen nota op blz. 135). | |
blz. 137: Albijn van den Abeele.Dit opstel verscheen in Dietsche Warande en Belfort V, 1904, I, blz. 517-531. Het werd dus geschreven in de Latemse tijd, toen hij in de vriendenkring geregeld met ‘Binus’ verkeerde (vgl. het hoofdst. ‘Sinte Martens Laethem aan de Leie’ in mijn ‘K.v.d.W. I’). Telkens wanneer V.d.W. later over de Latemers schrijft, getuigt hij van zijn warme bewondering voor v.d. Abeele's kunst. Zo in ‘De School van Laethem I’, (N.R.Ct 2 Juli '24, Av.). Afzonderlijk handelde hij over v.d. Abeele in de N.R.Ct van 25 Maart 1921, polemiserend met André de Ridder, die hem vergeleek met Rousseau le douanier. Dit artikel werd geschreven naar aanleiding van de dood van de schilder en een tentoonstelling van diens werk in Sélection te Brussel. | |
[pagina 723]
| |
Men vergel. ook over v.d. Abeele de blz. 259 en volg. in het opstel over Niekerk.
blz. 138 r. 6: torve = nors, een lievelingswoord van V.d.W. in deze eerste periode, vgl. de aantek. bij dl III, blz. 68. blz. 139 r. 4: vette is Z. Ned. voor mest. blz. 140 r. 8: het vliem = scherpe, fijne snede. blz. 153 r. 4: en krast een kraaie; mogelijk schreef V.d.W.: er krast... blz. 156 r. 2: iemand zeer-buitengewoons: als de laatste s geen zetfout was, zal de uitdrukking ontstaan zijn naar analogie van iets buitengewoons. | |
blz. 157: Emile Verhaeren.Dit opstel schreef V.d.W. ter inleiding van een voordrachtentournée van Verhaeren in Nederland (1906); het verscheen in ‘Europa’, jaarg. 1907. Men legge het naast de artikelen, eerder opgenomen in ‘Over Schrijvers en Boeken’ thans in het 6de dl van Verzam. Werk opgenomen. In de N.R.Ct wijdde V.d.W. verscheidene artikelen aan Verhaeren, zo in de bladen van 21 Sept. 1910 (opvoering van Le Cloître in St-Baafs abdij). 12 Jan. 1911, Ocht. A (scherp over de uitspraak van Verh. e.a. tegen de Vlaamse hogeschool) 31 Oct. 1921, Av. B. (herinneringen aan Verhaerens laatste tijd), 29 Juli Av. B en 31 Juli 1922 Av. C. (‘Herdenking I en II, gedétailleerde biografie, redevoeringen bij onthulling van een gedenkplaat aan zijn geboortehuis). Aan het slot staat deze zin: “En het is in dergelijke atmospheer, dat Karel van de Woestijne het woord zou voeren”. Deze rede vindt men in dl VI, blz. 27 en volg.; zij vormde “Herdenking III”. Verder nog 31 Aug. '22, Ocht. A. (De Week van Ensor’ II: het boek van Verh. over Ensor) en 13 en 20 Nov. '26, lett. Bijbl.: ‘De Roem van Emile Verhaeren’, opgenomen in dl VI (blz. 37 en volg.).
blz. 165 voorl. r.: d-laag = moerasgrond, drijfzand. | |
blz. 195: George Minne.Dit opstel is lang in bewerking geweest. 8 Juli 1906 kondigde | |
[pagina 724]
| |
V.d.W. het reeds aan Robbers aan. Herhaaldelijk verontschuldigt hij zich daarna over uitstel, veroorzaakt door eigen ziek-zijn en doordat hij de cliché's van de Insel-Verlag en de nodige foto's maar niet ontving. Zoals ook de inleiding bewijst, is het stuk tenslotte geschreven aan zee. In de zomer en vroege herfst van 1907 vertoefde hij nl. lang in Uytkerke in grote afzondering. In de brief die het opstel begeleidt zegt hij daar als op een onbewoond eiland te zitten; hij kreeg in een maand geen brief of krant; en hij voegt toe: ‘Ik wenschte, dat het zoo voor eeuwig kon blijven duren’. Herinneringen aan dat verblijf vindt men in ‘De Leemen Torens’, (dl VII, blz. 279 en volg.) en bijna eensluidend in het ‘Dagboek van den Oorlog’ (dl VIII, blz. 174). Daar leerde hij ‘de lesse der zee’, waardoor de inleiding betekenisvol is voor het verstaan van zijn eigen wezen en ontwikkeling en in 't bijzonder voor zijn zee-poëzie. Over Minne heeft V.d.W. talrijke malen geschreven. Ik verwijs naar de figuur van Maarten de Mensch, ideaalportret van Minne in de ‘Leemen Torens’. Het oudste stuk is ‘George Minne en Jules de Praetere’ in ‘Vlaamsche School’ 1897 (in dit deel, blz. 615 en volg.). Behalve de opstellen uit ‘De Schroeflijn’ (zie dit deel blz. 375), zijn er nog vele ongebundelde artikelen naar aanleiding van tentoonstellingen in de N.R.Ct. Zo 10 Mei 1914, Ocht. A. Driejaarlijksch Salon, I’; 6 Febr. 1920, (Minne's eerste expositie na de oorlog), 25 Oct. 1921, Av. B. ‘Kunst te Brussel III’; 7 Oct. 1923, Ocht. ‘Moderne religieuse Kunst’; 30 Oct. 1924 Av. B. ‘Twee beeldhouwers’ (Gust. Fontaine en Arsène Matton, daarbij over Minne's ontwikkeling); 8 Maart 1925, Ocht. C. ‘Kunst te Gent’; 3 Nov. 1925, Av. B. ‘Kunst te Brussel’; 23 Nov. 1926 Av. B. ‘Kunst te Brussel’ (Minne gesteld tegenover Servaes); 22 Dec. 1927, Av. B. ‘Voorloopers I’. In een serie van 5 artikelen ‘Het Driejaarlijksch Salon te Gent’ uit 1922 wordt tweemaal over Minne gehandeld (N.R.Ct, 28 Aug. Av. C. en 20 Sept. Av. A.), maar ik betwijfel of deze serie van de hand van V.d.W. is. | |
blz. 227: Constantin Meunier te Leuven.Dit opstel is eerst verschenen in Dietsche Warande en Belfort, 1909, II, blz. 97-144; het werd geschreven naar aanleiding van een | |
[pagina 725]
| |
tentoonstelling van Meunier's gezamenlijk werk te Leuven. Het inleidende gedeelte, de sage van Admetos, nam V.d.W. vrijwel onveranderd opnieuw op in ‘De Bestendige Aanwezigheid’; het verklaart de titel van die bundel. V.d.W. leerde Meunier kennen ten huize van Claus; hij schreef naar aanleiding van die ontmoeting een geestige Franse ‘Ballade pour louer l'appétit de Constantin Meunier’, die ik in facsimile heb afgedrukt in mijn ‘K.v.d. Woestijne I’. Het vormt de geestige tegenpool van zijn eerbiedige ontroering in de laatste alineas van dit opstel. Ook over Meunier schreef hij een aantal beschouwingen, in de N.R.Ct, nl. 3 Juni 1909, Av. A. en 15 Juli 1909, Ocht. B. (over dezelfde tentoonstelling); 9 Juli 1924, Av. B. ‘Const. Meunier te Gent’ (bezwaren tegen het zoeken van een sociale theorie in M's werk); 4 Dec. 1924, Av. B ‘Kunst te Brussel’ (Meunier en Pierre Paulus, het Waals karakter); 6 Febr. 1925, Av. C. ‘Schoonheid te Brussel’ (de opstelling v.h. monument v.d. arbeid); 30 Juni 1928, Av. ‘Kunst te Brussel’ (retrospectieve bij Giroux).
blz. 234 r. 19: Want voor meer dan wien is den kunstenaar luiheid de moeder van alle zonde... Ik acht waarschijnlijk, dat aan deze vreemde woordvolgorde een miszetting schuld is en dat V.d.W. schreef: Want voor wien meer dan den kunstenaar, is... blz. 239 r. 9: het poncieve (Fr. poncif) = niet-oorspronkelijke. blz. 247 r. 25 en volg.: Een vriendelijk gastheer (hij zelf een beeldhouwer)...: V.d.W. woonde in 1909 geruimen tijd opnieuw te Latem ten huize van de beeldhouwer Carel de Cock, die er een opmerkelijke buste van hem maakte. | |
blz. 251: Maurits Niekerk.Dit opstel werd evenals het vorige geschreven tijdens V.d.W's verblijf te Latem in 1909, ten huize van Carel de Cock. Hij stuurde het naar Elsevier een paar dagen vóór de Rodenbachfeesten, Aug. 1909, gelijk uit een brief aan Robbers blijkt. De Hollander Maurits Niekerk kwam door de Saedeleer in 1898 naar Latem, maar vertrok in 1903 naar Brussel, zodat V.d.W. hem te Latem een kleine vier jaar (vanaf lente 1899) heeft gekend. Over Niekerks | |
[pagina 726]
| |
latere ontwikkeling schreef hij tweemaal in de N.R.Ct, nl. op 21 Jan. 1909, Av. A. ‘Brussel in Beeld’ (hij constateert een gelijksoortige verandering als bij zichzelf door het verwisselen van de stille vlakte, waar men leeft met zichzelf, voor het grote-stadsleven), en eind Jan. 1911 (de preciese datum is mij ontgaan) ‘Twee Schilders I’, toen hij Niekerks inzending voor een tentoonstelling te Rotterdam was gaan zien en de lezers der N.R.Ct inleidde.
bz. 255 r. 5: zonder zelfs de artiest...: het woordje dat (zonder dat) kan in ‘Kunst en Geest’ zijn uitgevallen, vgl. r. 7. blz. 273 r. 11: en volgend vertellen brengt u dichter bij Niekerks werk...: zoals de lezer misschien pas aan het eind van het opstel bevroedt, zijn nl. verschillende Brussel-toneeltjes, die de schrijver tekent, parallelen in proza van schilderijen van Niekerk. blz. 279 r. 25: de Berg-van-t Hof. Dit Brussels stadsdeel met zijn evoluties in de loop der jaren heeft V.d.W. haast geobsedeerd. Talloze malen - te veel om te noemen - komt het in zijn Brusselse correspondenties voor, steeds aanleiding gevend voor kleurige, maar vooral ook ironische schildering. Uit de vele voorbeelden noem ik slechts, als voor de lezers van Verz. Werk toegankelijk, nr XI van de serie ‘Het Leven te Brussel’, onderdeel van de oorlogsdagboeken (dl VIII, blz. 395 en volg). | |
blz. 283: Theo van Rijsselberghe.Dit opstel schreef de dichter voor Elsevier op aandrang van Robbers; het bij zijn schrijfwijze zo bevruchtende persoonlijkbekend en -bevriend zijn, ontbrak hier. Hij vroeg Robbers om foto's om zijn geheugen op te frissen. Hij moest dan ook schrijven (blz. 300): ‘Al weet ik van Theo van Rijsselberghe's levensomstandigheden weinig of niets...’ Maar al was v.R. geen Latemer, hij was Gentenaar; zo vindt V.d.W. zijn uitgangspunt in Gent en daarmee de gelegenheid tot uitwerking van een lievelingsidee: de invloed van de Gentse geest op alle daar getogen kunstenaars. Men vergel. bijv. in ‘De Leemen Torens’ blz. 70 en volg. (deel VII) en de bij die passage gegeven aantekening. Men zie vooral ook in de studie over de Bruycker, de passage aanvangend op blz. 921 van deel IV en in die over ‘Baertsoen’, blz. 945. | |
[pagina 727]
| |
In het werk van v.R. heeft hem vooral de ontwikkeling geboeid van het impressionisme. Schrijvend over de afdeling Schone Kunsten der Gentse wereldtentoonstelling verantwoordt hij zich (N.R.Ct 29 Mei 1913, Av. B.) hem niet onder de Vlaamse impressionisten genoemd te hebben. Zijn tonaliteit is, zegt hij, opgezogen door de Franse zuiderzon, niet Vlaams meer. Hij behield Vlaamse sensualiteit, maar vergeestelijkt tot stijl. Hij is epischer, constructiever, bezonkener dan een Claus, daardoor ook scherp portrettist. In Maart '22 wijdde hij aan v.R. niet minder dan drie artikelen (N.R.Ct 25 Maart Av. D, 27 Maart, Av. C. en 30 Maart, Av. B.). In deze brieven geeft hij een brede analyse van v.R.'s ontwikkeling. Belangwekkend is vooral in de eerste brief de beschouwing over de angst bij de evoluerende kunstenaar, of hij zich niet vergist. 21 April '26, Av. C. bespreekt hij een nieuwe phase, die der grote, decoratieve panelen; de meester is een nieuw gevecht te boven. Samenvattend schreef V.d.W. 17 Dec. '26, Av. B. bij de dood van v.R. en nogeens gaf hij een gelijksoortige karakteristiek in ‘Kunst te Brussel’ 16 Dec. '27, Av. B.
blz. 306 r. 18: Laat ik hier herhalen, wat ik elders en vroeger zei. Het opstel uit ‘Nieuw Leven’ vindt de lezer in dit deel op blz. 885: De Les van het Impressionisme (het herhaalde gedeelte begint op blz. 888 en loopt door tot blz. 889, nieuwe alinea); bij vergelijking zal men zien, dat het niet blootweg herhaling is, maar dat de nieuwe versie, vooral aan het slot, telkens is uitgebreid. | |
blz. 313: Emile Claus.In April 1911 was er een Claus-tentoonstelling te Amsterdam. In Januari schrijft V.d.W. reeds aan Robbers, dat hij een opstel in Elsevier over Claus nu actueel acht en daarvoor het stuk over de Bruycker, waarmee hij bezig was, laat liggen. Met Claus, die op ‘Zonneschijn’ te Astene, dicht bij Latem woonde, stond V.d.W. in een hartelijke vriendschapsverhouding. Overduidelijk komt dat uit in ‘Dood van Emile Claus’, N.R.Ct 10 Juni 1924, Av. B. en in de bespreking van Cyr. Buysse's boek ‘Emiel Claus, mijn broeder in Vlaanderen’, in de N.R.Ct van 25 Dec. 1925, lett. bijblad. Het laatste vindt men in dl V, blz. 586 en volg. Een zeer | |
[pagina 728]
| |
sappig verteld relaas van de inmetseling van een gedenksteen in Claus' geboortehuis te Vijve-St-Elooi gaf hij in de N.R.Ct van 21 Juli '26, Av. onder de titel ‘De jongste Hulde aan Claus’. Tijdens Claus' leven schreef V.d.W. o.m. over zijn werk in ‘De Les van het Impressionisme’, ‘Nieuw-Leven’ 1908 (hier blz. 885), in een artikel ‘Een Tentoonstellingsmuseum’ (N.R.Ct 9 April 1908), waar wij, beknopt, gelijke gedachten vinden als in het opstel uit ‘Kunst en Geest’, zoals de vergelijking met Streuvels, en later op 24 Mei 1913, Av. C. in ‘De Tentoonstelling te Gent, Afdel. Schoone Kunsten II’. In een mooie vergelijking tussen Claus en Heymans, tekent hij de eerste daar als de Panische natuur, die zich in de natuur uitstort, er één mee wordt en die nu Apollinisch, wijs wordt. Incidenteel komen zijn persoon en werk in vele brieven aan de orde, vooral die aan andere Latemers gewijd zijn. Opmerkelijk is, dat de dichter in dit opstel, van 1911, van een verering zonder reserve blijk geeft, terwijl hij in de studies over de zogen. school of scholen van Latem het streven naar verinnerlijking nadrukkelijk aanwijst als een afwending van het te oppervlakkig bevonden impressionisme van Claus en vooral van diens leerlingen. Men zou daaruit afleiden, dat die tegenstelling tijdens zijn verblijf te Latem hem toch niet zo scherp of bewust voor ogen stond. Men vergelijke bijv. bij dit opstel de waardering van Claus op blz. 436, waarin o.m. dit: ‘Zoodat hij met al zijn knapheid primitief bleef tot op het ontstellende toe’. Niet alleen de beminde Leie-schilder viert V.d.W. door hem een dag lang te laten wandelen door zijn land en door zijn eigen schilderijen (men herkent er gemakkelijk verscheidene, zoals het beroemde ‘koeien zwemmend door de Leie’), maar hij heeft ook eigen liefde-rijke herinnering aan het onvergetelijk Leie-land lyrisch-schilderend uitgezongen; de man die hier wandelt is ook V.d. Woestijne. De beschrijving van het ontwakend landschap, gezien vanaf de molenheuvel te Deurle vond men reeds eerder, hoewel minder uitgewerkt, in ‘Christophorus’ (dl III, blz. 231-32) en werd opnieuw verwerkt in een der grote zeevergelijkingen in ‘De Paarden van Diomedes’. Over deze drievoudige parallel en de interessante | |
[pagina 729]
| |
varianten schreef W. Kramer in zijn ‘Litterair-stilistische studiën’ (Groningen, 1950), blz. 188 en volg.
blz. 318 r. 21: minder-dichter dampen. Men zal wel moeten lezen: minder-dichte; in Christophorus: ondichte smooren. blz. 320 r. 21: orbe (Lat. orbis) = schijf. blz. 322 r. 8: de kets-baan (K. en G. had kletsbaan!). is de verharde weg, die naar de molen leidt / r. 12: scherrelings = schrijdelings. blz. 323 r. 13: zij tassen zich = zij stapelen zich (Fr. se tasser) / l. r.: laveie = schafttijd. blz. 324 r. 18: rusch = zode, plag. blz. 327 r. 20: gevout = gewelfd. blz. 328 r. 8: ombellen (Fr. ombelle) = bloeiwijze in de vorm van een parasol. / r. 18: een hul gezelligheid; hul = een samenhangende groep (vgl. een hul kinderen). | |
blz. 343: De Schroeflijn.De beide bundels ‘De Schroeflijn’ kwamen eerst in 1928, V.d. W's 50ste jaar, bij De Standaard uit. Tevoren was er reeds enige malen een plan geweest voor een vervolg van ‘Kunst en Geest’, doch zonder uitvoering. In 1923 bood V.d.W. aan Brusse ter uitgave aan ‘De Lens- Tweede bundel Opstellen’ en aan F. van Hecke schreef hij 5 April '24: ‘Bij Brusse is er een bundel essays “De Lens”, die dit jaar eveneens verschijnen moet, al maakt de uitgever geen haast’. Brusse overlegde met van Dishoeck; van de uitgave werd afgezien (nadere détails in mijn ‘K.v.d.W. II’). 6 Juni '27 stelde V.d.W. een uitgave ‘Schilders en Schrijvers’, stukken uit Elsevier en het literair Bijblad van de N.R.Ct aan Nygh en van Ditmar voor. Dat was dus weer hetzelfde materiaal; Zylstra achtte voor zulk een bundel geen debiet aanwezig. Zo moest het zijn jubileumjaar worden. Over de door V.d.W. gemaakte keus werd al eerder gesproken; In 't bijzonder bevreemdt het dat hij niet in het eerste deel opnam de Elsevier-opstellen over de Bruycker en Baertsoen. | |
blz. 347: In Voto.Robbers had aan V.d.W. gevraagd in Elsevier over Brueghel | |
[pagina 730]
| |
te schrijven (Sept. '13). zo mogelijk ‘iets nieuws’. 25 November '13 antwoordt V.d.W. nog de eerste maanden geen tijd te hebben, maar in een volgende brief (niet gedateerd, maar in ieder geval 1914) bericht hij, gezocht en, naar hij gelooft, gevonden te hebben. Het zal heten: ‘Het hart van Pieter Brueghel’ en niet van kunsthistorische, maar van analytisch-psychologische aard zijn. Daarmee is de bedoeling van dit opstel, dat ‘In Voto’ werd, duidelijk getypeerd. De uitwerking en toezending aan Robbers zal nog wel even aangelopen hebben en vertraagd zijn door de oorlog: eerst in een brief van 30 Maart '15 deelt V.d.W. mee de proeven te hebben behandeld, in 1915 verscheen het ook in Elsevier I, 417-434). De tijd van ontstaan is hier belangrijk, juist vanwege het analytisch-psychologische: Brueghel overzag hier op een wendingsmoment zijn vroeger werk en ziet mogelijkheid van vernieuwing, gelijk V.d.W., die ook in déze figuur ten dele zich zelf spiegelt, in de oorlogsjaren deed. Bij het slot, Brueghels droom van zijn drie-koningenschilderij, denkt men onwillekeurig aan de eerste der ‘Goddelijke verbeeldingen’, waarvan V.d.W. het geboorteverhaal al op Kerstavond 1911 geschreven had en de volgende delen in zich omdroeg en weldra, te Pamel, schrijven zou. Gelijk in het opstel over Claus, ontdekt men ook in de taferelen van Brueghels leven menig schilderij van de meester. V.d.W. doet daarbij wonderlijk versmelten een psychologische interpretatie van de meester en de uitspraak van zijn eigen gemoed. Over invloed van Brueghel op de modernen schreef V.d.W. naar aanleiding van de Brueghel-viering (N.R.Ct 3 Juni '24, Av. B.). Hij ziet die invloed bij Laermans, Jacob Smits en op uiteenlopende wijze bij de eerste en tweede Latemgroep. Het meest echter bij Gust. v.d. Woestijne: diens gemoedsleven ontwikkelt zich wel anders, doch ‘het belet hem niet Brueghel te erkennen als den meester, die hem het beste van zichzelf aan hemzelf heeft geopenbaard.’ De invloed op Laermans kwam later uitvoeriger ter sprake in ‘Kunst te Brussel, Voorloopers II’, N.R.Ct 23 Dec. '27, Av. B.
blz. 351 r. 10: kuytebier = bier van mindere kwaliteit. blz. 352 r. 3 v.o.: farandool (farandole) = een volksdans, oorspronkelijk in Z.-Frankrijk. | |
[pagina 731]
| |
blz. 354 l. r.: blinde-kalle = blindemannetje. blz. 355 r. 1: bal-in-de-mutse, nu nog: petje-bal; vier-hoeken (in het Frans: les quatre coins) / r. 2: aalvat = mestton. blz. 356 r. 2 v.o.: rootgrachten = gracht of sloot, waarin (vlas) wordt geroot. blz. 361 voorl. r.: in een schoon boek, gesteld in de Fransche taal: bedoeld is ‘Les Moeurs et Fachons de faire des Turcs’, uitgekomen 1533, met 7 houtsneden van Coucke. | |
blz. 375: George Minne als Teekenaar.In een brief aan Robbers van 25 Maart 1924 schreef V.d.W.: Morgen gaat eindelijk ‘Minne als Teekenaar’ in zee; Robbers plaatste het opstel in Elzevier 1924, II, blz. 289 en volg. De Elsevier-tekst heeft slechts te verwaarlozen varianten vergeleken met ‘De Schroeflijn’, een handschr. van de Els.-tekst bezit Prof. P.v.d. Woestijne. Onder de tekst, in De Schroeflijn, zette V.d.W. echter het jaartal 1919. Dat dit jaartal niet het tijdstip der voltooiing aanduidt, bewijst een brief aan Robbers uit Sept. 1921 (er stond geen jaartal boven, maar hij geeft colleges te Gent en woont in Oostende, sinds April), waarin hij zegt over Minne als Teekenaar en over Gustaaf te willen schrijven. Dat dit willen in dien winter geen daad werd, zal mede veroorzaakt zijn door het ongeval dat de dichter in November 1921 trof; door een val was o.m. de rechterarm ontwricht; bovendien leed hij veel aan rheuma en zenuwstoornissen. Over de opstellen elders door V.d.W. aan Minne gewijd, vgl. de aantek. bij blz. 195.
blz. 375 r. 18: wij zagen, een goede twintig jaar geleden reeds...; dit slaat op het opstel ‘George Minne en Jules de Praetere’, in de ‘Vlaamsche School’, 1897 (in dit deel blz. 615 en volg.). blz. 381 r. 16: zullen staan, zo is geschreven met het hschr; ‘De Schroeflijn’ had: zullen bestaan. blz. 382 r. 3: dan dat hij... eene geadelde werkzaamheid rijzen zou: het woordje hij is storend overtollig; waarschijnlijk wilde V.d.W. aanvankelijk de zin anders voortzetten. | |
[pagina 732]
| |
blz. 386 r. 26: zij het met de vervormingen, dat het medebrengen kan... voor dat zal men wel die moeten lezen. blz. 392 r. 3: en als eene stijgerende loutering: de schrijfwijze, met ij, bewijst wel dat V.d.W. niet steigerende bedoelde. Zou hij dan niet stijgende geschreven hebben? | |
blz. 395: James Ensor: Aspecten.Volgens de beschrijving die Gustaaf v.d.W. van Karels kamer te Latem gaf, hingen daar aan de wand platen van Minne en Ensor, meegebracht uit de studeerkamer in Gent. Inderdaad, deze beide kunstenaars hebben (afgezien dan van zijn broer) zijn hele leven begeleid, zij hebben grote invloed op zijn eigen groei gehad en hij heeft (dat geldt vooral van Ensor) zijn eigen wezen telkens in hen gespiegeld. Geen wonder, dat V.d.W. over Ensor zeer veel geschreven heeft. In 1913 reeds eindigt hij een beschouwing in de N.R.Ct (‘De tentoonst. te Gent, Afd. Schoone Kunsten’ IV, 16 Juni 1913, Av. C.) met de woorden: ‘Ik weet wel, waaróm ik hem boven al de anderen stel...’ Hij sprak toen al van een bezetenheid als bij Jeroen Bosch, maar een beheerste en van ‘de helsche uitdaging van een averechtsche mystiek’. Het hier uit Elsevier herdrukte opstel werd kort voor de verschijning van ‘De Schroeflijn’ afgesloten; in Maart '27 beloofde hij het Robbers tegen de zomer, maar 24 November overlegt hij over een tijdige plaatsing in Elsevier met 't oog op het uitkomen van ‘De Schroeflijn’. De data aan het slot: 1920-1927 wijzen er op, dat de eerste onderdelen ouder zijn. De vele hieronder te noemen artikelen in de N.R.Ct raken op menig punt de hier herdrukte stukken, maar geven zóveel aanvullingen ook van de persoonlijke contacten, - V.d.W. verkeerde tijdens zijn wonen te Oostende veelvuldig met Ensor - dat ze voor een volledig beeld niet zijn te missen. Zij zijn te vinden op 16 Juni 1913, op 6 Febr. 1920, 25 Aug. 1922 Ocht. B., ‘De Week van James Ensor I’, (ontmoeting met E. op de dijk, E. laat teruggevonden jeugdwerk zien), 30 Aug. '22, Ocht. A, ‘De Week van J.E. II’ de boeken van Le Roy en Verhaeren over Ensor), 31 Aug. '22, Ocht. B., ‘De Week van J.E. III’ (de muziek van Ensors ballet), 31 Aug. '22, Av. B., ‘De Week van J.E. IV’ (allerlei over 't ballet), 3 Sept. '22, Ocht. A., ‘De Week van J.E. | |
[pagina 733]
| |
V’ (Ensors verkeer met vrienden in Oostende en Brussel), 29 Sept. '22, Av. C., ‘Schoonheid te Oostende III’ (over enige nieuwe schilderijen v.E.), 27 Maart '23 Av., ‘Nieuws over Kunst III’ (Ensor als illustratie van de stelling: de besten en oprechtsten veranderen technisch omdat ze innerlijk veranderen), 31 Maart '23, Ocht. A., ‘Kunst buiten Brussel I’ (de vraag wordt gesteld: Is E. een religieus schilder?), 31 Maart '23, A. (vervolg van 't vorige), 14 Oct. '23, Ocht. B., ‘Kunst te Brussel IV, Moderne Religieuse Kunst’ (Ensors inzending in het Salon d'art religieux moderne: ‘Christus en Licht wekken in hem gelijkwaardige aandoeningen’), 11 Nov. '23, Ocht. B. ‘Kunst te Brussel, Salon des Aquarellistes’ (over E. als illustrator van Mallarmé), 30 Sept. '26, Av. C. ‘Bij James Ensor I’ (bezoek bij E., tekening van zijn ontwikkeling: ‘E. heeft overwonnen, zijn penseel hoeft geen rapier meer te zijn, het is ook de roede niet meer, waarmee hij zich placht te geeselen’), 5 Oct. '26, Ocht. A. ‘Bij J.E. II’ (nieuwste ontwikkeling, tot ‘couleur pure’), 6 Oct. '26, Av. D. ‘Bij J.E. III’ (verder over blijde loutering der kleur. Doel wordt: uiting v.e. gemoedstoestand, slechts te omschrijven als zielsverheffing, teken van eindelijke rust).
blz. 416 r. 22: lijden aan bovarysme, vgl. over bovarysme de aantek. bij dl VI blz. 399. | |
blz. 425: Constant Permeke.Het hier herdrukte opstel verscheen in Elsevier, 1925, II, blz. 1 en volg. en is in 1924 geschreven, d.w.z. in de tijd dat V.d.W. het Vlaamse expressionisme reeds volop leerde waarderen. De tekst heeft slechts onbetekenende variaties van die uit Elsevier, waarvan het handschrift in bezit is van prof. P.v. de. Woestijne. Tussen Oct. '13 en Nov. '28 schreef V.d.W. (afgezien van incidentele vermeldingen) minstens 6 maal over Permeke's werk in de N.R.Ct; men kan er de ontwikkeling van de schilder volgen, maar ook die van de kunstwaardering van de dichter. De stukken zijn: ‘Onafhankelijke schilders’, 6 Oct. '13, Av. B. (van de 50 exposerenden zijn slechts te onthouden Anne de Kat, Servaes en Permeke; P. is de meest eigenaardige; men zou spreken van | |
[pagina 734]
| |
enigszins gewilde originaliteit, als men zijn haast argeloze, maar spirituele ontvankelijkheid niet kende); ‘Kunst te Brussel III’, 25 Dec. '20, Ocht. A. (enige passages over Latem als in ‘De Schroeflijn’). Interessant is hier v.d.W's nog aarzelende houding tegenover 't expressionisme: ‘ik aarzel niet, aan me zelf te bekennen, dat ik tegenover de jongste kunstproductie sta als een vreemdeling, die hier meer komt om te leren dan om te waardeeren’. Hij roemt in P. kracht, oprechtheid, noodzakelijkheid; ‘Kunst te Brussel V’ 27 Oct. '21, Av. B. (parallelle strekking met ‘De Schroeflijn’, maar nog meer reserve, meer biografie); ‘Kunst te Brussel’, 1 Oct. '25, Av. B. (schets van de ontwikkelingsgang, verder doorgaand dan ‘De Schroeflijn’; nu, in '25), is P. op 't platteland, en weer naar de natuur gewend); ‘Kunst te Brussel’ 5 April '28, Av. (na overgangstijd van zee-gezichten nu, in de Centaure, krachtiger dan ooit en deels nieuw; voordracht nog geconcentreerder); ‘Kunst te Brussel’, 22 Nov. '28. Av. B. (weerlegging van vergissingen: het brutale zou zijn grootsheid zijn, hijzelf zou primitief zijn en primitieve menselijkheid uitbeelden, zijn kleur zou onsmakelijk zijn. V.d.W. meent: Zijn zeestudies waren hygiënische kuur, zijn landschappen zijn nu geen onderwerpen maar coloristische problemen; tegelijk doorvoelt hij mensen in liefde en humor).
blz. 428 r. 8: pladijs, Z.-Ned. = schol. blz. 434 r. 15: ... deel van uitmaakten. Hierna volgde in het handschr. een passage over Latem, die in ‘De Schroeflijn’ werd weggelaten. Zij volgt hier: ‘Samenkomsten waren daar het natuurlijk gevolg van, en even natuurlijk, weze het ook onbewust, werden deze samenkomsten een brandpunt van onderlinge vorming. Een jong dichter was onder deze menschen; hij werd uitgenodigd tot voorlezen, en deed het, uit Shakespeare en uit Ruusbroeck, uit onze Middeleeuwsche lyriek als uit Platoon, al naar de lange gesprekken het meebrachten. Hij herinnert zich, hoe het streng-doctrinale katholicisme van een paar leden der kleine vergadering - allen trouwens waren meer of minder religieus aangelegd - aan de wijsheid der eeuwen werd getoetst. Ook de jongst-verschenen boeken werden in de discussie betrokken. Zoo werden op enkele weken afstand “Monna | |
[pagina 735]
| |
Vanna” en “Als wij dooden verrijzen” met al de noodige wijding voorgedragen en aangehoord. En wel te verstaan stond dit alles ver van leerzuchtig verorberen of paedagogisch bedoelen’.
blz. 435 r. 7: hij wijst bij de vorming... hier is m.i. een fout ingeslopen: naar de zin moet er iets staan als: hij droeg bij tot de vorming | |
blz. 443: Gustave van de Woestijne.Dit opstel verscheen in Elsevier 1927, I, blz. 393 en volg. V.d.W. dateert het ook 1927; tot driemaal toe (brieven van 2 Maart, 26 Maart, 11 Juni '27) verontschuldigt hij zich wegens vertraging. Het handschrift van de nagenoeg volledig gelijke Elseviertekst is in bezit van prof. P.v.d. Woestijne. Het stuk is van belang voor V.d.W's jeugd, maar vooral voor de Latem-tijd en de onderlinge verhoudingen daar. De onvoltooide en onuitgegeven Mémoires van Gust. v.d.W. vormen daarbij een zeer gevoelige aanvulling; verscheidene passages kon ik uit hen citeren in mijn ‘K.v.d.W. I’ Dit opstel, aan het eind van 's dichters leven geschreven, geeft een samenvatting van de ontwikkeling tot dan toe. Met weglating van de jeugdherinneringen, meer samenvattend over Latem, maar in het laatste deel vrijwel letterlijk vertaald vindt men dit opstel terug in het deeltje door de dichter aan zijn broer gewijd van de Collection Peintres et Sculpteurs Belges, 1931, oorspronkelijk het voorwoord voor de retrospectieve in het Palais des Beaux-Arts, 1929. In de N.R.Ct heeft V.d.W. ook meermalen het werk van zijn broer besproken; ik laat hier weer de voornaamste titels volgen: 22 Febr. '13 Av. B. ‘Pour l'Art’ (hier gewezen op vrome ernst v. 't innerlijk, gepaard met opmerkingsgeest v.e. subjectief psycholoog, vooral in portretten); 26 Oct. 21, Av. B. ‘Kunst te Brussel’ (geheel parallel, sommige gedeelten woordelijk, met passages over Latem in ‘De Schroeflijn’); 14 Oct. '23, Ocht. B. ‘Kunst te Brussel IV, Moderne Religieuse Kunst’ (het schilderij de H. Maagd en de schilder); 3 Juni '24 Av. B. ‘Brueghel-viering’ (zie de aantek. bij Brueghel, blz. 347); 2 Juli '24, Av. A. ‘De School van Laethem I’ (over de eerste groep, als in De Schroeflijn; onder de voorgelezen litt. wordt nu ook genoemd Maeterlinck's ‘La | |
[pagina 736]
| |
vie des Abeilles’); 5 Juli '24 Av. A. ‘Kunst in Vlaanderen, De School van Laethem III’ (belangrijke vergelijking tussen de eerste en tweede groep); 19 Nov. Av. B. en 20 Nov. Av. B. '25 ‘Kunst te Brussel, Gust. v.d. Woestijne’ (bij een tentoonstelling van 40 doeken; hoofdgedachten als in ‘Schroeflijn’: eenheid van persoonlijkheid, niet-litterair enz., maar dit hier aan de stukken gedemonstreerd). In enige boeiende, bij de weduwe van Gust. v.d.W. berustende brieven uit 1919 geeft de dichter zijn oordeel over het tijdens de bezetting ontstaan, expressionistische werk, waarvan de schilder foto's zond.
blz. 450 r. 8: misschien dieper betreurd, om zijne milde...; in ‘De Schroeflijn’ stond achter betreurd, het hier weggelaten dezer, dat onmogelijk is in te passen. Wel is mogelijk, dat V.d.W. schreef: deze, terugslaand op Meester; een dergelijke herhaling in een los demonstrativum is bij hem niet ongewoon. | |
blz. 467: Aanvulling enz.Dit opstel over Frits van den Berghe is, voorzover mij bekend, niet elders verschenen; V.d.W. dateert het niet; het zal wel stammen uit de tijd van 't pers-klaar-maken van ‘De Schroeflijn’. Over v.d. Berghe heeft V.d.W., afgezien van enige opmerkingen bij verzameltentoonstellingen, in de N.R.Ct pas laat geschreven. Twee belangwekkende stukken zijn ‘Kunst te Brussel’, 23 Jan. '27, Ocht.B. (o.m. over v.d.B's vernieuwing in Holland. Deze typering: ‘een overweldigende sensualiteit, die hare tragiek na zich meesleept, niettegenstaande een galgenhumor, die tot mystieke onrust opvoert’) en ‘Kunst te Brussel’, 4 Dec. '28, Av. B. (indeling van 't werk na de oorlog in 3 perioden: I humaniteit, tragisch in humor; II zelfverdieping, complexiteit van wat hem physisch en psychisch beroert; III een soort metaphysica, waarvan de abstracte mens, in confrontatie met het Universum, middelpunt is. Maar hij is geen philosooph, die ideeën wil schilderen). Opmerkelijk is, dat V.d.W. behoefte gevoelde naast zijn broeder en Permeke ook v.d. Berghe te behandelen, maar dat hij hun | |
[pagina 737]
| |
medestander Gust. de Smet, over wien hij toch herhaaldelijk schreef, buiten ‘De Schroeflijn’ liet.
blz. 472 r. 6: bij voorstemming...; zo ook in ‘De Schroeflijn’; men zal wel moeten lezen: voorbestemming. | |
blz. 479: Prosper van Langendonck.Het als I aangeduide, op zich-zelf staande stuk is, volgens onderschrift in het handschrift (bezit van Prof. P.v.d.W.) de rede, uitgesproken in de Kon. Vl. Academie 3 Juli 1923. Gepubliceerd werd het in het lett. Bijbl. van de N.R.Ct, 20 Maart '26; 3 kleine alinea's (in de Schr. en dus hier weggelaten) gingen in de N.R.Ct vooraf, meldend dat hij schrijft op 15 Maart, dag waarop v.L. 65 jaar zou zijn. In de N.R.Ct, 8 Juni '22 gaf hij een verslag van een ‘academische zitting’ op 7 Nov. met de redevoeringen van Toussaint, Hegenscheidt en Roelants.
blz. 486 r. 4 en 5: V.d.W. citeerde v.L. hier niet geheel zuiver. Doordat hij blijkbaar vooral zijn geliefdste dichters uit het hoofd citeerde, slopen hier en daar foutjes in. Zowel voor v. Langendonck als voor andere auteurs zijn de citaten voor deze uitgave nauwkeurig gecontroleerd. blz. 487 r. 3 v.o.: Ik ben de laatste geweest... Vóór deze zin heeft het handschrift deze weggelaten woorden: ‘en het is de glorie van mijn broeder, Maurice Roelants, dat hij, de jongste onder onze dichters, in zijn hart de liefde heeft gevonden, die aan Prosper van Langendonck, in zijn laatste levensbewustzijn wat teederheid heeft gebracht en de zekerheid, dat men hem beminde’. | |
blz. 488: Prosper van Langendonck II.Dit stuk sluit onmiddellijk bij I aan. Ik ben het in de N.R.Ct of elders niet tegengekomen. Waarschijnlijk voegde V.d.W. het voor ‘De Schroeflijn’ aan I toe, om tegenover het aspect van de volstrekt Arme als tegenpool de Heldhaftige te stellen.
blz. 494 r. 23: was de absolute onwezenlijke; verbeterd uit Schroeflijn wat de absolute... | |
[pagina 738]
| |
blz. 494: Prosper van Langendonck III.Dit onderdeel is een enigszins bewerkte herdruk van het artikel in N.R.Ct, 16 Oct. '26, lett. bijbl.: ‘Het Werk van Pr. van Langendonck I’; het was dus een bespreking van de uitgave van v. Langendonck in de W.B. van 1926. Een vervolgartikel (bijblad van 23 Oct. '26) begon hij ‘Hoe nu stond... onze eigene jeugd, hier blz. 502; ook dit artikel werd enigszins uitgewerkt. Dit tweede deel is minstens even belangrijk voor de kennis van V.d.W. als voor die van v.L. Men vergelijke verder voor beschouwingen over Pr. van Langendonck van V.d. W's eigen hand, naast de opstellen onder ‘Gedenkenissen’ verenigd (blz. 549 en volg.), ook de Kroniek der Gedichten in de (Groene) Amsterdammer 15 Juni '13, naar aanleiding van van Hecke (dl V, blz. 215) en de door Joris Eeckhout uitgegeven college-dictaten over Van-Nu-en-Straks. Veel belangrijk materiaal over de verhouding tussen beide dichters ligt nog in brieven bewaard; het een en ander daarvan publiceerde Toussaint in zijn ‘Marginalia’; in mijn ‘K.v.d.W. I’ haalde ik ook menige briefpassage aan (zie bijv. over de tijd van ‘Vlaanderen’ en de jaren voor de oorlog blz. 286-87 en 339-40).
blz. 496 r. 3 v.o.: de allerjongste philteren van onze poezie: het woord philter zal V.d.W. gevormd hebben via 't Fr. philtre van 't Gr. philtron = toverdrank. blz. 497, voorl. r.: Pâle étoile du soir, messagère lointaine. Het gedicht, waarin deze regel voorkomt is ‘Het Dal’ (uitg. '26, blz, 87), waar de tweede strophe aldus inzet. blz. 499 r. 8: bewandelt, zo ook in Schr. voor: bewandelen. blz. 505 l. r.: dan heeft hij... verbeterd uit Schr.: daar heeft hij. | |
blz. 510: Charles van Lerberghe.De drie onderafdelingen van dit opstel verschenen het eerst in het lett. bijbl. van de N.R.Ct respect. 13, 20 en 27 Jan. 1923. Dat V.d.W. grote liefde en bewondering had voor het werk van V. Lerberghe, zal niemand verwonderen, die let op velerlei overeenstemming in beider aard en levenslot, zoals dat in dit opstel uitkomt; zij brachten hun jeugd in soortgelijke omstandigheden door, beiden waren schuchtere, wondbare eenzamen, ontleders van | |
[pagina 739]
| |
hun eigen leven en gevoelens, gevoelig voor en uitbeelders van de sfeer, beiden zoekers van het absolute en dat bovenal vindend in de zee. Trouwens ook de wezenlijke verschillen tussen beide dichters blijken overtuigend in deze beschouwingen. Hoewel beiden Gentenaars zijn heeft er geen persoonlijke omgang plaats gevonden. | |
blz. 535: Brieven van Charles van Lerberghe.De beide onderdelen van deze studie verschenen 't eerst in het lett. bijblad van de N.R.Ct op 18 April en 19 Sept. '25; volgens de datering in ‘De Schroeflijn’ zouden ze in '24 zijn geschreven. Kleine wijzigingen slechts werden met 't oog op de compositie van den bundel aangebracht, zoals het begin: ‘Severin, dien ik hierboven het voorrecht had bij u te introduceeren’. Dit hierboven zou in de N.R.Ct betekend hebben: in kranten van ruim 2 jaar geleden! In de citaten van v.L. kwamen in ‘De Schroeflijn’ vrij veel onjuistheden voor, soms storende fouten. De laatste zullen te wijten zijn aan de zetter, maar ook V.d.W. was slordig, liet bijv. woorden uit. Alle teksten zijn vergeleken; het heeft weinig zin alle verbeteringen op te sommen. Slechts een voorbeeld van een zinstorende fout, blz. 547 r. 6: j'ai pris sans y penser... le parti d'essayer de voir son papa'; Schroeflijn: la part: d'essayer... Sommige woorden door V.d.W. weggelaten zijn toch niet zonder een, meestal beperkende betekenis. Schrijvend over de vertoning van ‘Les Flaireurs’, zegt v.L. (blz. 545, r. 16) ‘car ma petite pièce, en scène, et mal jouée comme elle le fut l'autre jour, est une chose inconcevable; het gecursiveerde liet V.d.W. uit. En als hij over mogelijke correcties van de “Chanson d'Eve” spreekt, laat V.d.W. hem in “De Schroeflijn” schrijven “entre nous, j'en ai par-dessus la tête!” Hier (blz. 544, l. r.) is de juiste lezing hersteld: entre nous, j'en ai presque par-dessus la tête!’
blz. 547 r. 22: tenzij in een enkel, boven aangebrachte en laatste geval; de woorden boven aangebrachte blijven mij duister; misschien schuilt hier in ‘De Schroeflijn’ een fout. Behalve de in dl IV opgenomen opstellen over van Lerberghe | |
[pagina 740]
| |
schreef V.d.W. nog een bespreking van diens ‘Chanson d'Eve’ (N.R.Ct 17 April '26), die men vinden kan in dl VI, blz. 192. | |
blz. 549-587: Gedenkenissen.De zes onder deze titel saamgebundelde opstellen stammen alle uit het lett. bijblad van de N.R.Ct en wel: Van-Nu-en-Straks 31 Maart '23; Hulde aan Aug. Vermeylen 21 April '23; Virg. Loveling 8 Dec. '23; Aug. Snieders 2 Mei '25; Victor Dela Montagne 29 Aug. '25 en Pol de Mont 16 April '27. Ze werden in ‘De Schroeflijn’ vrijwel ongewijzigd herdrukt. De beperkte personenkeus voor deze ‘Gedenkenissen’ valt op en zal wel in de eerste plaats met de plaatsruimte samenhangen. Immers niet alleen liet hij herdenkingsartikelen over Noord-Nederlanders uit dezelfde periode ter zijde (Verwey, Leopold, v. Deyssel), maar eveneens ‘Herdenking van Guido Gezelle’ (1924). ‘Hugo Verriest of het drievoudig Geluk’ (1922) enz. Voor de aanvulling van deze rubriek vergelijke men dus deel V. Over Van-Nu-en-Straks en de herdachte auteurs vindt men ook buiten het lett. bijblad in de N.R.Ct correspondenties, ten dele opgenomen in de keuze in deel VI. Voor de ontstaanstijd van N.V. en Str. is interessant ‘Taveernen’ (VI, blz. 530). Van Vermeylen werd menige karakteristiek gegeven naar aanleiding van zijn optreden in 't openbaar, met name in de verslagen van de Rodenbachfeesten, (24 en 25 Aug. 1909), op ‘Vlaanderens Kunstdag’ (19 Juli 1911) en bij de Verriest-hulde (19 Aug. 1913). Belangrijk zijn ook de college-dictaten over Van-Nu en-Straks, niet in deze uitgave opgenomen, daar ze geen authentieke tekst van V.d.W. bevatten, maar uitgegeven door Joris Eeckhout (Litt. Profielen nr VIII). Voor Virginie Loveling vergel. men ‘Virginie Loveling gevierd’ I en II, N.R.Ct 1 Mei en 2 Mei 1912 Av. B.
blz. 572: In het bezit van prof. P.v.d. Woestijne bevindt zich een ‘Afscheidwoord voor Victor de la Montagne’, gedateerd 5 Sept. 1915 (2 bladz. van V.d. W's klein, gedrongen schrift); afgezien van de eerste alinea, is dit dezelfde tekst (met enige détail-varianten) als ‘Herdenkenissen’ V. Het was bedoeld als eerste nr van een | |
[pagina 741]
| |
‘Nieuwe Reeks’ van de kroniek der poëzie in de (Groene) Amsterdammer. Het bleef echter tien jaar in portefeuille. Een zin werd in 1925 toegevoegd; het is de ontroerende bekentenis op blz. 575, r. 16: ‘Al blijft mij de troost te weten...’ enz.
blz. 579: Over Pol de Mont vergelijke men allereerst het voorafgaande stuk ‘Van-Nu-en-Straks’; verder de bespreking uit ‘Vlaanderen’ van de 2de druk ‘Lentesotternijen’, in dit deel blz. 723 en de volgende correspondenties in de N.R.Ct: ‘Vlaamsche Litteratuur te Brussel’, 23 Nov. 1907 (een oppervlakkig-Flamingantische rede v. de M.); ‘Pol de Mont over Fransch-Vlaanderen’ (N.R.Ct 11 Oct. 1909, Av. C.); ‘Vlaanderens Kunstdag’ (18 en 19 Juli 1911, Av. B.); ‘De militaire Hervorming VII’, 1 Maart '13, Av. C. (de Monts type van welsprekendheid); ‘Ter eere der van Eycks’, 11 Aug. '13, Av. B. (rede bij onthulling v.h. standbeeld te Gent). Incidenteel wordt d.M. herhaaldelijk genoemd. Zie ook de college-dictaten. Over de verhouding van de jonge V.d.W. tot de Mont, vgl. Dr G. Meir: ‘Pol de Mont’ en mijn opmerkingen daarbij in ‘K.v.d.W. I’ blz. 65-68. | |
blz. 587: Maurice Maeterlinck.Dit opstel is het eerst, geheel ident. verschenen in het lett. bijblad der N.R.Ct 2 Sept. '22; aangezien het ter gelegenheid van M's zestigste jaar is geschreven (29 Aug. '22) kan de datum 1921, die er in De Schroeflijn onder staat, niet correct zijn. Dit stuk streeft - als jubileum-stuk - naar een maximum van waardering. In vroegere artikelen is V.d.W's oordeel herhaaldelijk veel scherper. 4 Jan. 1909, Av. B. bespreekt hij ‘Ariane et Barbe-bleu’ en zegt dat nergens ‘het valsche’ in zijn werk zo sterk is. Hij ging nl. te werk volgens het recept voor een symbolistisch werk van Muhlfeld in ‘Le Petit Symbolard’: ‘neem abstracties, geef ze een naam, breng ze in een conflict waar de uitkomst onontkomelijk is en laat ze schijnbaar-diepzinnige dingen zeggen!’ Op 28 Jan. 1909, Av. A. bespreekt hij ‘Monna-Vanna in den Muntschouwburg’; hij acht het stuk zeer hybridisch, te vaag als historisch-, te werkelijk als sprookjesstuk. In ‘De Strijd’, 12 Jan. 1911, Ocht. A. polemiseert V.d.W. heftig tegen Maeterlinck, Verhaeren | |
[pagina 742]
| |
en Lemonnier vanwege hun houding inzake een Vlaamse hogeschool. Hij zegt o.m. (te leggen naast blz. 592), dat M. de Vlaamse ziel in zich vaster grond wilde geven door Ruusbroec, wat uitliep op dilettantisme en verraad aan de Cierheit der geestelijker Bruloft gepleegd. In 1911, 13 Nov. Av. B. vindt men ‘De Nobelprijs van M. Maeterlinck’, waarin vooral de stelling, dat M's type Gents is, uitvoerig verdedigd wordt. ‘Der Fall Wagner en het geval Maeterlinck’ is de titel van twee brieven in 1912. In het tweede (14 Mei, Av. B.) gaat het over strubbelingen bij een Pelléas-opvoering, maar komt hij ook terug op de Nobelprijs. Men leest daar, dat M. de philosooph werd, waar men misschien in 't land van Swedenborg naar snakte, ‘al zou hij, als dusdanig in het land van Suso en dat van Ruusbroec wel wat verdacht blijven’. 23 Jan. '23, Av. A. ‘M. Maeterlinck’, schrijft V.d.W. spottend over diens bedanken voor de Frans-Belg. Akademie. | |
blz. 597: Georges Rodenbach.Men las dit opstel het eerst in het lett. bijbl. van de N.R.Ct op 22 Dec. '23. Niet minder scherp is het artikel ‘Een Belg over Holland’, N.R.Ct 6 Juli '24, handelend over ‘Evocations’, gebundelde journalistieke impressies van R. over Walcheren en Holland. V.d.W. oordeelt het ‘een bijna elegant litteratuurspecialiteitje zich de anatomist te toonen van het verderf’. | |
blz. 603: Dood van Iwan Gilkin.Eerste publicatie in het lett. bijbl. N.R.Ct 4 Oct. 1924; de datum, die V.d.W. zelf in ‘De Schroeflijn’ opgaf (1925) is dus onjuist. De wijze, waarop dit artikel, zo rijk aan materiaal, tot stand kwam, toont wel bijzonder duidelijk, hoezeer de geestelijke cultuur van zijn tijd hem als een levend bezit ter beschikking stond. G.v. Severen, in die jaren huisvriend, noteert nl. in zijn ‘K.v.d. Woestijne’ (Collection Nationale) blz. 31: ‘L'étude sur Georges Eekhoud et l'article nécrologique d'Iwan Gilkin lui furent inspirés dans le train par la lecture des journaux du matin, conçus pendant le trajet, rédigés currente calamo au restaurant et expédiés à Rotterdam le soir même’. | |
[pagina 743]
| |
blz. 613: Ongebundelde Opstellen.Deze opstellen werden hier in historische volgorde gerangschikt; die van dl IV lopen van 1897-1913 en handelen zowel over letterkunde als over plastische kunsten. Zij werden allen in tijdschriften geplaatst, nl. De Vlaamsche School, Vlaanderen, het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, Nieuw-Leven en Elsevier. Bijdragen in dagbladen en in de Amsterdammer vindt men in de delen V en VI. | |
blz. 615: George Minne en Jules de Praetere.Al was er na de oprichting van Van-Nu-en-Straks scheiding gekomen tussen Pol de Mont en de jongeren, er bleef toch samenwerking vooral waar het folklore en beschouwing van beeldende kunst betrof. Deze eerste studie over Minne en de Praetere, interessant om de opvattingen van de 19-jarige over symbolisme, mystiek enz., droeg V.d.W. bij in de Monts ‘De Vlaamsche School’ 1897, blz. 291-297. Ook in het latere ‘Kunst en Leven’ staat hij onder de medewerkers. Aan het opstel zijn 4 afbeeldingen toegevoegd van platen van de Praetere, nl. Smart, Passie, Ontwakking en Ziel van Avond. Welke tentoonstelling aanleiding was tot deze beschouwingen wordt niet vermeld.
blz. 616 r. 15: de Oneindigheid gezien door een geweten. Het woord geweten is hier gebruikt als het Fr. conscience, dat zowel geweten is als bewustzijn. Zo ook blz. 624, r. 19. Van hetzelfde jaar 1898 zijn twee kleine bijdragen in ‘Onze Vlagge’ (hier niet herdrukt), nl. ‘Antwoord op het ingesteld enkwest over de daad van Em. Zola’ (2 blz.) en ‘Folklore-Goêvrijdag-Paternosterken’ (mededeling van een Paternosterken, gehoord in 't Meetjesland, variant van een in ‘Rond den Heerd’ gepubliceerd, 1 1/2 blz.) | |
blz. 625: Proletarische Poëzie en Mevrouw Roland Holst.Met dit stuk begint de reeks van beschouwingen over wezen, voorwaarden, elementen en ontstaansproces der poëzie, die V.d.W. in ‘Vlaanderen’ publiceerde. Hij trad in de redactie in Octo- | |
[pagina 744]
| |
ber 1904 en werd in Januari 1906 redactiesecretaris. Van 1904 af werden zijn bijdragen een geregelde Litteraire Kroniek. De besproken auteurs worden telkens als aanleiding gebruikt voor algemene beschouwingen. De dichter heeft zelf deze essays nooit gebundeld en nam ze later ook slechts ten dele voor zijn rekening; ze blijven echter voor zijn ontwikkelingsgang belangwekkend. Hoe hij later, in 1911, critisch en ten dele afwijzend stond tegenover de theorieën van 1904-1907, kan men overtuigend beleden vinden in de aanvang van zijn ‘Kroniek der Gedichten’ in ‘de Amsterdammer’ (dl V, blz. 9-12). Reeds in dit opstel naar aanleiding van ‘De Nieuwe Geboort’ uit ‘Vlaanderen’ I, 1903, blz. 134, houden hem vooral bezig de verhouding in de poëzie tussen gevoel en rede, en die tussen maatschappelijke overtuiging en dichterlijke individualiteit.
blz. 626 r. 5: zuivere poëzie noem ik deze, die alleen van de zintuigen des menschen, inspiratief, afhangt. Men stelle hiertegenover de uitspraak in de Amsterdammer in 1911: Van mijn vast geloof, dat poëzie alleen zinnelijke resultante was, heeft nauwere omgang met de echtste dichters mij de dwaling geleerd. En reeds eerder, in 1911, schreef V.d.W. zijn de Bruyckerstudie, dit ook voor eigen dichtergeest zo openbarende stuk wat de verhouding betreft van kunstenaar en wereld, dat men naast de Vlaanderen-opstellen tot goed begrip niet missen kan en waarin men o.m. leest: ‘Ik heb in der tijd - men moge het mij vergeven! - geen poëzie willen erkennen dan in de zinnelijkheid. Ik was er toen niet ver van af aan alle kunst, en niet het minst voor de plastische, deze eenige ontroerende voorwaarde te stellen. Ouder worden is mij wijzer worden geweest’ (zie deel IV, blz. 916). Naast ons opstel legge men mede tot verstaan van V.d. W's evolutie de beschouwingen over ‘De Vrouw in het Woud’ en ‘A. Verwey en H. Roland Holst’ uit de ‘Kroniek der Gedichten’ (dl V, blz. 197 en 256 en volg.). | |
blz. 637: De uitdrukking der Poëzie en Giza Ritschl.Dit in ‘Vlaanderen’ I, 1903, blz. 275 en volg. gepubliceerde opstel is, naast de uiteenzettingen over rythme, rijm en beeld, | |
[pagina 745]
| |
vooral belangrijk om de inleiding: het gedicht als lyrische autobiografie. V.d.W. is deze opvatting trouw gebleven, al onderging zijn waardering van gemeenschap en volk voor de taak van de kunstenaar, beslist wijziging, speciaal door de ervaringen van de oorlog, zoals men in dl VIII, passim kan nalezen. Over Giza Ritschl vergelijke men ook de korte kritiek op blz. 801.
blz. 637 r. 11 en 12: omdat onze daden thans niet kunnen zijn, - dan overdrachtelijk uitgedrukt, - die van helden...: ik vroeg mij menigmaal af, of de gedachtengang niet eist het streepje achter zijn te verplaatsen tot na dan (niet kunnen zijn, dan - overdrachtelijk uitgedrukt - enz.) | |
blz. 653: Gevoel en begrip en de laatste ‘Verzen’ van H. Gorter.Gepubliceerd in ‘Vlaanderen’ II, 1904, blz. 319 en volg. Naast dit afwijzend oordeel legge men de bespreking van het ‘Klein Heldendicht’ op blz. 811 en vooral die over ‘Pan I en II’ uit de Kroniek der Gedichten’ (V, blz. 140 en 149). Hier bewondert hij weliswaar volledig, omdat ‘Pan’ hem een individualistisch-impressionistisch gedicht is, maar ondenkbaar haast zou in 1904 de passage zijn, die aanvangt (V, blz. 151, r. 3): De rede, de gelouterde en gesublimiseerde rede, zij is misschien de opperste en zeker de minstgenaakbare poëzie...
blz. 656 r. 8: vele, lees: velen. blz. 664 r. 3: gewetens-staat = bewustzijns-staat (Fr.: conscience). | |
blz. 675: Eenige dichters.Kroniek uit ‘Vlaanderen’ II, 1904, blz. 419 en volg. Laat V.d.W. ook hier de poëzie zijn oorsprong vinden in zintuigelijk gevoel, men geve volle aandacht aan de passage op blz. 677, waar hij spreekt van een geestelijk eind-stadium, dat de zinnelijke impressie te boven gaat: dat ze ... me een volheid, een verrassende duidelijkheid van doorzicht geeft, die me verwonderd laat worden om een beter zijn in me...
blz. 680 r. 9: Victor de Meyere. | |
[pagina 746]
| |
Met de M. stond V.d.W. aanvankelijk in levendig verkeer. Hij was de man, die hem in de kring der Van-Nu-en-Staksers binnen leidde, met wie hij samen ‘Werk’ uitgaf, lang in vriendschap verbonden bleef en die enigen tijd zijn mede-redacteur was. In de college-dictaten over Van-Nu-en-Straks doceerde de dichter: ‘Van de Woestijne werd ontdekt door Vict. de Meyere, aan de Bom voorgesteld...’ Over de pijnlijke breuk tussen ‘Vlaanderen’ en de Meyere, vgl. mijn ‘K.v.d.W. I’, blz. 284. | |
blz. 699: Beeld en Woord.Litteraire Kroniek, ‘Vlaanderen’ II, 1904, blz. 508 en volg. blz. 704 r. 9: weet ik me-zelven een gedicht te moeten danken aan 't begieten ... in mijn tuintje, van ruischende salade. Men zal hier moeten denken aan het gedicht uit ‘Verzen’, eveneens in ‘Vlaanderen’ 1904 opgenomen, waarvan de tweede strophe aanvangt: Ons liefde lijkt het kruid dat gietend' hovenier
met kilte warme...
blz. 713 r. 15: René de Clercq. Op zijn colleges te Gent zei V.d.W. na verteld te hebben van de Clercqs eerste gedichten, die hij, rondtrekkend, in herbergen voordroeg: ‘Stilaan, onder invloed van K.v.d.W. ging de Clercq aan het dichten van zeer eenvoudige volksliedjes’ (Eekhout; ‘Litt. Profielen’ VIII, blz. 137). Zij kenden elkaar van de universiteit; waren één in verering van Gezelle; de Clercq bezocht V.d.W. ook in Latem. Over zijn bundel ‘Gedichten’ schreef hij in de Amsterdammer (dl V, blz. 122).
blz. 714 r. 14: van ons die, spijtig, anders zijn... Een zelfde bijna jaloersche spijt niet als anderen onmiddellijk voor het volk verstaanbaar te zijn, beluistert men ook in ‘Een Pantheon’ (N.R.Ct, 3 Oct. '22, Av. B). blz. 719 r. 11: Adama van Scheltema. Op de hier gegeven voorstelling van Scheltema's talent wordt voortgebouwd in de bespreking van ‘Eenzame liedjes’ (blz. 819) en in de beide artikelen in | |
[pagina 747]
| |
De Amsterdammer, over ‘Van Stilte en Strijd’ (dl V, blz. 21) en over ‘Eerste Oogst’ en ‘Meidroom’ (dl V, blz. 34). blz. 721 r. 22: Willem Gijssels. Diens werk werd opnieuw besproken in een aan verscheidenen gewijde Kroniek der Gedichten (V, 246). blz. 723 r. 8: Pol de Mont, vgl. de aantek. bij blz. 579. | |
blz. 729: Jezus de Nazarener en Rafaël Verhulst.Eerst gepubliceerd in ‘Vlaanderen’ III, 1905, blz. 41 en volg. Raphael Verhulst was om zijn ‘Jezus de Nazarener’ ten tweeden male bekroond (eerst door de stad Antwerpen voor het toneelstuk ‘Vorst en Volk’). Deze ongemeen-felle kritiek van V.d.W. is een parallel van Vermeylens ‘Prof. de Ceuleneer en de Academische Ploertocratie’ in ‘Vlaanderen’ 1904. Men vergelijke ook onder de eerste N.R.Ct-stukken ‘Nog eene Academie’ (dl VI, blz. 207).
blz. 734 r. 17: cheiragrisch - jichtig / strem, lees: stram / r. 20: kijtieve drankjes = verraderlijke, prikkelende. | |
blz. 747: De Geschiedenis van het Gedicht.In dit stuk, afgedrukt in ‘Vlaanderen’ III, 1905, blz. 203 en volg., heeft V.d.W. het volledigst zijn toenmalige poëzietheorie ontvouwd met verwerking van allerlei elementen uit de voorgaande kronieken. Het heeft gediend als een voordracht voor de Gentse studentenvereniging ‘Ter Waarheid’. Hij hield zich in deze tijd intens bezig met een physo-psychische, wetenschappelijke analyse van het gedicht en de dichterlijke scheppingsactie; hij gebruikt zelfs het woord ‘chemisch’ (blz. 760). In een brief aan de Bom (5 Sept. 1905) leest men: ‘Intusschen tracht ik na te gaan, wat het zeer natuurlijke ding is, heet Poëzie’. Hij meende dat uit zijn onderzoek ‘wellicht een nieuwe dichtleer ontstaat, die buiten metaphysieke woordenvergoding, de echte kon zijn, of een corridor naar de echte. Want voor mij is poëzie een natuurfunctie’. Hij noemt daar dan ook het zoeken naar die dichtleer de reden zijner Kronieken in Vlaanderen. Over de literatuur, waarop hij steunt, en de mate van oorspronkelijkheid, vgl. men Dr Matth. | |
[pagina 748]
| |
Rutten: ‘De esthetische opvattingen van K.v.d. Woestijne’ (Luik 1943). Het probleem is hem zijn hele leven blijven boeien, al leek hem de hier gevolgde methode later niet bevredigend meer. Op 23 Febr. 1908 hield hij te Antwerpen een lezing over ‘Wat is Poëzie’ (vgl daarover een brief aan de Bom met alleraardigste karikatuurtekening in mijn ‘K.v.d.W. I’ illustratie nr 18), die, naar de verslagen, veel overeenkomst had met dit opstel. Later sprak hij over hetzelfde onderwerp, kritisch gestemd tegenover eigen vroegere theorieën, te Brussel; de tekst van die voordracht vindt men in dl V, blz. 593 en volg. Ook in zijn colleges te Gent kwamen de hier te stellen vragen telkens aan de orde en in zijn besprekingen van velerlei dichtwerken wordt aan deze aspecten aandacht gewijd. | |
blz. 791-868: De Gedichten, Tooneel, Romans, Letterkunde.Onder het eerste hoofd, overgenomen uit de 4de jaargang van ‘Vlaanderen’ (1906) zijn een reeks, in de verschillende afleveringen verschenen, poëzie-besprekingen verenigd. Enigen van de hier besprokenen (Huibrecht Haenen, Evert Temme) zijn voor de huidige lezer reeds onbekende namen geworden. Dezelfde methode is gevolgd voor in gelijke kronieken behandeld toneelwerk of toneelstudies, romans en werken over letterkunde. Slechts stond de bespreking van Hellens': ‘En ville morte’ in ‘Vlaanderen’ onder het hoofd ‘Kunst’. Twee kleine stukjes zijn, als van weinig belang, weggelaten, nl. bij de romans een kritiekje op ‘Huis ter Aar’ van Jeanne Reyneke van Stuwe (VI. IV, blz. 143) en onder ‘Tooneel’ een stukje, als een gesprek ingekleed, over ‘Falco’ van Om. K. de Laey. Verschillende afleveringen van ‘Vlaanderen’ werden gesloten met een rubriek ‘Uit de Tijdschriften’, die niet ondertekend is. Juist tijdens V.d.W's secretariaat zal hij aan die rubriek minstens hebben medegewerkt; toon en stijl doen het ook soms vermoeden. Toch is de zekerheid te gering om enkele interessante beschouwingen (het meeste is natuurlijk eenvoudig opsommend) in Verz. Werk op te nemen. Ik noem als voorbeeld Vlaand. IV, blz. 394, waar bij de vermelding van een opstel over Rodenbach in de XX Eeuw door Dr Jul. de Boer, een hooggestemde ontboeze- | |
[pagina 749]
| |
ming wordt gegeven over Rodenbachs betekenis voor de herlevende Vlaamse cultuur o.m. aldus: ‘Die zonne-laaiende Geest, gezaaid door Gezelle, gekoesterd door pastor Verriest, opengebloeid voor de eeuwigheid in Rodenbach, en verder in zaad uitgestrooid, over de gansche gouwe: thans is hij aan 't gedijen zóó, dat onze trots er nauw durft aan gelooven...’ Over Rodenbach schreef V.d.W. menigmaal enthousiast; toch is de stijl hier eer die van de Bom. | |
blz. 837: Franz Hellens: En ville morte.Voor persoon en werk van Franz Hellens, met wie V.d.W. vóór de oorlog intiem verkeerde, had de dichter grote waardering. Herhaaldelijk heeft hij diens werk bewonderend besproken, waarbij ons een besef van innerlijke verwantschap opvalt. Men zie in dl VI de rubriek Frans-Belgische Letteren en de aantekening bij de opstellen over Hellens. | |
blz. 852: Oscar Wilde.Dit opstel met zijn vernietigend oordeel is in 't bijzonder van belang tegenover de critici, die in V.d.W. een in wezen met Wilde verwante dandy wilden en willen zien! | |
blz. 865: Aernout Drost: De Pestilentie van Katwijk.Bij het schrijven van deze aankondiging was aan V.d.W. nog niet bekend, dat slechts een beperkt deel van de Pestilentie door Drost zelf werd geschreven. Dat hij op de keurboekjes van Schreuder zo de aandacht ves igt, vindt zeker ook zijn reden in het feit, dat hij zelf voor deze serie een vertaling van d'Aurévilly op zich genomen had, die echter nooit is verschenen en waarvan geen sporen te vinden zijn. | |
blz. 869: Het verloren Getijdenboek van Turijn.In 1903 was verschenen ‘De Vlaamsche Primitieven’; V.d.W. heeft in deze jaren, waarschijnlijk mede met de bedoeling een financiele levensbasis te scheppen, zich toegelegd op kunsthistorische studies. Zo zien wij hem op uitnodiging van de Bom medewerken aan het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. | |
[pagina 750]
| |
Behalve deze studie over het Getijdenboek, in het Mei-Juni nr 1904, verscheen in dat van Juli-Oogst een bespreking van de Tentoonstelling van het Boek te Gent, die echter voor een zo groot procent refererend is, dat een herdruk bij de beperkte ruimte niet te wettigen was. Wat de kunsthistorische conclusies betreft in het wel opgenomen stuk, inzonderheid die, welke gemaakt worden op grond van reminiscenties aan werken der van Eycks, vergelijke men voor de huidige stand van het onderzoek Dr Fr. Lyna: De VI. Miniatuur in de 15e en 16e Eeuw in ‘Geschiedenis der VI. Kunst’ onder leiding van Stan Leurs, I, en wel blz. 222-225. | |
blz. 885: De Les van het Impressionisme.Dit opstel verscheen in de eerste jaargang van ‘Nieuw Leven’ N.R., 1908, blz. 112-119. Het stond daar onder een algemene titel ‘Aantekeningen en Gevolgtrekkingen’, waarbij een noot mededeelt: ‘Onder deze rubriek stelt de schrijver van deze korte stukken zich voor, uit gebeurtenissen op gebied van Kunst en Leven, te Brussel of in Vlaanderen, de les te trekken, die gebeurtenissen voor hem waren, of hunne beteekenis, en deze currente calamo neer te schrijven. Deze kleine opstellen beoogen niets, dan zeer subjectieve uiting. De lezer gelieve ze aldus op te nemen’. Hoewel het tijdschrift nog in de jaren 1909 en 1910 bestond, heeft V.d.W. de aangekondigde reeks niet voortgezet. Wel droeg hij in 1909 drie ‘Liederen’ bij. Hij zal tot medewerking zijn aangespoord door Firmin van Hecke, die redacteur en door Adolf Herckenrath, die uitgever en vanaf 1909 ook redacteur was. V.d.W. voelde in deze tijd zich in de bestaande tijdschriften niet op zijn gemak en zocht naar nieuwe wegen. Aan Vermeylen schreef hij in 1909: ‘In Holland gevoel ik mij als een hond in een kegelspel. En in Vlaanderen is er geen enkele tafel, waar ik op mijn gemak aanzitten kan’. Aan Vermeylen en Firmin van Hecke legde hij plannen voor een eigen poëzie-tijdschrift, De Seizoenen, voor; daarna nam hij zeer actief deel aan de voorbereiding voor de uitgave van ‘De Boomgaard’. Persoonlijke grieven deden hem tenslotte weigeren in ‘De Boomgaard’ samen te werken met Paul-Gustave van Hecke; daar deze in 1908 en '09 ook deel uitmaakte van de redactie van ‘Nieuw Leven’, is het mogelijk, dat een zelfde reden hem ook | |
[pagina 751]
| |
kopschuw maakte daar verder mee te doen. (vgl. mijn ‘K.v.d.W.’ I, blz. 342 en volg.). Grote gedeelten van dit opstel vindt men terug in de studie over van Rysselberghe uit ‘De Schroeflijn’. Daar verwijst hij ook naar dit oudere artikel (zie de noot op blz. 306). Typisch is echter, dat men ook hier leest: Laat me toe hier me-zelf, uit een vroeger opstel aan te halen (blz. 888 r. 5): inderdaad herdrukt hij hier weer enige bladzijden uit een kort tevoren verschenen artikel in de N.R.Ct, nl. ‘Een Tentoonstellingsmuseum’ (2e brief), N.R.Ct, 9 April 1908. Het is opvallend, dat zowel dit artikel als ‘De Les van het Impressionisme’ door hem zijn voorzien met de datering ‘Brussel, 7 April’; de beide stukken zijn dus practisch tegelijk geschreven. Over zijn waardering van Claus vgl. de aantek. bij blz. 313. In de tekst van ‘Nieuw-Leven’ komen verscheidene evidente zetfouten voor, die verbeterd werden. Bovendien zal men wel moeten lezen blz. 887, r. 5: trouwens alle groote kunstenaars; in N.L. stond: als groote... | |
blz. 893: Jules de Bruycker.Dit opstel vond men, rijk geillustreerd, in Elsevier, 1912, I, blz. 30 en volg. V.d.W. heeft dit stuk met grote graagte geschreven; hij kende de Bruycker uit zijn romantische Gentse Jeugd en had grote sympathie voor hem. Reeds in brieven uit 1910 wordt het opstel aan Robbers toegezegd onder toevoeging van enthousiaste lof voor de etser. Een reden te meer tot schrijven is, zegt hij, dat de Br. zeer eenzaam is, dit draagt met al de kracht der ironie en het ook zeer arm heeft. Als echter in April 1911 te Amsterdam een tentoonstelling van Claus komt, laat hij een studie over diens werk voorgaan. Toen Robbers het de Bruycker-stuk ontvangen had, vond hij 't waarschijnlijk te omvangrijk, want V.d.W. schrijft hem, dat hij 't mag besnoeien; dit kan mede de oorzaak zijn, dat het pas 1912 in Elsevier kwam. Hij schreef, zegt de dichter, dit opstel ‘met wijding’ en R. kan dat zien aan het schrift: ‘hoe voller ik ben van een onderwerp, hoe meer moeite ik er mij op geef, des te kleiner ga ik schrijven. En daar kan ik nu eenmaal niets aan doen: c'est plus fort que moi’. Dit stuk werd dan ook voor een | |
[pagina 752]
| |
groot deel zelfexpressie; het is een der belangrijkste documenten voor V.d. W's zogen. anarchistische tijd. Het roept daarnaast in een met prachtig brio geschreven impressionistisch proza (de Prondelmarkt! blz. 908-911) een beeld op van het Gent in het laatst der 19e eeuw. Des te verwonderlijker is het, dat hij het bij de samenstelling van ‘De Schroeflijn’ terzijde liet. Veel van dit opstel, maar ook vele boeiende aanvullingen vindt men in een serie van drie prachtige artikelen in de N.R.Ct 1922 (26 Febr. Ocht. A., 27 Febr. Av. B., 28 Febr. Av. B), stukken die een toekomstige bundeling van V.d. W's ‘Schilderboek’ dringend gewenst maken. Ook in de serie ‘Het driejaarlijksch Belgisch Salon’, speciaal nr IV (N.R.Ct 31 Aug. '22, Av. B.) komt de Bruycker uitvoerig aan de orde, maar - gelijk reeds eerder werd opgemerkt - het is twijfelachtig of deze serie van V.d. W's hand is. Men vergelijke ook nog de 3 brieven ‘Kunst te Gent’ in 1926 (N.R.Ct, 26 Febr., Av., 3 Maart, Av., 7 Maart Av.).
blz. 897 r. 12: het Patershol. In het jeugdwerk vindt men een ‘Fragment’, opgenomen in de almanak van ‘'t Zal wel gaan’ van 1900 en herdrukt in dl III, blz. 975 en volg., waar het Patershol en zijn bewoners met veel gelijke détails, maar geheel geromantiseerd, worden beschreven. Vgl. de aantek. in dl III bij blz. 975. blz. 903 r. 28: de Kalle. Het portret van deze psychopaath tekent V.d.W. in geuren en kleuren in ‘De Leemen Torens’, vgl. de aantek. in dl VII bij blz. 233. blz. 907 r. 27: pladijzen = schollen. blz. 913-919. Deze gehele passage over de verhouding van kunstenaar en wereld, over de enig-grote kunst gegrondvest in liefde, is van uitnemende betekenis voor het verstaan van den ‘individualist’. V.d.W. en voor de ontwikkeling van zijn poëzie-credo. Vgl. hierbij de aantek. bij dit dl IV, blz. 625. blz. 923 r. 4: Overdag beklommen wij ... de hoogten van het Gravenkasteel: een breder herinnering aan deze jeugd-tochten in ‘Het Oudheidkundig Congres V’, opgenomen in dl VI, blz. 243. | |
blz. 937: Albert Baertsoen. | |
[pagina 753]
| |
Elsevier publiceerde dit opstel in 1913, I, blz. 201 en volg. 13 Juni '12 schreef V.d.W. aan Robbers, dat hij hem Baertsoen toezendt, maar in een volgende brief bericht hij al weer het te moeten laten liggen door ‘woedende hooikoorts’. In het najaar was hij geheel op (16 Oct.: ‘Ik ben geheel op, heb geen geheugen meer, ben overspannen tot het uiterste. Werken is mij uiterst moeilijk. Rust kan ik mij echter niet gunnen... ik moet maar altijd voort. Hoe 't eindigen moet, weet ik niet’) Baertsoen, klaagt hij, ligt er nog steeds. Als hij er aan voort wil, ontvluchten de gedachten. Eindelijk, eind December, zendt hij het stuk en voegt toe: ‘Ik ben dood-op en de dokter eischt, dat ik van lucht verandere...’ Ik citeer deze klachten niet zonder zin: het is de moeite waard te weten onder welke zware druk deze zo stromende, schijnbaar gemakkelijk geschreven stukken ontstonden. Ook over Baertsoen schreef V.d.W. later meermalen in de N.R.Ct. Naar aanleiding van een grote tentoonstelling van diens werk wijdt hij aan hem een ‘Kunst te Brussel’ in 1921 (3 Maart, Av. B.). Hij prijst hier zijn picturale grootsheid; hij roemt de stoerheid in het louter-objectief bedoelde werk, waaraan echter het subjectieve, - bittere melancholie in onafwendbare naaktheid een mens openbarend - pas de diepe waarde geeft. Bij de dood van de schilder schreef hij twee uitvoerige artikelen: ‘Albert Baertsoen †’ (20 Juni '22, Av. B.) en ‘De Kunst van Albert Baertsoen’ (22 Juni '22, Av. B.). In het eerste tekent hij hem opnieuw als ‘de gevangene van Gent’, maar ook als de kranke naar lichaam en ziel: 't gevecht met den Engel was in hem geweldig, de Engel zou nooit overwinnen. In het tweede artikel verdedigt hij B. tegenover de onderschatting der jongeren, als degene die 2 generaties vóór hen prae-impressionist was en anderzijds voorloper van het expressionisme. Hij, de schijnbaar objectieve, uitte zijn ziel in de donkere avondstemming van het werk en in de structurele binding van zijn bitterheid in strakke vormen, gelijk Dürers geometrische Melancholia. Ook in de inleiding der drie brieven ‘Gentse Kunst’ (26 Febr., 3 en 7 Maart '26) typeert hij hem als de typisch Gentse naast Minne en de Bruycker.
blz. 937 r. 2: Wij, Vlamingen, genieten eene gezondheid, die nationaal | |
[pagina 754]
| |
is. Dit thema heeft V.d.W. gaarne en veel in humor en satire verwerkt. Zie ‘Bieren’, (dl VI, blz. 319) en vooral ‘De Belg aan Zee’ en de aantek. daarbij (dl VI, blz. 606). Hier wordt het uitgangspunt voor een psychologische analyse van zijn generatie. blz. 942 r. 10: o, Dezen hebben misschien het licht der kimmen gezien. Hoezeer V.d.W. hier zijn eigen levensgang bedoelt, blijkt uit de duidelijke toespeling op de titel, die hij bestemde voor zijn drieluik der laatste bundels: Het Licht der Kimmen. (Zie deel II, aantek. blz. 798). blz. 945 r. 24: Albert Baertsoen dan is, eerst en vooral, een Gentenaar. Opnieuw een zeer geliefkoosd motief in V.d. W's beschouwen en psychologisch ontleden van kunst en kunstenaars! Breedvoerig met telkens dezelfde hoofdgedachten en allerlei varianten, handelt hij over de Gentse kunstenaar in de studies over Minne, van Rysselberghe, Maeterlinck, van Lerberghe, Hellens, de Bruycker en in ‘De Leemen Torens’. Parallel toont hij in Meunier de invloed van Leuven. Men vergel. de aantek. bij blz. 70 in dl VII. |