| |
| |
| |
Emmanuel de Bom
Vrijdag 9 November 1928.
Een stukje over de Bom mag bezwaarlijk anders beginnen dan met de welgemeende uitdrukking der verbazing gewekt door zijn aanhoudende jeugd. Nochtans zal ik bij deze dissoneeren in het algemeene koor. Eerst omdat ik het onafhankelijke perspectief mis: wie samen oud wordt, ziet elkander niet veranderen, en ik moet zeggen dat Emmanuel de Bom er voor mij zoo uit ziet zooals een kleine vijfendertig jaar geleden, toen hij er juist ouder uitzag, dan hij in werkelijkheid was, hij die in dien tijd jammerde om zijn al te ‘blonde gedachten’. Er komt bij, dat ik bij ervaring weet, hoe de held van dezen dag op zinspelingen aangaande die eeuwige jeugd niet reageert dan met glimlachende zuchten: ‘ik heb den leeftijd van mijne darmen’, pleegt hij dan te zeggen, en de goede man vergeet erbij den leeftijd van zijn hart. En ten derde: wij mannen die eens om ‘Van-Nu-en-Straks’ stonden geschaard en elkander in het teeken van ‘Van-Nu-en-Straks’ blijven beminnen, wij zijn toch allen even jong gebleven, niettegenstaande den ‘tand des tijds’, die ons stomp is gebleken; wij hebben immers nooit naar het Verleden (met een hoofdletter) omgekeken om er stof in te vinden tot toekomst-teisterende treurzangen, terwijl wij over eigen verleden geen berouw hoeven te hebben; van elkander hebben wij steeds geleerd, niet dan voor den dag van Morgen te leven en te werken; en zulke tweeledige ethiek is wel de beste waarborg voor de onverwoestelijkheid van onze jeugd.
Zoodat ik weiger, vandaag Emmanuel de Bom te
| |
| |
huldigen om de frissche verve zijner rimpellooze konen en de onverkleurbaarheid van zijne hoofd- en baardharen: daar kan hij waarlijk zelf niet aan doen, en ik zit hier immers niet om onverdiende of al te gemakkelijk gewonnen prijzen uit te reiken.
Ik zou hem dan ook veel liever roemen als vriend: De Bom is de incarnatie van de vriendschap. Van bij onze eerste ontmoeting, in het voorjaar van 1895, toen hij mij zoo welwillend vroeg naar mijne ‘persoonlijke meening over de Antwerpsche Schelde’ (ik was toen juist zeventien jaar oud, en hij vergat dat hij er haast zeven en twintig was!), tot op dit eigenste oogenblik dat ik, terwijl ik dit schrijf, zoo goed gevoel hoe zijne astrale gestalte achter mijn rug staat te monkelen, heb ik die vriendschap mogen ervaren. Geen dag zijn wij in gedachten van elkander geweest. Geen blijde gebeurtenissen in mijn leven, geene minder aangename vooral, of hij was erbij, meestal, ditmaal naar den lichame. Hij kent al de ziektebedden van mijne opvolgenlijke woningen, waar, gelukkig, ook wel nu en dan feestdisschen stonden, waar hij welgezind aanzitten kwam. Hetgeen mij weleens dwong, die blijken van beleefdheid met aardgelijken wederdienst te beantwoorden... Maar genoeg hierover,: dat gaat niemand anders aan dan hem en mij, en ik ben niet aangesteld om de ontboezemingen van ook anderen over hetzelfde onderwerp uit te lokken, al werd het zeker eene symphonie aangenaam om te hooren, en bouwmateriaal voor de even definitieve als symbolische monographie over de liefde, die vriendschap heet.
Het zal dan ook zeker beter bij zijne bescheidenheid
| |
| |
passen, dat ik hem op dezen heugelijken dag prijs om zijne dienstvaardigheid. Bekruipt u ooit de lust, uwe Verzamelde Opstellen uit te geven, wend u dan gerust tot den heer Emmanuel de Bom, hoofdbibliothecaris der stad Antwerpen: hij spaart u met onuitputtelijke toewijding het lastigste karweitje van het samenzoeken, en nog vóor de bundelende inzichten bij u geheel gerijpt zijn, krijgt gij geheel het boeltje vrachtvrij te huis. Hetzelfde waar gij met Diogenes-lantaren op verzoek mocht gaan naar een uitgever. De Bom heeft er steeds een drietal op zijn minst te uwer beschikking, die gij dan maar uit te persen hebt. Wat beter is (en ik verzoek u mij te verontschuldigen, zoo ik hier weêr grijp naar eene persoonlijke reden om hem dankbaarheid te getuigen), er kan de Bom niets goeds of aangenaams overkomen, of hij wil er u deelachtig in maken, als ware hij over zijn geluk beschaamd; zoo had hij, toen hij werd aangesteld tot Antwerpsche correspondent van deze courant, rust noch duur, tot ik-zelf in dezelfde hoedanigheid te Brussel werd benoemd. Helaas, dat is nu al een kleine drie en twintig jaar geleden. Maar wat is een kwarteeuw voor menschen als hij en ik? Wij zijn immers, wij en een tiental anderen, en tot spijt van wie 't benijdt, - wij zijn hier in Vlaanderen de onverwoestelijke jeugd der toekomst!
Dat klinkt hoogmoedig, vooral omdat ik het zeg met mijn volle bewustzijn en zonder de minste ironie. Maar op dien hoogmoed hebben wij recht, en de Bom in de eerste plaats, naast de besten van zijn geslacht, al is hij van dat geslacht misschien de nederigste. Ja, nu weet ik wat ik in Emmanuel de Bom vandaag, bij zijne zestigste
| |
| |
verjaring het hoogst zal roemen: hij behoort tot de sterke doelbewuste omwentelaars der eerste jaren negentig, die het tegenwoordige Vlaanderen hebben opgebouwd en de stevigheid van dit gebouw, het hunne, voor de toekomst verzekeren. Nederlanders, die van de volledige verzameling van het tijdschrift ‘Van-Nu-en-Straks’ hunne dagelijksche lectuur niet maken, kunnen zich bezwaarlijk een denkbeeld vormen van den strijd, die sommige jonge lieden in dit land om het jaar 1890 aandorsten, en van de ongewone uitwerking van dien strijd. Strijd die, zij het zonder groot doelbesef dan die van de affirmatie eener jeugd, met August Vermeylen en Lodewijk de Raet en Emmanuel de Bom, in het studentenblad ‘Jong Vlaanderen’ werd ingezet, en weldra doorgezet in het weidsche ‘Van-Nu-en-Straks’. Die Nederlanders zouden ongelijk hebben, in dien strijd een jonger en Vlaamsch evenbeeld te willen zien van de ‘Nieuwe Gids’-beweging, zooals dit wel eens in uw land werd voorgesteld en al vonden de aanvankelijke Van-Nu-en-Straksers hun eersten steun bij Nieuwe-Gidsers als Albert Verwey (toen reeds, wel is waar, een afvallige). Zeker, die strijd was, aanvankelijk, net als bij den ‘Nieuwen Gids’ in hoofdzaak literair. De oudere Cyriel Buysse had, met éen ruk van zijn schonkigen schouder, onze suf-weeë of tendentieuze romanliteratuur, die er sedert vijftig waarlijk niet vooruit op gegaan was dan misschien in de taal waarin ze gesteld was, opgehaald uit het diepe wagenspoor waarin zij lengerhand wegzonk; terwijl vroeger reeds, met meer geestdrift maar minder kracht, Pol de Mont hetzelfde had geprobeerd voor de Vlaamsche poëzie. Hooger
| |
| |
streefde Prosper van Langendonck: de Vlaamsche poëzie, en onze literatuur in het algemeen, zou iets anders worden dan eene aanpassing aan te dien tijde algemeen-gangbare Europeesche formules, als Naturalisme en Parnassianisme, Psychologisme en Symbolisme: op het oogenblik dat Vermeylen juist die formules aan een scherp onderzoek onderwierp, decreteerde Van Langendonck kunst is vorm van algemeene menschelijkheid, hetgeen kon gelden als een flinke schudding van het eng-Vlaamsche kraam. Het Vlaamsch-zijn, ja, dat zat al die tienmalige jongeren, en van-zelfsprekend, in het bloed; het was, wisten ze allen, onverwoestbaar in hen; zij ademden het immers aanhoudend met hunne wijde longen in; het maakte de specifieke densiteit uit van hun bloed. Maar deze zekerheid juist was het, die hun toeliet zonder het minste gevaar over de Vlaamsche grenzen heen te kijken, met hun blik over heel Europa te weiden, niet meer tot navolging of aanpassing, maar tot communiceeren in de algemeenheid van den menschelijken geest. Die Vlamingen voelden zich literair, rijp om Europeeërs, neen: om eenvoudig menschen te worden, bij welker innigst levensgevoel alle contingenties wegvielen.
Literair alleen? Neen. De groote sociale stroomingen die het Europa der jaren negentig doorvoeren, van wier kracht gansch eene geestdriftige en idealistische jeugd droomde en hoopte dat zij de oude wereld ging sloopen en de akkers van den nieuwen tijd bevruchten, hadden den milden geest van een Vermeylen meegesleept. Die geest had daarmede geenszins zijn schiftingsvermogen verloren: verruimd ging hij nieuwe inzichten toepassen
| |
| |
op de oude, romantische Vlaamsche beweging, die hij kritisch neerhalen zou om ze beter op te trekken naar eene nieuwe werkelijkheid, die beter bestand zou wezen tegen het beuken van de moderne levenseischen. Ook hierdoor kreeg Vlaanderen en zijn strijd om zelfstandigheid eene betere passende plaats, want eene meer doelmatige, op wat ik nu maar eens zal noemen het Europeesch schaakbord. De ruime architectuur, aldus door Vermeylen ontworpen, zou weldra een vaste veste vinden in de practisch-oeconomische studies van een Lodewijk de Raet, die er de noodwendigheid van bewezen. Ouderen als Prof. Julius Mac Leod traden toe: eene nieuwe Vlaamsche Beweging was geboren, naast de vernieuwde Vlaamsche kultuur, door Vermeylen's vrienden en hem zelf bewerkt. Een nieuwe eenheid in denken en handelen, in schoonheid-scheppen en welvaart-verzekeren, rees uit den Vlaamschen grond op: niemand nog die er aan tornen zou, want niemand die er aan twijfelen kon, of dit werd gansch het gebouw der toekomst. Toenmaals jongere politici zagen er de eigen toekomst in: de liberaal Franck, de socialist Huysmans, even later de katholiek Van Cauwelaert. Ook voor oudere literatoren glansde het licht: zij wilden niet langer de bijzichtigen blijven die zich tot blindheid doemden. Aldus zegevierde Van-Nu-en-Straks, in korteren tijd dan wie ook had durven hopen. Aldus leeft Van-Nu-en-Straks voort, in de harten en in de hersenen. En al zijn de oprichters ervan allang geen jongeren meer; al werden zij ministers, of senator, of burgemeester, of eenvoudig professor, - wie, onder de Nieuwe-Gidsers, die, behalve Albert Verwey, het zoover heeft gebracht? -, dan bewijst het eenvoudig,
| |
| |
dat ze de toekomst klaar ingezien hadden, en binnen zulke stevige omlijning, dat het wel niet anders kon, of zij zouden die toekomst practisch leiden.
Van al die Van-Nu-en-Straksers nu stond Emmanuel de Bom zeker wel het dichtst bij August Vermeylen. Niet dat hij, als deze, de opbouwende theoreticus wezen zou die de strekking moest aangeven: zijn temperament schreef hem eene andere rol toe: Deze der schoone en overtuigende verklaring. Receptief als weinigen, getuigde hij in sociale novellen hoe diep hij den nood van zijn land inzag, en hoe hartgrondig hij er in was begaan, en die getuigenis was juist zijne daad. Het was hem gegeven die daad haast dagelijks te vermenigvuldigen door zijne journalistenpen in zijne kritische taak van zorgvuldig maar enthousiast annalist. Men leze zijn bundel, die heet ‘Het levend Vlaanderen’: hoe proeven wij den trots en de vreugde eruit, al gaan zij dan ook schuil onder de jolige en warme objectiviteit, al zijn zij dan ook verholen achter een al te groote, maar des te meer beminnelijke bescheidenheid, van den man, die met volle recht mag zeggen: in dat leven heb ik mijn deel, van die herleving ben ik een der eerste bewerkers geweest.
Ook Emmanuel de Bom is derhalve meer dan gewoon literator. En nochtans, ook als louter een schrijver verdient hij op dezen dag een extra tuiltje. Velen lezen het liefst zijne pittige journalistiek. Gij, die hem hier in deze krant haast 25 jaar hebt kunnen lezen, zult dezen wellicht geen ongelijk geven. Maar zijne vrienden herinneren zich zijne roman ‘Wrakken’, een der zuiverste verhalen die in dit land zijn verschenen. En zij treuren, die
| |
| |
vrienden: ‘Wrakken’ bleef, op een paar novellen na, alleen staan in de Boms romantische productie. En niet alleen die vrienden treuren: als de Bom denkt aan zijn nalatigheid, aan de tekortkoming, waar hij schuldig aan is, dan treurt hij ongetwijfeld en berouwvol mee. En ging ik op dien toon voort, dan zou vandaag heel Vlaanderen treuren en tranen met tuiten huilen.
Kan het in mijn bedoeling liggen dezen schoonen dag met vochtigen weemoed te versomberen? Neen, duizendmaal neen! En daarom schei ik maar onmiddellijk uit met den kreet: Prosit Mane, ad multos annos!
|
|