| |
| |
| |
De Belg aan zee
I
29 Augustus 1927
Het is vacantie: de Belg krijgt weêr het recht, zich-zelf te zijn. Tot welken socialen rang, tot welken maatschappelijken stand hij behoore, de samenleving eischt van hem, dat hij elf maand aan anderen afsta, van de twaalf waaruit het zonnejaar bestaat. De overblijvende maand heeft hij volle beschikkingsrecht over zich-zelf.
Juist omdat de maanden der jaarlijksche verslaving elfmaal langer duren, valt het den Belg niet altijd gemakkelijk, zich voor de overige dertig dagen terug te vinden, zooals hij naar den grond van het eigen wezen, zonder vermenging of vermindering, is. De Belg gaat dan ook onder de vacantie naar zich-zelf op zoek. Het kan bij hem niet opkomen, dat hij zich-zelf zou zijn op den stoel waar hij dagelijks zit, aan de tafel die dagelijks zijne ellebogen ontvangt. Zich-zelf zoeken, dat is, het spreekt van-zelf, het geluk zoeken: de Belg wil het niet eens zijn met Blaise Pascal, die beweert dat alle menschelijk ongeluk te wijten is aan het feit, dat wij niet rustig kunnen blijven zitten in onze woonkamer. Die woonkamer, immers, zij is het heele jaar door, het teeken van onze verknechting. Dááraan juist wil de Belg ontsnappen: hij is overtuigd dat het op reis is dat hij het best zich-zelf terugvinden zal.
Vacantie wil zeggen: rust. Het kan heel goed gebeuren dat de vele vacantielooze dagen den Belg eene relatieve luiheid verzekeren; het staat echter bij hem vast dat hij al dien tijd ‘werkt’, zelfs als hij de bediening van rente- | |
| |
nier waarneemt; hij koestert de overtuiging dat hij alsdan al zijn capaciteiten ingenomen ziet door buiten hem staande machten, door onafwendbare gebeurlijkheden die beslag leggen op zijne vrijheid, en zijn zelfbeschikkingsrecht verijdelen. Alleen onder de vacantie geniet hij die dagelijksche verrassing, die rust heet. Het komt er voor hem op aan, zich die rust te verzekeren. En ze te combineeren met den eisch, dat hij op reis zal gaan.
Rustig zelf-bezit: het is een begrip dat velerlei interpretaties toelaat. De eene verklaart het als volslagen eenzaamheid; de andere ontdekt het niet dan in het zich te grabbel gooien in de geweldigste menschenmassa. De vorm der gewone vermoeienis veranderen, kan een vorm der rust worden. Net als eene nieuwe verveling eene aangename afwisseling voor de oude is. Er dient trouwens aan herinnerd dat het zoeken naar de gulden middelmaat eene Belgische deugd is, en de Belg bij nature een gezellig wezen. Waaruit wij als eene welvoeglijke definitie kunnen afleiden, dat vacantie voor den Belg is: eene rust vol uitspanningen, hem bezorgd door mede-Belgen waar hij zichzelf in erkent.
De Belg is de meening toegedaan, dat hij dit heel goed ontdekken zal zonder Diogenes zijn bekende lantaren te gaan ontleenen. In hoeverre is dit eene illusie? Ik heb het willen nagaan, al beken ik gaarne dat ik voor zulke experimenten niet den aangewezen persoon kan heeten. In den schoonsten appel pleeg ik maden te ontdekken, de vacantie vervult mij doorgaans met werklust; en ik moet zeggen dat ik de Belgen wel eens verafschuw, omdat ik zelf een Belg ben. Ik heb niet te
| |
| |
min mijn best gedaan om na te speuren, onder welke voorwaarden de Belg het best zijn vacantie-ideaal verwezenlijkt. En met den bril der objectiviteit op den neus, en op de lippen de vraag: wáár bezorgen de mij-gelijkende Belgen mij eene rust vol afleiding? ben ik, als iedereen, naar de zeekust gereisd.
De lange strook zand tusschen zee en duinen en tusschen Holland en Frankrijk ben ik van het Oosten naar het Westen afgewandeld; ik ben dus begonnen langs den Hollandschen kant, die mij als eerste standplaats Knocke bood.
Knocke was eens eene rustige zandplaat, die als toevluchtsoord diende voor de talrijke gezinnen. Huismoeders plachten er ieder jaar tallooze borduurwerkjes van meê te brengen, waarvan zij zich naderhand afvroegen tot wat zij ze wel konden gebruiken. De burgers kochten iederen dag een courant, minder om ze te lezen dan om er hun gelaat mede te beschermen tegen de zonnestralen. Men at er op het strand vele groote boterkoeken, die de kinderen bestrooiden met eene bekwame hoeveelheid zand. Het gebeurde niet zelden, dat men er Vlaamsch hoorde spreken. En daarmeê kon de toenmalige Belg het doen. - Thans is Knocke eenigszins naar het Westen afgezakt, en heet het De Zoute. Het is te zeggen dat Knocke verlaten is voor een nieuw plaatsje, waar de Gentsche grootburgerij, die er den scepter zwaait, de fijnste, meest-aristocratische badplaats van het strand van heeft gemaakt. Het is te zeggen dat Mevrouw er haar borduurwerk heeft verwisseld tegen een raket, dat de boterkoeken tot giftig ijsroom zijn gesmolten, dat gij er u voor hoeden moet, Vlaamsch
| |
| |
te praten, en dat iedereen er op uit is, voor een Engelschman door te gaan (Engelschen zijn er trouwens geziene gasten). De algemeene toon is eene beminnelijke hooghartigheid. Zelfs de dagen van drukte, is deze afgemeten. Het was mij voldoende om mij weêr terdege een Belg te gevoelen: ik ben gevlucht.
Ik ben, altijd Westwaarts, gevlucht naar Heyst. Ga niet naar Heyst, als gij niet dik zijt: Zwaarlijvigheid is eene conditio sine qua non om hier niet platgedrukt te worden, wat niet kan worden beschouwd als een vermaak, zelfs als het onder Belgen gebeurt. Want Heyst biedt dit voordeel, dan toch Belgisch te zijn en meer bepaald Antwerpsch. Gij zult niet zijn zonder te weten, dat deze Augustusmaand overvloedig met regen is bedeeld geweest: het heeft die dikke Antwerpsche Belgen niet aangezet, te breken met eene gewoonte die de eeuwen trotseert. Het is misschien wel die gewoonte, die Heyst belet zich te moderniseeren, tenzij wat de duurte der waren betreft. Het leven is er lui en eenigszins ransig. Gelukkig is de afstand tusschen Heyst en Blankenberghe niet groot: de ezel is uitgevonden geworden om dien afstand af te leggen.
Blankenberghe is cosmopolitisch: het is eene drukbezochte badplaats, vooral door Gentenaars en, weer, Duitschers bevolkt. Zoodat men er niets hoort praten dan een soort Fransch, en het drukst-gelezen blad er de Kölnische Zeitung is. Het strand is er onzindelijk: aan lange touwen tusschen twee staken wappert er heel de week langs waschgoed, dat maar niet droog schijnt te willen worden. De gasten zijn er óf pufferig, óf verliefd: dat behoort tot de eigenaardigheden der streek;
| |
| |
ik herinner mij zeer goed dat het, veertig jaar geleden, tot mijne levensinwijding heeft bijgedragen. Thans ben ik dat een beetje moe geworden; ik heb dan ook de electrische tram genomen naar Oostende.
Tusschen Blankenberghe en Oostende hebben onachtzame bouwmeesters tallooze speeldoozen in de duinen uitgegooid. Te Wenduyne, in Den Haan, te Breedene zelfs dat nog de kinderschoenen niet geheel is ontgroeid, merkt men die laakbare ordeloosheid: de villa's liggen zoo maar door mekaar, en men vraagt zich af hoe ze te bereiken zijn. Dat het in die plaatsjes lekker-eenzaam is, kan wel liggen aan die architectonische wispelturigheid. De meeste bewoners zijn hier Belgen, doch die menschen zijn, in den oorspronkelijkmaterialistischen zin van het woord, even verstrooid als hunne woningen, zoodat de gewenschte confrontatie der wederzijdsche vrijheid er door belemmerd wordt. En dat die eenzaamheid haar doel mist wordt hierdoor bewezen, dat voormelde badgasten doorgaans de bewaking van hunne villa toevertrouwen aan deze of gene schoonmoeder-vol-welwillendheid of -rheumatiek, om hunne genoegens te gaan zoeken in Oostende.
Al kost te Oostende een glas bier twee frank vijftig en een kilo garnaal vijf en twintig frank. Dat zijn geen Belgische prijzen meer. Oostende legt er zich dan ook blijkbaar op toe, de Belgen, niettegenstaande dezer goeden wil, meer en meer te weren. Er zijn niet veel Amerikanen gekomen dit jaar, en ook Engelschen, Hollanders en andere kapitalistische krachten zijn minder voordeelig opgedoemd dan men verwachtte. Niettegenstaande speelzalen en concerten in de Kurzaal,
| |
| |
ziet Oostende er dit jaar nogal norsch en slechtgeluimd uit, behalve dan de dagen dat er op de wedrennen veel geld is te verliezen. Oostende blijft wel de ‘Koningin der Badsteden’, maar het doet aan of deze koningin wat oud begint te worden. Hare hovelingen doen minder druk dan zij plachten. Er was dit jaar over de stad een loomheid, die niet alleen aan het vervaarlijk-slechte weder is toe te schrijven. Oostende was een echt lustoord, tot voor weinigen tijd, voor wie rust zoekt in het drukke geroezemoes van eene mondaine menigte. Die menigte verlaat Oostende meer en meer, en dat ligt aan een gebrek der Oostendenaren: zij missen psychologisch doorzicht; zij zien niet in dat dollarprinsessen en gulden noorderburen er genoeg van krijgen, gestroopt te worden, en dat zelfs traditie-minnende Engelschen het gewicht kennen van een pond.
Het is trouwens een algemeen verschijnsel: behalve de goede Belgische burgers, die een vast verblijf in vollen eigendom bezitten te Blankenberghe of te Heyst (de eigenaars zijn te Oostende schaarscher, en behooren tot den huiszittenden stand die men zelfs op den dijk maar zelden aantreft), verhuizen de strandbezoekers meer en meer naar het Westen. Mariakerke, tot voor een jaar of vijf een dorp dat weinigen lokte, is een Oostendsche wijk geworden. Raversyde, Middelkerke, Westende, Lombartzijde, Coxyde, Sint Idesbald, ontwikkelen zich te vlugger en te fraaier, dat zij meer onder den oorlog hebben geleden dan het Oostelijke deel van de kust. De bezoekers ervan behooren tot een anderen stand: men treft er vele intellectueelen aan. Ik wil niet zeggen dat zij er prettiger om zijn. Dit jaar waren die plaatsjes
| |
| |
zelfs vrij verlaten. De atmospheer was er gedrukt. Wie gaarne zijn spleen vertroetelt kon er hier eene dankbare gelegenheid toe vinden. En het legt het aangroeiend sukses uit van De Panne.
De Panne: eindstation vóór de Fransche grens. Vóór den oorlog verblijfplaats der Belgische families. Een betrekkelijk-uitgebreide dijk vol geestelijken: de ‘plage des curés’ zooals men ze noemde. Thans is daar eene oneindige verandering in gekomen: De Panne, complex van tuinwijken in de duinen die hier op hun schoonst zijn, is nog wel niet heelemaal cosmopolitisch, al komt er heel Noord-Frankrijk heen, is echter mondain genoeg om er de jeugd pret te bezorgen, en tevens zóó gezellig dat men er zich thuis gevoelt, al is geen badplaats moeilijker uit Brussel of Antwerpen te bereiken. De toekomst hoort De Panne toe, zoodra de verbindings-middelen gemakkelijker worden. En daarom schrijf ik er u meer in 't bijzonder over, in een briefje dat gij over een week of zoo lezen zult.
| |
II
17 September.
In eene vorige ‘correspondentie’ die te dezer plaats onder den zelfden titel op 3 dezer maand is verschenen, wees ik op het soort verschuiving-naar-het-Westen, die de badgasten, en meer bepaald de Belgische, thans De Panne boven alle andere zeeplaats doet verkiezen. Feitelijk kent het Vlaamsche strand tegenwoordig twee polen, die vooral door Belgische bezoekers worden aan- | |
| |
gedaan: De Zoute, op een stapje van Holland, uiterst-Oost dus; en in het uiterste Westen, op een boogscheut van Frankrijk, De Panne. Maar De Zoute, dat pas opkomt, een klein getal eigenaars toebehoort, en een soort leen is voor enkele verkorenen, is den meesten Belgen te deftig en vooral te afgetrokken. De Panne, daarentegen, is sedert lange jaren burgerlijk-familiaal, niet al te voornaam naar het leven dat men er leidt, zonder daarom eene goede houding op te geven. Ik zei u dat het badstedeke vóór den oorlog in hoofdzaak door katholieke families - vele magistraten, vele professoren, enkele politici - als vacantiezetel was uitverkoren. Men ontmoette er steeds talrijke priesters. Waar het uitbreiding heeft gekregen, heeft de vrome atmospheer van De Panne zich gewijzigd. De gezelligheid heeft er niet bij verloren. In de maanden Juli en Augustus trof men er dit jaar den liberalen burgemeester van Brussel aan, die er de algemeene sympathie genoot en er beminnelijk heerschte als over zijne goede hoofdstad. Iederen ochtend zag men hem zijne villa verlaten, op bloote voeten, gewikkeld in een blanken peplum, waarboven zijn oolijke katerskop scheef uitkeek. Een kleine fox, die iedereen en terecht ‘Plum’ noemde, huppelde aan zijne zijde. Aldus naderde burgemeester Max het uiterste strand. Hij ontdeed zich van zijn Romeinsch gewaad en verscheen alsdan onder de gedaante van een ietwat schraal worstelaar in een nauwsluitend maillot. Het keffertje ging op den verlaten mantel zitten: het nam de functie waar van politiehond. In het bad had de burgemeester
nooit gedaan met groeten, links naar een socialistisch universiteitsprofessor, rechts naar een
| |
| |
liberaal procureur-generaal. Een aantal dames, waaronder oprecht-katholieke, gaven hem gelegenheid tot een vergelijkende studie van vrouwelijk-anatomischen aard. En aldus bleek dat De Panne eene zeer oude reputatie aan het verliezen is al blijven de heeren geestelijken er geene zeldzaamheid, en is het den hardnekkigsten loochenaars duidelijk dat er, meer dan waar ook, en als in de eerste schoone dagen van den oorlog, de nationale unie heerscht op eene haast-verteederende wijze. Geen wonder dan ook dat, zoo gij u in de Brusselsche lanen en straten vertoont met een eenigszins-verbronsd gelaat (en wat doet de Brusselaar van beider kunne en van allen leeftijd niet, om tegen één October zoo'n gelaat te kunnen vertoonen!), de eerste vriend dien gij ontmoet u, triumphantelijk als Archimedes, toeroepen zal: ‘Ik heb het gevonden: gij komt van De Panne!’ Waarop gij, met iets als plichtbesef, en zelfs als het niet waar is: ‘Inderdaad, ik heb gedaan als iedereen, het is er verrukkelijk!’ Intusschen heeft het, daar als elders natuurlijk, niet anders gedaan dan geregend.
De Panne is dus wel degelijk en bij uitstek de Belgische zeeplaats geworden, de badstad waar de Belg henen moet, of althans vandaan moet komen. Nochtans treft men er een ruim, een kwasi-overwegend contingent Fransche burgers aan, die men nergens aan de Belgische kust ontmoet, tenzij sporadisch. En dat hoeft niemand te verwonderen: De Panne ligt immers vlak aan de grens. Reeds onder Combes en tengevolge van zijne scheidings-politiek hadden Fransche ordelingen, de Oblaten, zich aldaar gevestigd, een klooster en een kerkje gebouwd, dat 's Zondags de vergaderplaats is van de voornaamste
| |
| |
bezoekers - er is onder de mis sentimenteele muziek en men preekt er met zeventiend' eeuwsche emphase, - en die er zelfs eene leesbibliotheek op nahouden, die concurreert met de twee andere die in De Panne bestaan. Het zijn echter deze geestelijken niet, althans niet alleen, die hunne Fransche landgenooten naar dit hoekje Vlaamsche kust lokken. Waar de Belg uit Brussel of Antwerpen (de Walen laat ik er nog buiten: die zijn immers doorgaans ver van zee af) ruim drie uur in den trein moet zitten, een trein, die voor het grootste deel, zelfs in de beste gevallen, een boemeltrein is; waar de Brusselaar, en dienvolgens de Gentenaar (en met den Antwerpenaar is het ditmaal nog slechter gesteld), slechts over twee eenigszins behoorlijke treinen daags beschikken, één in den uitersten ochtend, één in den laten avond, om aan- of af-te-reizen, is de Franschman uit Duinkerke hier terecht in minder tijd dan noodig is om het te merken. Daar nu het leven in de Panne heel wat minder kost dan te Brussel, en de Fransche franc een derde meer waard is dan de Belgische, spreekt het vanzelf dat de Fransche bezoekers hier talrijk zijn.
Zij maken van de bevolking in de Panne een deel uit, dat heel bijzondere kenmerken vertoont. De mannelijke Belg is natuurlijk geschoren als iedereen: zijn baard breidt zich niet verder uit dan over zijne bovenlip, in de hoedanigheid van een zeer kort geknipt Amerikaansch snorretje; de Franschman daarentegen ziet zijn gelaat overwoekerd met haren; althans durft het scheermes nooit meer dan zijn kin aan, en blijft zijn moustache de daartoe aangelegde harten veroveren. De Belgische dame beneden de vijf-en-twintig draagt sedert jaren haar
| |
| |
hoofdhaar kort, zoodat die dos zelfs korter en korter wordt; stel u voor dat De Panne mag wijzen op een specialist in het onduleeren, die ervoor regelrecht uit Parijs komt; en daarentegen nu erkent men er onmiddellijk een Fransch uit een Belgisch meisje, doordat de eerste bij halsstarrigheid blijft weigeren, haar haartooi aan de geoefende schaar en het geurig-warme friseerijzer over te leveren. Dat zou bij Franschen verwonderen, indien men niet wist hoe behoudensgezind de Fransche provincie is. En nu is het Fransche publiek van De Panne allesbehalve dat van Deauville of Biarritz: het komt uit de Noorderprovincie, de rijke maar zeer burgerlijke nijverheidsstreek, waar men meer dan waar ook hecht aan standsgewoonten, die alle wuftheid uitsluiten. De dames uit Brussel, Antwerpen, Gent, kleeden zich, meestal heel goed, naar de heerschende wereldmode, en dikken zelfs wel eens die uit Parijs aan (beschrijving overbodig), en nu zal ik wel niet zeggen dat de Noord-Fransche dames er ouderwetsch uitzien, maar zij blijken toch altijd, bij eene of andere bijzonderheid, een ietsje achter te zijn; hun kleed is altijd een centimetertje te lang of aan den hals te hoog, haar hoed schuift nooit laag genoeg over het haar, waar natuurlijk de chignon in den weg staat. Maar het is vooral aan de kinderen dat men de nationaliteit erkent: bij ons wijdt de moeder doorgaans hare verfijndste koketterie aan hare kinderen; in de Fransche provincie ziet het kind er dikwijls Zondagsch-opgedirkt uit, althans doet het zich aldus in De Panne voor. Zoodat De Panne, bij gebrek aan alle verdere cosmopolitisme, in steden als Oostende voor velen hinderlijk, er uit ziet, tot laat op het seizoen, als een provinciaal- | |
| |
Fransch badplaatsje. Daar nu die Fransche gasten zeer beschaafd en uiterst-beminnelijk zijn, zonder de joviale of koele opdringerigheid waar andere vreemdelingen andere zeesteden door onaangenaam maken, zijn zij in De Panne gaarne gezien: hoe man zich onder de deftige
lieden dient te gedragen, konden vele Belgen van hen leeren.
Want nu moet gij weten: zijn zoo goed als al de Belgen die in De Panne vertoeven van treffelijken huize, het belet niet dat zij zich nu en dan wel aan eenige baldadigheid wagen, hetgeen voormelde Fransche bezoekers zeker niet stichten zal. Op een Zondag-ochtend heb ik in De Panne het volgende geval bijgewoond. Over den zeedijk rijden langzaam twee fietsers, blijkbaar uit den boerenstand. Ineens daagt een bende jonge heertjes van héél goede familie op, die allen om het luidst beginnen te jauwen, de fietsers omringen, dreigen hun den weg te versperren. Wat was er gebeurd? Aan het stuur van een der fietsers rees een geel vlaggetje met een zwart leeuwtje erop. Het arm boertje was dus iets als een officieele vertegenwoordiger van de Vlaamsche Beweging. Dat hij zich in De Panne dorst te vertoonen, diende luidkeels en met overtuiging uitgekraaid; flaminganten hooren niet aan de Vlaamsche kust. Met hun twintigen hadden de jonge heeren dan ook den moed, den duts van een jongen zijn vergrijp toe te blaffen. Weldra hadden zij er zelf lol in: ik moet zeggen dat zij er zoo heel kwaadaardig niet uitzagen. Maar was het boertje nu eens eenigszins heetgebakerd geweest; had hij, in plaats van zich langs een zijstraat uit de voeten te maken, getoond dat hij al de deugden van den Vlaamschen leeuw bezat: er zou misschien wel een vechtpartijtje uit zijn ontstaan. En
| |
| |
's anderendaags zou men in de Fransch-Belgische bladen hebben gelezen, dat de flaminganten weêr maar eens door hunne uitdagende houding en hun brutaal optreden den vrede van eene rustige badplaats hadden gestoord.
Een ander geval, dat u misschien niet onbekend is. August Vermeylen bezit in De Panne eene villa, waar hij met zijn gezin den zomer doorbrengt. Nu weet gij zoo goed als ik dat Vermeylen zich geenszins schaamt, een Vlaamsch leider en een socialistisch senator te zijn. En nu moge in De Panne, zooals gezegd, de nationale unie heerschen: het blijft er ongewenscht, flamingant en socialist te zijn, zelfs waar men in het Belgische openbare leven eene hoogstaande, algemeen-erkende plaats inneemt. En wat is gebeurd? Op een goeden nacht en in alle stilte heeft men op Vermeylen's woning affiches geplakt, waarop men las ‘A bas les Boches’, en het wel aardige maar dan toch odiëuze: ‘Le communisme, ce n'est pas la multiplication des pains, c'est la multiplication des fromages’; en op een anderen nacht is men, weêr met den zelfden moed, enkele ruiten komen ingooien. Toen heeft Vermeylen de politie verwittigd: De Panne telt alles samen drie politieagenten. En Vermeylen is verder niet meer gestoord geworden.
Dit geeft den geest aan, den Belgischen geest, die in De Panne heerscht. Die geest is deze van een klein deel der Brusselsche, en ook wel Gentsche, burgerij, opgehitst door een zeker nationalisme, dat niet het Vlaamsche is. Verre van mij te willen beweren, dat hij de geest zou zijn die algemeen in de Panne heerscht. Er zijn hier als overal eenige jonge heethoofden, die meenen het monopolium der Waarheid te bezitten, en het met het woord
| |
| |
en met de daad te moeten bevestigen. Maar behalve dat is de moreele atmospheer hier vredig en zelfs sedatief. De professoren der bijna-Vlaamsche universiteit te Gent kunnen hier ongestoord rondkuieren, en er zijn er vijf, en daaronder twee nogal bekende Vlaamsch-gezinden. Zelfs de Vlaamsche literatuur wordt in De Panne met rust gelaten: in de vacantiemaanden hebben vier vooraanstaande vertegenwoordigers ervan er hunne symbolische tent opgeslagen, met het gevolg dat een zéér bekend Hollandsch uitgever zich eene gansche maand in De Panne vestigen kwam...
Maar met dat al weet gij nog niet, wat er aan De Panne zoo verlokkelijks is. Ik zeg het u in een laatste briefje.
| |
III
22 September.
Ik twijfel er niet aan, of al mijne mededeelingen wekken bij u de vraag: ‘Maar hoe komen wij dan in De Panne?’
Ik antwoord: het beste middel is nog wel de auto. De wegen zijn niet zoo heel slecht. En De Panne is op het geval voorbereid. Men heeft er sedert den oorlog heel wat gebouwd, en omdat men weet, dat het plaatsje door de staatsadministratie nog steeds als een uithoek wordt beschouwd - ook de postdienst is er buitengewoon slecht ingericht: de laatste lichting der brieven gebeurt er in volle seizoen 's avonds vóór zes uur, en in dit Septembereinde reeds vóór vier uur! - heeft men er voor gezorgd, dat er talrijke auto's konden worden geborgen. Ik ken straten, die uit bloot garages bestaan,
| |
| |
en het zijn wel fraaie straten, omdat bij hunne architectuur de doelmatigheid noodzakelijk vooraan stond.
Maar zoo gij met geene auto om uw hals zijt geboren, dan doet gij maar liefst als ik: gij benuttigt het Belgische spoor.
Van uit Brussel zijn er twee banen: langs Oostende om, of rechtstreeks tot aan Adinkerke. De reis langs Oostende is de langste, en gij moet er overstappen. Maar juist die onderbreking in de reis laat u toe, even uwe beenen uit te rekken. En dan neemt te Oostende u een stoomtram op, die echter in geenen deel gelijkt op de meest-moderne Pullmann-wagens. Die tram is oud, het zeeklimaat heeft haar kucherig gemaakt; zij grijst als een oude vrouw die door alle dokters aan haar rheumatieklot is overgelaten; zij blijft telkens staan om te hoesten, zich te snuiten, zware zuchten te loozen; zij is diep rampzalig; en - met permissie - zij stinkt. Maar laat gij u door haar vervoeren in den materiëelen zin van het woord, dan leidt zij u heel de rij der westelijke duinen langs, met nu en dan een verrassenden uitkijk op de zee. Gij kunt er gemakkelijk en op meestal voldoende wijze kennis maken met de mindere zeestationnetjes. Gij rijdt over den IJzer, wat eene intellectueele emotie verwekken kan, te Nieuwpoort waar de oorlogsherinnering nog niet geheel afgesleten is. En voor wie het nog niet al te dikwijls heeft gedaan, is dat reisje wel leerrijk, gij komt in De Panne aan met eene vracht splinternieuwe wetenschap.
De andere weg rythmeert tot aan Gent uw zenuwstelsel in een behoorlijk tempo. Dat echter te dezer plaats vertragen gaat, om u toe te laten, bij talrijke halten, eerst
| |
| |
de Leie-vallei, met hare ‘golden river’, hare vlasgaarden, en de virgiliaansche landschappen te bewonderen, die dertig jaar Vlaamsche schilderkunst hebben bezield; daarna het Veurne-Ambacht, dat weêr, na al de teisteringen van den oorlog, in het oneindige de vetste weilanden vertoont van Vlaanderen, langs Diksmuide voorbij dat in pretentieus maar fijn-kleurig neo-gothiek zijne asch is ontrezen. En zoo belandt gij in Adinkerke. Adinkerke is de voorstad, of, hebt gij het liever, het hinterland van De Panne: vóór een achtergrond van hôtelletjes staat Adèle op u te wachten, daartoe door de zee afgevaardigd.
Licht stelt gij u voor, geachte lezer, dat Adèle een vrouwelijk gezant, althans een vrouwelijke geleidster is, die den afgematten reiziger aangenaam voorbereiden moet op de verrassende geneuchten die De Panne hem bieden gaat. Edoch, dit zou een schromelijke vergissing wezen. Adèle is een trammetje. Waar zij haar naam aan ontleent, ontsnapt mijne etymologische eruditie. In verre tijden was Adèle een Brabantsche heilige, die echter bij mijn weten nooit iets met vervoermiddelen heeft te maken gehad. Ik weet niet wie dit trammetje voor het eerst met dien naam heeft toegesproken. Maar die moest dan toch een man zijn geweest met eene diep-psychologische fantazie, want geen naam past beter bij het wezen die het aanduidt. Adèle is een vrouwelijkaandoend trammetje vol ouderwetsche koketterie, wel wat preciëus, maar toch aanminnig. Het wordt voortgetogen door een tractor, die zich met petroleum parfumeert en eenigszins aan asthma lijdt, die tractor is versierd met een bel, als ware hij een bioscoop, en hij
| |
| |
zit in een kas die veel te groot is voor hem, om er uit te zien als een echte locomotief. Hij sleept achter zich een viertal wagens aan, die getuigenis afleggen van het afwisseling-rijke genie van hun schepper: eerst dan door hunne kleur, een smakelijk, verfrisschend oranje, doorsneden met biezen die in napolitaansch geel geschilderd zijn, daarna door de vensters, die bij beurte vierkant, ovaal, of zelfs hexagonaal zijn; eindelijk door haar graciel, ik zei haast lichtzinnig aspect. Adèle rijdt over een danig smal spoor, waarvan de wissels, zonder de medewerking van het minste mechaniek, door menschenhanden worden verlegd. Zij bezit een huis; heeft ze enkele stonden vrij, dan gaat zij even uitrusten, ik heb het genoegen gehad, vlak over Adèle's woning te huizen; 's ochtends klokslag acht, zag ik er de deur van open gaan, en met een sierlijke zwenking Adèle frisch als eene roos, buiten rijden. Op het middaguur ging zij gezellig koffiedrinken. 's Avonds kwam zij geregeld op uur thuis: dit trammetje kent geene buitensporigheid en is van onbesproken levenswandel; gelijk trouwens iedereen in De Panne. Van uit Adinkerke rijdt Adèle door een ruime laan, die u aan het wufte Zuiden denken doet, want men ziet er schoone pijnboomen die groote villa's in geurige tuinen omvangen. Dat geurige komt van een klein plantje met gele bloempjes, dat hier zoowat overal bloeit, en zelfs de walmen van Adèle's tractor bedwelmend overheerscht. De Panne's reuk is er één der aantrekkelijkheden van... Als Adèle zoo goed een kwartier heeft geflaneerd (men kan haar op driehonderd meter inhalen: haast is ongezond) bereikt ze een pomp. De pomp is het schoonste ornament
| |
| |
van den zeedijk. Zij is in Louis XVI-stijl uit gietijzer opgetrokken, en, net als Adèle, in verrukkelijk vermiljoen geschilderd. Dat vermiljoen is trouwens de lokale kleur van De Panne. Blankenberghe vertoont een onsmakelijk grijs; Oostende draagt als kenmerk een levendig ultramarijn; De Panne is ros. Ook dáárvan heb ik de reden niet kunnen achterhalen. Het zou trouwens tot niets dienen, net als de Pomp. Want die pomp levert niet het minste nut op; zij vindt het, daar vlak vóór de zoo groote en zoo natte zee, onnoodig, water te plengen; trouwens niemand die dat vraagt; vraagt men aan een monument dat het tot iets behulpzaam zou wezen? De Pomp is een Monument, zonder gebruiksaanwijzing.
Daarmede kent gij de twee grootste merkwaardigheden van De Panne. Als alle badsteden aan de Belgische kust, bij uitzondering van Oostende, vindt men er niet veel meer dan twee straten, de eene parallel met het strand, de andere, die er loodrecht op uitloopt: een meetkundige zou gemakkelijk kunnen vaststellen dat zij samen twee rechte hoeken uitmaken, maar dan van ontzagwekkende proporties. De straten zijn natuurlijk winkelstraten, voor de dagen dat het slecht weêr is. Dit jaar waren zij dan ook steeds druk bezocht. De dijk biedt trouwens ook wel toevluchtsoorden tegen regen aan: de Vlaamsche literatoren drinken er onder elkander Engelsch bier; komt er een Hollandsche uitgever bij, dan wordt er Fransche bourgogne geschonken. De inlandsche dranken verdienen er geen aanbeveling.
Eene eigenaardigheid van den zeedijk is, dat men er de menschen naakt ziet loopen. 't Is te zeggen dat zij niet veel meer gekleed zijn dan de danseressen in een
| |
| |
Parijsche revue. Een licht maillot van ettelijke centimeters, daarboven een peignoir voor zoover men een greintje pudeur behouden heeft. Want niet alleen is het bad gemengd; niet alleen is het kosteloos; in De Panne kleedt men zich uit in zijn hôtel; men doet dan een wandelingetje om aan de lucht te wennen; dan gaat men de zee in en uit; men gaat op het zand liggen om te drogen; waarna men den dijk op en afwandelt. Oude dames komen, in het hierboven-beschreven gebrek aan kostuum, per fiets uit Adinkerke om het dagelijksche bad te nemen, en er is geen enkele hond om ze toe te blaffen, zoozeer gaat in De Panne reinheid van zeden gepaard met argeloosheid.
Nochtans zijn er in De Panne drie kerken, al zijn ze niet grooter dan kapellen, een Fransche, die der Oblaten; eene Vlaamsche, die van het dorp; eene Engelsche, onder den oorlog uit beton en golvend ijzer ten behoeve der dito soldaten opgetrokken. En iederen ochtend zitten zij stampvol.
Er zijn ook, wel is waar, drie dancings, dewelke internationaal, of althans neutraal zijn. En ook deze zijn telkens stampvol, maar dan in de avonduren. Belgische musici voeren er Amerikaansche muziek uit. Zoo goed als vol-bloed negers dansen er, met blanke meisjes van diverse nationaliteit. Als overal, brandt er, trouwens zonder de minste noodwendigheid, binnen in de dikke trom een gloeiend lampje. Gelijk in alle werelddeelen, speelt er de saxophoon, valsch en tegen de maat in. Slechts éen verschil, der Panne eigen: de drie saxophonen van de drie dancings dragen elk een bril; een gelijkt Erasmus, de tweede Harold Lloyd, de derde gelijkt naar niets.
| |
| |
Het belet niet dat De Panne, het jongere De Panne althans, de fraaist aangelegde badplaats is die ik ken. Zij bestaat feitelijk niet dan uit tuinwijken met ruime, soms waarlijk-schoone, vaak echt-weelderige villa's. Zij is het werk van één enkel, bijna geniaal man, wijlen den Brusselschen bouwmeester, Dumont, wien men hier een klein gedenkteeken heeft opgericht. Eene merkwaardige zeldzaamheid: voor zoover het ging, heeft men de duinen onaangeraakt weten te bewaren. En die duinen zijn er prachtig, veel hooger dan aan de Oostelijke kust en, zou ik haast zeggen, met zorg onderhouden, waarmede ik bedoel dat het strengelijk verboden is, er de flora met de vingeren, en zelfs met de voeten aan te raken: ‘beleefd verzoek, niet door het duingras te loopen’, kan men zoowat overal lezen, vooral in het Fransch. Dat duingras - vreemd gebruik - wordt trouwens einde September uitgedolven, om voor den winter in schuren geborgen te worden, en dan weêr tegen het voorjaar geplant. Men is waarschijnlijk bang dat zij in het slechte seizoen kou zouden vatten. Ik beken dat ik die teedere bezorgdheid wél waardeer, maar niet goed begrijp, en dat ik er niet in gelooven zou indien ik ze niet met eigen oogen had moeten vaststellen.
Daarmeê weet gij ongeveer alles, wat in De Panne is te zien: alle verdere mededeeling zou onbescheidenheid worden. Nog ééne aanbeveling: vergeet er niet, echte ‘Veurnesche Babbelaars’ te eten. En zoek er niet naar visschers.
Want er zijn in De Panne nooit visschers geweest, tenzij garnaalvisschers. Deze laatste zijn tot vóór den oorlog een lokale beroemdheid geweest: zij waren de
| |
| |
cavalerie van de zeevisscherij; zij gingen immers op vangst uit, gezeten op hooge paarden, met achter hen aan sleepende netten; reusachtige, waarlijk-imponeerende figuren tegen den wijden horizon.
Dit jaar heb ik er vergeefs naar gezocht. Zij zijn uitgestorven, en hebben zelfs geen weduwen nagelaten tot het verstrekken van eenige inlichtingen. Zij leven nog alleen op het Wathmannpapier van de aquarellisten, die in De Panne legio zijn, en op ettelijke postkaarten, waar een bioscoop-acteur voor ‘gezeten’ heeft.
|
|