| |
| |
| |
Hamlet te Gent
I
Gent, 26 Juni 1926
Ik heb indertijd een Vlaamsch auteur gekend, die in zijne overmoedige jeugd het trotsche plan had opgevat, een nieuwen Hamlet te maken, als voortzetting, of beter als tegenhanger van den Shakespaeriaanschen. Van het ontwerp - stelt u gerust - is niets gekomen, maar bedoelde Vlaamsche dichter heeft er lang zijne dagelijksche en nachtelijke droomerijen meê gevoed, en, daar hij placht mij die droomerijen trouw mede te deelen, kan ik getuigen, dat het opgezette en nooit uitgevoerde werk iets prachtigs zou zijn geworden, of het althans in zich droeg om Shakespeare-zelf in vertwijfeling te brengen.
Stelt u dan voor, dat, na zijn tweegevecht met Laertes, Hamlet absoluut niet zoo dood is als voorkomt. De fijnzinnige Horatio, die het heeft gemerkt, laat hem in zijn eigen huis overbrengen door de vier kapteins, die hem wegdragen (het zijn trouwe krijgslieden, die hij gemakkelijk omkoopt), en, terwijl de naïeve Fortinbras een welgevalligen triumph viert, wordt Hamlet in het geheim verpleegd en geneest hij al spoedig van zijne wonde.
Wat is de bedoeling van den diplomatisch-aangelegden Horatio? Gij hebt ze al gevonden: als hij er weêr kloek voorstaat, wordt Hamlet aan het hoofd van een leger geplaatst, en verwint in prettig tempo op Fortinbras den troon zijner vaderen. Daartoe dient echter het gunstige oogenblik afgewacht, en dient vooral Hamlet
| |
| |
van zijne moreele kwaal genezen. Horatio weet het zoo goed als wij allen: Hamlet is hetgeen men op het tooneel noemt eene redeneerende rol, een ‘raisonneur’, die alles zoo fijntjes weet te beschikken en te bedisselen, dat hij er alles in de war door stuurt. Hamlet moet een ‘man-der-daad’ worden. Doch, daar zijn absoluut eenige ‘lecons d'énergie’ voor noodig, zooals Maurice Barrès zou hebben gezegd, en daartoe zal men hem naar eene goede kostschool sturen, liefst in het buitenland; terwijl zijne aanwezigheid in Denemarken trouwens niet gewenscht is, voorloopig althans.
Natuurlijk denkt men er niet aan, hem weêr naar Engeland te zenden, ‘waar iedereen even gek is als hij’, naar Shakespeare-zelf beweert. Liefst dan maar naar Vlaanderen, en meer bepaald naar Gent, waar het oproer heerscht in bestendigen toestand, en waar de graaf het met zijne onderdanen niet gemakkelijk heeft: een cursus in taaiheid, moed, koppigheid, en andere koninklijke deugden.
Wij vinden dus Hamlet, uitbesteed bij den graaf van Vlaanderen, op dezes Steen te Gent, binnen de wallen en grachten met de Zeven Brugjes, die hem moeten behoeden tegen den aanval van het gepeupel. En het is dáár, dat Hamlet...
Doch, waarom u verder te vertellen? Waarom u het schema voordragen van een treurspel, dat toch nimmer geschreven wordt al blijft mijn vriend de Vlaamsche auteur er van droomen? Laat ik hier alleen aan toevoegen, dat ik mij zijn grootsch ontwerp ben gaan herinneren, omdat op dit oogenblik die droom voor een deel werkelijkheid is geworden: in alle werkelijkheid - ik heb
| |
| |
het met mijn eigen oogen gezien, - heeft dezer dagen, voor een weekje of zoo, Hamlet zijn intrek genomen op het Gravensteen te Gent, weliswaar niet met de bedoeling er lessen van krachtdadigheid te nemen (waar hij anders in deze goede stede nog wel professoren voor vinden zou), maar helaas om er zijn vroeger bestaan te Elseneur, met al de jammerlijke gevolgen ervan (niet minder dan zes dooden!) te memoreeren in den hem eigen dramatischen vorm en trant.
Het is dan ook niet door toedoen van Horatio, dat hij naar Gent is gekomen, en naar het Gentsche Gravensteen: het is de schuld van Luc. van de Putte.
Laat ik u voorstellen: Luc. van de Putte is een stadsambtenaar, die medewerkt aan den havendienst. Maar hij is nog iets anders: éen der eerste speelgenooten van Dr. O. de Gruyter. Dat brengt ons haast twintig jaar naar het verleden terug, maar ook naar de zaligste herinneringen. De Gruyter, jong philoloog, maar wien tooneelspelen in het bloed zat, had op de universiteit van zijne Gentsche geboortestad en daarbuiten eene schare dwepers weten te verzamelen, die, onder zijne leiding, er van droomden, de Vlaamsche tooneelspeelkunst te renoveeren, naar het voorbeeld van Royaards en Verkade. Zonder geldmiddelen, zonder onmiddellijken steun, doch met den argeloozen overmoed der jeugd, gingen zij het aan, het ernstigste en moeilijkste werk te gaan spelen, tegen het verderf in, waaraan het Vlaamsche tooneel, dat hoofdzakelijk teerde op Fransche draken, Duitsche kluchten en Weensche operettes, vervallen was. Deze jonge doctoren in de wijsbegeerte, in de rechten, in de medicijnen, zetten hunne actie in
| |
| |
met eene integrale vertooning van Hegenscheidt's Starkadd; het was eenvoudig een triumph. Al wat Vlaanderen aan hoogere geestelijke krachten telde, was aanwezig, om den durf, en ook het zeer te waardeeren talent van de beschaafde en uitstekend geschoolde spelers en speelsters toe te juichen. Op Starkadd volgde Philoctetes van Sophocles: de eerste openlucht-vertooning, die in dit land werd gegeven, namelijk in de boschjes van Sinte Martens Laethem aan de Leie. En toen kwamen Warenar, en Joseph in Dothan, en... wat weet ik al. Tot op het oogenblik dat Dr. de Gruyter, die definitief aan philologie en onderwijs den rug had toegekeerd, tot bestuurder van den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg te Antwerpen werd benoemd. Doch hij had het goede zaad uitgestrooid: het kiemde heel Vlaanderen door. Zijn werk werd overgenomen, gij weet het, door het ‘Vlaamsche Volkstooneel’, onder de leiding van Johan de Meester jun. En zoo er in regie en ensceneering van onze officieele, anders lang niet voortvarende instellingen, vernieuwing is gekomen, dan is dat zeker weer aan De Gruyter te wijten.
Van Dr. de Gruyter nu is Luc. van de Putte, die ook een uitstekend teekenaar is, lange jaren de rechterarm geweest. Meer bepaald als ‘Jeune premier’ leverde hij vaak uitnemend werk. Maar het is als tooneelkundig opvoeder vooral, dat hij in den laatsten tijd werkzaam is geweest, en dit met uitstekende gevolgen.
Op het conservatorium te Gent is er, net als op alle instellingen van dien aard, eene ‘klas van Nederlandsche declamatie’, tot het vormen van jonge acteurs en actrices. Ik zal niet zeggen, dat het onderwijs in die klas dor en
| |
| |
onvruchtbaar is, ik kan in het verleden namen noemen, die de toenmalige leerares, de gewezen tragedienne Jeanne Steven, eer aandoen. Nochtans is de conservatorium-lucht altijd eenigszins muf; de opleiding naar een vast programma, is er onontkomelijk-schoolsch; frisch en blij-ademend leven vindt men er zelden. Het moest zijn weerslag hebben in den schouwburg, die in het conservatorium zijn personeel recruteert. De regisseur van het Gentsche tooneel, Arie van den Heuvel voorzag er in door zelf met veel toewijding een aantal mannelijke en vrouwelijke krachten aan te kweeken. Eindelijk kwam, in 1910 als ik mij niet vergis, alhier eene gansch zelfstandige Tooneelschool tot stand, onder leiding van letterkundigen en critici, die, wat het onderricht betreft, algemeen-cultureel evenzeer als technisch-tooneelkundig wil zijn, en die uitnemende leerlingen blijft vormen. Het is in die school, dat Luc. van de Putte les geeft in de tooneelspeelkunst: met zijne oud- en tegenwoordige leerlingen heeft hij de vertooning voorbereid van Hamlet, die op 27 Juni plaats heeft in het Gravensteen te Gent, bij goed weer in openlucht, bij regen in de groote Ridderzaal.
Het Gravenkasteel: moet ik er u nog binnenleiden? Maar neen: het is hier de plaats niet tot eene beschrijving van éene der oudste militaire vestingen van Europa. ‘Anno incarnationis MCLXXX Philippus, Comes Flandriae et Veromandiae, Filius Thirici comitis et Cibiliae' fecit hoc castellum componi’. Doch feitelijk is het gebouw, of beter het complex dezer gebouwen, in zijn aanleg veel ouder dan 1180, zooals in het tympanon boven de inrijpoort, tusschen de twee stoere torens, als
| |
| |
hierboven afgeschreven gebeiteld staat. Het lagere gedeelte immers dagteekent van de negende eeuw reeds, zooals bewezen wordt door de bouwwijze. Het is dáar, in dat aloude slot, dat Hamlet sedert enkele dagen verblijf houdt, en waar heel de hofhouding van Elseneur, de schim van zijn vermoorden vader incluis, hem is gevolgd. De Belgische regeering heeft hem zelfs eene escorte van vijftig Belgische soldaten, Walen en Vlamingen toegekend, die eene imponeerende figuratie uitmaken, en ten uiterste vertrouwd blijken te zijn met de fijnste intenties van Shakespeare.
Nogmaals: ik kan hier niet gaan beschrijven, maar stel u de grootschheid vóor van zulk een decor, dat te beter voor de vertooning van Hamlet geschikt is, daar het geen puin moet heeten, maar een werkelijk en gaaf gebouw.
Enkele jaren vóór den oorlog werd hier, door een Antwerpsch dilettantengezelschap, eene voorstelling gegeven van Verhaeren's Cloître in de zeer schoone puinen van de Sint Baafsabdij. Het schouwspel was ongetwijfeld uiterst indrukwekkend, maar deed toch nog al valsch aan: men stelt zich moeilijk paters voor, die kapittelzitting houden in eene zaal zonder dak, of mis zingen in eene voor het driekwart weggebrokkelde kapel. Zulke onwaarschijnlijkheid hoeft men in het Gravensteen niet te vreezen. Ik weet wel, dat velen, die ik heel goed begrijpen kan, vinden, dat dit slot wat al te veel werd gerestaureerd, zij het dan toch wel op oordeelkundige wijze. Einde der achttiende eeuw werd het Gravenkasteel particulier eigendom. Het is te zeggen, dat het tot fabriek werd ingericht, als werkplaatsen werd ver- | |
| |
huurd, in werkmanswoningen werd verdeeld. Wel kocht de stad Gent in 1872 de buitenpoort, die aldus voor algeheele verwoesting werd behouden. Het is echter slechts in 1887, dat tot onteigening werd overgegaan. In 1894 kon met het herstellen begonnen worden, onder leiding van den bouwmeester J. de Waele. Tientallen jaren zijn daarmee gemoeid, hetgeen aangeeft hoe het gebouw er langs binnen moest uitzien. Thans echter vindt Hamlet er eene woning, die hem waardig is, met al het comfort, dat Elseneur hem kon bieden.
| |
II
27 Juni.
Ik kom uit de eerste vertooning van Hamlet, in 's Gravensteen, waar ik u reeds een inleidend briefje over geschreven heb. Want er zullen op dezen zelfden en éénen Zondag twee voorstellingen zijn: ééne om tien uur in den voormiddag, de tweede om zes uur 's avonds, wat een kleine tien uur spelens vertegenwoordigt; voor Hamlet-zelf negen uur evoluëeren en declameeren, haast zonder pauze, op dit openluchttooneel, dat van de mimiek maar vooral van stemgeluid en dictie zooveel vergt, bij een nogal sterken Noordenwind, die geen gewenscht medewerker is, eene krachtsinspanning, die niet velen zich mogen veroorloven. Krachtsinspanning, die trouwens heel deze poging en de verwezenlijking ervan kenschetst en die geheel ter eere is van den spelleider Luc. van de Putte, dewelke, gesteund door al de bestuursleden van zijne Gentsche Tooneelschool, bewezen heeft, wat men
| |
| |
tevens met de volharding ook van minder-sterke krachten volbrengen mag.
Want gij hebt er geen idee van, wat het tot-standbrengen van zulk eene voorstelling inhoudt aan taai doorvoeringsvermogen. Ik heb een paar repetities bijgewoond: ik kan er derhalve over oordeelen. Ik heb er bij gewonnen, Hamlet te zien spelen in modern costuum, iets dat, gelijk gij weet, aan de orde van den dag is. Al evoluëerde dat costuum in minder-modern, en zelfs zeer oud décor. Hetgeen misschien verklaart, waarom die repetities zoo allergrappigst aandeden.
Of liever: zoo allerblijdst. Luc. van de Putte is geen grijsaard: hij zal wel niet zoo heel veel meer dan veertig jaar oud zijn, en dien leeftijd draagt hij met veerige sterkte. Dat neemt niets van zijn gezag af, hetwelk hij weet te handhaven, en van den eerbied die zijne oud-leerlingen en leerlingen, blijkbaar vol liefde, hem toedragen. Maar die oud-leerlingen en leerlingen zijn de een door den andere, iets als twintig jaar oud; misschien moet het gemiddeld cijfer nog wat lager gesteld. Voor die voorstelling van Hamlet zijn zij gezamen wel vijf en zeventig in getal; voeg er een vijftigtal flinkjeugdige soldaten van het garnizoen bij, lenige cavaleristen nog wel, die dit buitenkansje met kinderlijke uitgelatenheid ontvingen. En gij kunt denken hoe, niettegenstaande al de autoriteit van regisseur Van de Putte, zulke repetitie eene vacantiejool geleek. De tragische atmospheer was er alles behalve. Heel deftig stapten de soldaten op de hooge tinnen; maar zij droegen khaki-uniformen en riepen mekaar Waalsche moppen toe. Ophelia ging zich verdrinken met een zwart-satijnen
| |
| |
manteltje, dat haar goed stond maar waarvan men vreesde, dat het niet waterdicht zou wezen. De batiksjerp van koningin Geertruide bewees meer schrik voor eene verkoudheid dan gekrenkte moederliefde of vrees voor de straf-op-overspel. Onder het tweegevecht met Hamlet verloor Laertes zijn grooten bolhoed, zoodat het schermen een oogenblik moest worden gestaakt. Hamlet-zelf deed aan als een kappersjongen onder een aanval van grootheidswaanzin. Koning Claudius - Luc. van de Putte in eigen persoon - leek aan eene andere neurose te lijden: telkens onderbrak hij zijne discoursen om de omstanders zonder zachtheid terecht te wijzen. Alleen de eerste grafmaker deed volkomen natuurlijk aan: hij droeg een geruite pet, een bril en kan heel goed een pruim in zijne wang gedragen hebben; anachronisme, dat dan samen kon gaan met de groote, schoone meerschuimen pijp van den aanvoerder-der-wachten, die anders wel de ernstigste, de meest van zijn plicht bewuste was.
Heel dat uitbundig volkje van sportpakken en gabardientjes, artistieke flambards en keurige pothoedjes, leek wel iets af te doen van de Shakespeare-Hamlet-tragiek. Het kon wel liggen, ik zei het u reeds, aan de tegenstelling met het aloude décor.
Het décor, het is het Gentsche, voor een deel meer dan duizend jaar oude Gravensteen, het eerbiedwaardige Gravenkasteel zooals de Gentenaars het blijven noemen. Ik heb er mij in mijn vorig briefje van onthouden, het u in bijzonderheden te beschrijven, het houdend bij de vermelding, dat het, ten gevolge van eene zeer ver gedreven herstelling, waar trouwens heel wat elementen
| |
| |
voor behouden waren gebleven, als uitzicht een volkomen gaaf gebouw geleek. Dat was voor de vertooning een buitengewone kans: Hamlet speelde, als het ware, binnen zijne natuurlijke muren, in eene omgeving, die meer dan welke andere als echt aandeed. Daarom was het zulk een goed idee, het Steen voor speelplaats van Hamlet uit te kiezen, al had men te Gent-zelf een meer-romantisch, meer fantastisch oord kunnen vinden in de puinen van de Sint Baaf-abdij, waar ik het gisteren eveneens over had.
Doch, het Gravensteen is groot: een burcht om honderden in te logeeren, met gelegenheid in de verleden eeuwen tot een ruime hofhouding en het drillen van een legerkorps, met behoorlijke stallingen, folterkamers, gevangenissen en oubliettes, alles te lang om te melden. Het kwam er op aan, in dit complex eene plaats te kiezen, waar heel de handeling zonder onderbreking kon worden afgespeeld, zonder het publiek te dwingen van de eene zaal naar de andere achter de acteurs aan mee te loopen, gelijk, nogal storend, gebeurde, toen Maurice Maeterlinck in zijn klooster van Saint-Waudrille Macbeth vertoonen liet. En het is hier, dat Luc. van de Putte zijne zeer bijzondere intelligentie van tooneelmensch - of noem het zijne intuitie, of noem het zelfs zijn instinct, - heeft bewezen; de plek, die hij binnen het Gravenkasteel heeft gekozen beantwoordt volstrekt aan alle eischen, die voor deze voorstelling konden gesteld; in de eerste plaats dan: natuurlijkheid en stevigheid van de decoratieve omgeving, ook wat afsluiting betreft; daarnaast ruimte genoeg voor een druk maar rustig vol evolueeren der figuratieve massa; ten derde eene zeer goede acoustiek, juist vanwege de af- | |
| |
sluiting; eindelijk: prettige zitgelegenheid voor het publiek, dat wel eenigszins hinder van den wind, maar niet van eene te hevige zon kon hebben (de plaats is van Noord naar Zuid georienteerd).
Het kiezen van dit oord is een haast geniaal te noemen vondst geweest: ik geloof niet, dat er eene betere speelgelegenheid in open lucht gevonden of zelfs gedacht kan worden. Ik dien er, weer ter eer van Luc. van de Putte, aan toe te voegen, dat hij de moeilijkheden, verbonden aan de tooneelaanwijzingen van den auteur, prachtig heeft opgelost, zonder dat hij zijn toevlucht hoefde te nemen tot Shakespeariaansche primitiviteit, die eerlijk gezegd, toch altijd een beetje ergerlijk, want valsch-naïef pleegt aan te doen.
Wie het Gravenslot kent, weet, dat het besloten ligt binnen een hoogen ringmuur met kanteelen, schietgaten en vier en twintig wachttorens: de eigenlijke walgang, waarbinnen men, van het poortgebouw uit met de twee hooge torens eerst het huis van den kastelein, daarna het Voorhof, vlak er voor en in het midden der ruimte den Donjon of Meester Toren, en eindelijk, van Oost naar West, aanleunend tegen den ringmuur en op een hooger vlak, het eigenlijke Grafelijke Slot aantreft. Achteraan is een poort, die, langs een hooger-gelegen, eveneens gekanteelde wandelgang, slot met Donjon verbindt en leidt naar wat men noemt het bovenhof. Van rechts naar links vindt men dus, eenmaal het Voorhof betreden: het Donjon, de ruimte tusschen Donjon en Grafelijk slot, en achteraan voormelde Poort, die tusschen Donjon en Slot staat. Uiterst links dan de walmuur met, op het voorplan, een wachttorentje, waar
| |
| |
een steenen trap van het Voorhof toegang toe verleent. Het is binnen dit Westelijke parallelogram, dat de goed afgebakende plaats der handeling is aangeduid.
Tegen den muur van den Donjon is een met roodfluweelen gordijnen afgesloten verhoog bestemd voor de tooneelen, die binnenshuis moeten spelen. Verder kan gespeeld op drie vlakken: de open plaats tusschen verhoog en ringmuur; het platvorm van den ringmuur; den ingang van het Grafelijke Slot. Op den ringmuur wandelen natuurlijk de soldaten. Het is ook daar, dat de Schim van Hamlets vader verschijnt; daar dat Hamlet den grafmaker afluistert; daar verder dat de tooneelspelers hunne vertooning houden, aanschouwd van het afgesloten verhoog (eene bijzonder-vernuftige en gelukkige vondst). Koning, Koningin en Hofhouding bewonen natuurlijk het Grafelijk slot, waarbinnen men ze hoort banketteeren bij eene zoete muziek, en waaruit zij, langs de hooge trappen, neerdalen tot de vlakte, die het eigenlijke tooneel uitmaakt. Wie van buiten stad of koninklijken burcht komt, treedt langs de verre poort binnen, zoo Guildenstern en Rosencrantz, zoo Fortinbras. Eindelijk is het wachttorentje boven op de wallen zeer geschikt voor schuiloord van den Schim, voor verduikhoekje van Hamlet, en voor kleedkamer der tooneelspelers.
Dit is eene hopeloos nuchtere aanwijzing, die eerst met behulp van een plattegrond duidelijkheid zou erlangen. Maar zij zal misschien volstaan om aan te geven, hoe wij hier waarlijk te doen hebben met eene ideale speelplaats, vooral voor treurspelen van Shakespeare: breedte en diepte, die den indruk geven der werkelijkheid
| |
| |
en eene afdamming, die het genot bevordert, doordat zij de dramatische handeling stipt omsluit. Verder, binnen die ruimte, eene oordeelkundige verdeeling der handelingsplaatsen: gij stelt u niet voor, hoe verrassend nieuw, en tevens hoe logisch het aandoet, Hamlet op de walgang te zien naderen, terwijl de doodgravers, die hem niet zien kunnen, aan den arbeid zijn en hem het verloop der gebeurtenissen onbewust openbaren. De groote diepte van het eigenlijke tooneel laat tevens toe effecten te bereiken, die treffen door waarachtigheid. Terwijl men nooit, binnen deze strenge bouworde met hare stoerheid en haar eeuwenoud gezag, den stijl verloren ziet gaan, niettegenstaande het pittoreske der costumes; den stijl, waarnaar thans zoozeer wordt gestreefd en die, naar mij dunkt, nergens of nooit zoo natuurlijk bereikt werd als hier.
Natuurlijk is de aloude, lang-vergeten, trouwens vermoedelijk-anonieme en zeker veelvuldige bouwmeester van 's Gravensteen niet de eenige schuldige aan het welslagen, ik zou haast zeggen: het onontkomelijke welslagen van deze voorstellingen. Deze menigvoudige architect, die nu een eeuw of tien oud zou zijn, heeft een uitnemend opvolger en medewerker gevonden in Luc. van de Putte. Deze doet, zal ik maar zeggen, aan stoffeerende architectuur: hij brengt leven in de brouwerij, als ik mij aldus uitdrukken mag; hij schenkt aan het oude Steen zijn oud leven overtuigend terug.
Eerst door zijne behandeling van de levende massa. Ik heb u hierboven gezegd dat hij zijne acteurs en zijne figuratie met treffende strengheid behandelt. Maar tevens
| |
| |
is hij-zelf levendig genoeg, om hun, binnen de eischen der orde, eene weldadige vrijheid van handelen en van gebaren te laten, die ik, geloof ik wel, nooit bij eene tooneelvoorstelling heb gezien. Zonder de minste anarchie, heerscht hier eene levende harmonie, die den rythmus nooit verbreekt en nochtans al de lenigheid van het leven behoudt. Door de figuratie alleen reeds bereikt Van de Putte hier een zeldzaam hoogtepunt.
Er komen de costumes bij. Zij zijn van eene groote kleurgevoeligheid, al konden zij eenvoudiger met dezelfde weelderigheid. Binnen deze grauwe steenen is, lichtergrijs en blond, Ophelia een heerlijk figuurtje. De Schim is niet meer geharnast: hij zit in een grijze lijkwade, overdekt met een zwarten sluier, die als ectoplasm wuift in den wind en ik verzoek u te gelooven, dat het aangrijpend is.
Maar in een laatsten brief meer hierover, en over de interpretatie.
| |
III
28 Juni.
‘Toen bliezen de poortwachters op gouden hoornen’: van de tinnen, hoog naast het Koninklijk Slot klinken plechtig de schelle en trage bazuinen, die schitteren in de zon. De rijke en bonte hofstoet daalt statig de treden af van de hooge trap, de roode koning vooraan; de blauw-en-gouden koningin met hare heller-blauwe pages; de perel-grijze Ophelia met het stralende haar, de donkere, strompelende Polonius; de goud-gehoornde hofdames
| |
| |
en de getabbaarde hovelingen; waarboven uit flitsen de stalen pieken der wachten. Roode soldaten in zilveren hozen vullen het voorhof, waaraan de optocht voorbijtrekt. Vooraan de dof-zwarte gestalte van Romeo... Om allen heen, de zon-beglansde muren, hoog de lucht in, van 's Gravensteen.
En het zou wel bont aandoen, was het niet, dat deze coloristische weelde door de samenstelling der kleurgroepen als wonnig maar tevens stemmig aandeed. Zooals trouwens het zoo goed gevatte los-levendige derzelfde groepen dan toch aandoet als vol stijl. Hier wordt stijl niet bereikt door lijnenstrakheid, hij hangt af van bevallig-bewegenden rythmus. Hij is eerder muzikaal dan picturaal. Ik heb al gezeid, dat nu en dan de handeling door enkele, sober-georchestreerde, uit eene wazige verte gehoorde muziek - het werk van Oscar Roels, die hierin zeer gelukkig-archaïsch is geweest, op éen oogenblik na (het afnemen van den eed), waar Wagner wat al te zeer doorschemert - door eene dunne en teedere muziek wordt onderlijnd, die dezen deinenden rythmus als het ware in de maat houdt. Kleur en rythmus nu maken deze vertooning van Hamlet tot iets voornaam-Vlaamsch, dat anderen misschien minder-bevredigen zou (te meer daar hier geen spraak kan zijn van costumier-krenterigheid), maar ons, die van dit land zijn, bijzonderaangenaam streelt, en de stroeve grootschheid van het milieu verlevendigt zonder het te breken.
Dit is de totale indruk van de vertooning. Er blijft over, te spreken over de interpretatie.
Ik meen er reeds op gewezen te hebben, hoe de spelleider, de heer Luc. van de Putte heel goed heeft
| |
| |
ingezien, dat bij eene openlucht-voorstelling als deze, de te wekken impressie voor een goed deel afhing van een massaal effect, met één woord van het decoratieve van zijne vertolking. Psychologisch uitdiepen van karakter aan karakter mocht natuurlijk niet uitblijven: dan had men immers evengoed de opera kunnen spelen, die Ambroise Thomas van Hamlet heeft gemaakt. Dat uitdiepen mocht echter geen enkel personnage ten koste van een ander personnage op het voorplan brengen, behalve dan de figuur van Hamlet. Al de andere dramatis personae moeten dienen om die hoofd-figuur op het voorplan te houden: openlucht-spel brengt dergelijke vereenvoudiging, ik zei haast vervlakking, méé; in tegenstelling met wat gebeurt in de schouwburgzaal, waar iedere acteur zich ten doel stelt, in zulke mate voor zichzelf te spelen, dat hij een scherp-afgeteekend bestanddeel van het dramatisch conflict wordt. In openlucht dient dit conflict tot de grootste soberheid en haast tot een schema herleid: eenzelfde verhouding scheidt de wandschildering van het kabinetstukje; alle figuren dienen wel nauwkeurig-afgeteekend, maar alle overtollige bijkomstigheden zorgvuldig vermeden. Te nauwkeurig aangegeven bijzonderheden zouden, buiten de geslotenheid van eene zaal, niet alleen afleiden maar vermoeien; een enkel acteur, op wien ik straks terugkeer, die te veel aan, trouwens leuke detailleering deed, heeft dit in voorkomend geval maar al te duidelijk bewezen.
Bij die vereenvoudiging, waarvan de oplossing al niet zoo heel gemakkelijk was, werd Luc. van de Putte op nogal-onverwachte wijze geholpen door het feit, dat hij met nog onbedreven krachten moest werken; leerlin- | |
| |
gen meestal, die, bewust van hunne onpersoonlijkheid, des te volgzamer stonden tegenover een meester, denwelke zij warme genegenheid toedragen. Afgezien van het temperament, dat bij velen hunner ongetwijfeld aanwezig is, moest hun woord voor woord, gebaar bij gebaar worden aangeleerd. Het verlichtte de taak niet van den leeraar-regisseur. Die taak was dan toch nog lichter, dan indien hij te doen had gehad met zelfbewuste, licht-overmoedige en doortrapte acteurs, die er vooral op uit zouden zijn geweest, in de eerste plaats op den voorgrond te treden. Aldus wist de van zijn doel bewuste Van de Putte maat te houden bij eene, anders wel heel vurige, jeugd.
Het kwam er dus op aan, Hamlet op het hoofdplan te houden: het moet wel gezegd, dat het de opdracht van den heer Schumacher, die deze rol te vertolken kreeg, niet kon verlichten. Want zou men bij al de anderen vervlakken en verdoezelen, het spreekt van zelf dat bij hem alles moest verscherpt en verduidelijkt, wat met een psychische figuur als Hamlet lang niet gemakkelijk kan heeten. Ik zal hier niet, na zooveel uiteenloopende kritiek, bij de analysis der personage stilstaan, niet nazoeken of hij een pathologisch geval dan wel of hij een zelfvoldane babbelaar is, die eene indigestie verwerkt van Wittembergsche philosophieën. Maar er kan niet betwist, dat er in die rol heel wat redenatie is, in alleen- en in tweespraken; dat die lange redenaties weinig aanleiding geven tot dramatische actie, of beter dat de dramatiek waar zij een blijk van zijn eerder innerlijk dan uiterlijk is, wat dan wel beter in stil-sober, psychologisch uitgediept, dan in heftig-uitgespreid spel zal veruiterlijkt worden. Maar stelt
| |
| |
u dan daarentegen openluchtspel voor, dat stil en sober, geheel in halve tinten zou wezen!... Men kan den heer Schumacher verwijten, al te egaal-uitbundig te zijn geweest. In eene schouwburgzaal zou hij zeker niet zijn meêgevallen. Maar hij heeft recht op de verzachting van bijkomstige omstandigheden. En deze eenmaal aangenomen, zal men gemakkelijk erkennen, dat deze nog zeer jonge acteur buitengewoon begaafd is. In eene meer vlak-heroische rol zou hij tot zeer schoon, zij het misschien wat al te traditioneel spel in staat zijn, al zou ik hem intusschen niet aanraden te verdolen in het romantische drama, waar hij anders ongetwijfeld lauweren zou plukken. Zijn imponeerend masker, zijn metalen stemgeluid, zijne perfecte dictie verzekeren zijne toekomst, zoo hij het geluk heeft op goede speelgelegenheid te vallen.
Intusschen verlieze hij zijn meester niet uit het oog, die hem nog wel lessen van goed-overwogen soberheid kan geven. De Claudius van Luc van de Putte, groot en streng, verliest bij decoratieve staatsie nooit de beheersching over innerlijk gehalte. De figuur is uiterlijk gaaf, maar is steeds van binnenuit te verantwoorden. Van de Putte speelde zonder lange voorbereiding, bij ontstentenis van een leerling, die plots ziek geworden was. Zijne praestatie krijgt er des te grootere waarde door, te meer als men het verpletterende werk in het oog houdt, dat hij zich als regisseur op den nek had geladen. Vooral wanneer men bedenkt, dat hier geen sprake kon zijn, bij hem, van meer routine. De heer Luc. van de Putte speelt weliswaar sedert lange jaren, maar is feitelijk nooit een beroepsacteur geweest. Daardoor ontsnapt hij aan de trucs, de hebbelijkheden, de probate
| |
| |
middeltjes, die de tooneelspelers met het oog op het persoonlijk succes plegen aan te wenden. Voor hem is elke rol een probleem, dat hij op de meest-adequate wijze, binnen het kader van het geheele stuk in verband met de andere rollen, op te lossen heeft. Bij natuurlijk talent heeft de heer Van de Putte veel studie gevoegd. Hij kent de abnegatie van het eerlijke kunstenaarschap. Daarom doet hij in zijn werk zoo rustig en zoo volmaakt aan.
Hij vindt een, trouwens ongewenscht, repoussoir in den heer Michel van Vlaanderen, die voor Polonius speelt en, als ik mij niet vergis, de eenige beroepsacteur is van gansch het gezelschap. Ik zal geen kwaad spreken van zijne opvatting dezer rol, al is eene andere interpretatie toch ook heel goed te denken. De heer Van Vlaanderen speelt als een gewoon komiek, en overigens niet zonder fijnheid. Zijn stil spel bij de vertooning der tooneelspelers in het derde bedrijf heb ik kunnen waardeeren om de leuke malheid ervan. Maar... hij speelde voor een schouwburgpubliek, in eene schouwburgzaal en niet in openlucht. Eenerzijds waren er te veel intenties die verloren gingen, anderdeels vergroofde hij tot het potsierlijke toe, waar eene eenvoudige aanduiding zou hebben volstaan. Ik zei het hierboven: met al zijne persoonlijke verdienste viel hij buiten het geheel.
De twee medespelende dames bleven er misschien wat al te veel binnen. Mejuffrouw D. van der Stockt had aan de rol van Koningin Geertruida zeker meer relief kunnen geven, tot verhooging der dramatische uitwerking. Mejuffrouw Adr. de Rese leek mij als Ophelia eerst in het vierde bedrijf geheel los te komen en de maat van haar kunnen aan te geven. De eerste
| |
| |
deed, wel te verstaan, statig aan; de tweede, waar het paste, bij beurte angstig en lief, met soms heel goede oogenblikken. Maar daargelaten, dat ze, bij blijkbaar temperament, nog wel heel onbedreven lijken, kwam het mij voor, dat hun rol niet geheel paste bij het genre, waarin zij zouden kunnen uitblinken. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat mej. van der Stockt eene geboren tragedienne zou zijn, en mej. De Rese eene dramatische ingenue. Ik heb ze voor dezen nooit in een tooneelwerk zien optreden; maar mijn, trouwens noodzakelijk oppervlakkige, indruk is, dat de eerste beter zou passen in eene comedie en de andere als kokette. In elk geval wisten zij, zonder erge tekort-komingen, binnen het kader van het treurspel te blijven. En dit was, in voorkomend geval, veel.
Voor de andere mindere rollen kan ik kort wezen. Het jeugdige vuur en de milde overgave van den heer Buysse heeft mij in de rol van Horatio getroffen: er kan uit hem een goede jeune premier groeien. De heer Lamont (Laërtes), weinig gediend door zijn uiterlijk verschijnen, treft door dramatische intelligentie, vooral in de laatste bedrijven. De heer G. de Mey (Rosencrantz) bezit natuurlijke gratie. En de heer R. Saverys, die de broer is van den bekenden schilder A. Saverys, geeft, als eerste doodgraver, blijk van volkschen humor.
En... dat alles doet nog heel jong aan. Hetgeen niet belet, dat deze voorstelling van Hamlet de beste openlucht-vertooning is, die ik in Vlaanderen heb bijgewoond. ‘Dank zij het Gravenkasteel’, meenen sommigen. Ik voeg er overtuigd aan toe: dank zij toch ook wel aan Luc. van de Putte.
| |
| |
Ik voeg er den wensch aan toe, dat deze twee vertooningen niet de eenige zouden zijn. En dat de Belgische pers er dan wat meer aandacht aan zal wijden...
|
|