| |
Het gouden Brussel
October.
Brussel in 't goud...
Gij zijt van uw laatste vacantie-, van uwe laatste zomerwandeling terug, die reeds eene najaarswandeling was. Langs lanen waar een lichte mist, met eene bleeke zon doorpulverd, de vergezichten in zachte verdoezeling lei; tusschen de rosse en schaarsbebladerde boomkruinen waar - verrassing! - hier en daar een pril takje, nieuw-ontloken, frisch-groen ontluikende botten vertoont (want te Laeken zijn sommige kastanjelanen een nieuwen lentetooi aan gaan nemen), heeft uw tram uit Grimberghe u terug naar Brussel en zijn Noorderstation gebracht.
Het is nog even vóór het middaguur. Het is nog de tijd niet der naar huis spoedende kantoormenschen. Wel doet, onder zijn witten helm uit zijne witte handschoenhand, de sierlijk-zwenkende en gespannen kijken- | |
| |
de verkeersagent druk, op zijn vlondertje vóór Nieuwstraat en Boulevard Adolphe Max. Wijs-traag schuiven de auto's in lange rijen voorbij, als vrachtschuiten over een lui kanaal. Luidruchtiger zijn de pretentieus-gele tram's en hunne jankende bellen. Maar de groote, bleeke stationplaats, die altijd wat ijl lijkt, ligt, in hare hooge lijst van óp-blinkende café's, ijler dan ooit.
Te feller treft u, en te zachter tevens, het eerste Brusselsche goud, de eerste Brusselsche najaarsglans.
Gij kunt het houden voor eene verwelkoming, en uw teeder gemoed doet het graag: heel eene zijde van het ruime plein staat daar hoog en hel aan het bloeien. ‘Une rose d'automne est plus qu'une autre exquise’, zei eens Agrippa d'Aubigné, en dichtte aldus één der schoonste verzen van de Fransche poëzie. Gij hebt ze hier, die broze October-rozen, de solfer-gele en de amber-gele, de bloed-roode en de paars-roode, de melkwitte en de room-witte, de eenvoudig roos-rose en de framboos-rose die eenigszins valsch aandoen; bij dikke bossen zitten zij in het kil-klare water der emmers - water, dat reeds winter-water is, - naast de koelpositieve kleur der zinia's, het electrisch-schakeerende blauw der asters, het veelvuldige vuur der hoog-opschietende gladiolen. Al deze late bloemen geuren niet, of geuren niet meer; toch is hier een reeuwsche reuk, een medicijnen-reuk van valeriaan en kina, en die u bitterheid geeft op de lippen: het is dat reeds de chrysanten regeeren. Er zijn de schamele, de stroo-sprietige, die geel zijn als het gevallen blad der linden of ros als het gezonken blad der tabaksplant. Er zijn er dikke en bolle, gekruld als het haar van kleine meisjes die naar het
| |
| |
kinderbal gaan en niet durven te verroeren, en zoo veelkleurig dat zij geene kleur meer hebben. En toch is er over deze vijftig-meter-lange bloemen-rij ééne kleur die heerscht: goud. Goud dat blank nog is als oud-zilver; goud, dat blauw reeds is als gloeiend koper; stevig goud dat mat is als van oude muntstukken, goud dat spetterend brandt als eene ondergaande zon; het rustig goud van Byzantijnsche mozaïeken, het verterende goud van Shylock (als ik mij aldus uitdrukken mag).
Gij weêrstaat de uitdagende verlokking der verkoopsters, die verzekeren dat tien francs ‘pas cher’ is; gij hebt geen liefje, helaas, noch eene jarige schoonmoeder. En gij gaat uws weegs, als een geblaseerd Brusselaar betaamt, die eene dure vacantie achter den rug heeft...
Gij wendt uwe gangen naar de Hooge Stad toe. Gij wandelt weldra langs den Kruidtuin. Uwe zolen kraken op ribbige bladeren, die droog zijn en broos als het gebakje dat men kletskoppen noemt. Hoog boven uw hoofd kwettert scherp een krans van verhuizende spreeuwen, o Najaar! Maar gaat ge uw ellebogen leunen over de reeds mossige borstwering van den aanminnigen en grootschen tuin; laat ge uw buigenden rug steunen op uw schouders en uw blikken baden in de lucht der perken die daar liggen diep beneden u, dan voelt gij dat u nóg een troost beschoren is.
Daar is, omlaag, het rijk der dahlia's. Van een lucht die is als bleek brokaat zijn zij het teêre borduursel. Uwe myopie zal er nauwelijks de vormen van raden: de in mica-scherven versplinterde zon zuigt ze aan in eene ijl-dampende verwatering. Eene akwarel die ‘Dahlia's’
| |
| |
zou heeten. Maar zie, in haar blauwend waas, de glooiïng der verven, van het teerste amandel-wit tot het diepste purper, van het fijnste schaduw-mauve tot de zware wijntonen van roode beuken. En weêr lossen al die kleuren zich op in eene ijle schakeering van goud. Goud dat echter niet zoo warm meer is; goud van de maan, goud der verblinkende patenen, 't vergane goud van oude kerkgewaden, het donzen goud van Genuaansch fluweel, even versterkt door bronzen toetsen, door kloeke accenten van rooder goud.
Gij herinnert u dat op dit oogenblik in dienzelfden Kruidtuin eene tentoonstelling open is van paddenstoelen. Gij zult ze betreden.
Nuttigheidsexpositie in de eerste plaats: eetbaar of niet eetbaar. Maar gij wijst de gedienstige geesten af die u willen bewijzen wat uwe maag verdragen kan of wat gij het best gebruiken zult voor een goed-overwogen zelfmoord. Gij ziet de geribde of korrelige parapluutjes; gij aanschouwt de verfrommelde paljaskragen; gij bemerkt de vlak-ronde tafelen; gij gunt een blik aan de navelige rondassen. De vlam der zwammen. De pokdaligheid of het dikke vilt der mossen. Gist dat u het nut bewijst van den mikroscoop. Geniepige vreemdheid van heel een wereldje dat u zijne geleerdheid bewijzen wil aan zijne taaie Latijnsche namen: een cryptogamisch onderonsje van zestiende eeuwsche humanisten. Maar dàt is het niet dat u aantrekt en boeit. Van ochtend, te Grimberghe, hebt gij een mesthoop gezien, die zich had getooid vol koketterie, met malve fonjes (gelijk men te Brussel weleens zegt), dik van stof als edelweiss, teêr van kleur als de wilde maluwe die tiert aan den voet van vochtig- | |
| |
groene kerkhofmuren. Gij vindt ze hier terug naast rozige zomertoiletjes, naast diep-bruine monnikspijen, naast donker-violette bisschopgewaden, naast den roomwitten tooi van een paus. Maar laat gij uwe bovenwimpers even zakken naar uwe onderwimpers, dan smelten weêr de kleuren samen. Weêr is het goud. Maar thans een najaarsgoud vol broeiïng, een goud dat ik Spaansch goud zou willen noemen, een goud van Corduaansch leder vol doffe glanzen, een goud van brandende likeuren, het goud van omgedolven akkers waar roode ossen voren door trekken.
Gij zet uwe wandeling voort. Deze tentoonstelling wekt de gedachte aan eene andere: Er is op dit oogenblik te Brussel eene verzameling open, die heet ‘les Floralies Bruxelloises’.
Ik weet niet welke kunsthistoricus - ik geloof wel dat het Meier-Graefe is - heeft eens verteld (en hij ging de geschiedenis te buiten), hoe Peter Paulus Rubens zekeren dag het bezoek ontving van de gezanten die een doorlucht vorst hem had toegestuurd. Deze wilden van hem voor hun meester een groot tafereel. Het was in een tijd dat Rubens' genie eenigszins aan dorheid leed: hij was onlangs getrouwd met de achttienjarige Helena Fourment. Des mijmerde hij vroom maar zwaarmoedig over het onderwerp van het schilderij dat hij maken zou. Maar zie: zijne jonge vrouw heeft hare haarvacht ontketend. Verlost van de ivoren kammen, rollen als een stortvloed de gouden golven van haar weelderig hoofdtooisel. Onmiddellijk ziet Rubens er den Zondeval in, de slachtoffers, talloos, van het Laatste Oordeel. Het is hem genoeg: hij zal een meesterstuk maken. - Gij,
| |
| |
mijn vriend, die de ‘Floralies’ bezoekt, gij zult geen meesterstuk maken: gij hebt nóg de vacantie-luiheid in de lendenen, die minder-goed inspireert dan de laatste liefdeopflakkering van iemand als Rubens. Maar gij hebt het goud, goud, goud gezien, het doffe goud, het stralend goud, het geurend goud, het bedwelmend goud van deze zeldzame bloemen en vruchten, van deze wondere orchideeën, van deze reusachtige druiventrossen - één daarvan weegt twee kilo en half -, van deze verlokkelijke appelen en peren.
Er is op dit oogenblik te Brussel nog ander goud. Gij kuiert over de straat in hoog middaggoud dat walmt in opstuivende wolkjes. De lucht is vol zonnetjes die haastig draaien, en daarin hangen, op een frisch-geurig briesje, de warm-tonige Belgische vlaggen te wapperen met haar gouden geel en gouden rood (want het is heden feestdag). De tooneelaffiches schateren op de hooge houten zuilen. De midinettes hebben nog de doffe winterkleuren niet aangetrokken. Gij loopt de groote magazijnen voorbij: haastig echter keert gij uw hoofd af. Want er is in uwe vacantieafwezigheid aan de uitstallingen nieuws gekomen, nieuws weer ‘à l'instar’ van Parijs, nieuws uit de ‘Exposition des Arts décoratifs’ overgewaaid: de vrouwelijke wassen poppen, die de nieuwe, zacht-glanzige avondtoilettes dragen, zijn alle zilver-grijs uitgeslagen, als waren zij met kwikzalf ingestreken, en heur kort haar is geen haar meer, geen echt menschenhaar, maar zoo gekorven in de poppenmaterie terwijl de dito heeren een kop zijn gaan vertoonen naar de meestzuivere expressionistische formules: allemaal koppen van George Minne en Zadkine. Vroeger waren die
| |
| |
koppen nog schooner dan natuur: de dames om van te snoepen, herinnering aan de gesuikerde kinderjaren; de heeren met het goed-gelijkend en nobel hoofd van de bestopgevoede leden der Académie française. Maar thans: niets meer dat academischen eerbied oplegt; niets meer dat u het water in den mond geeft. Gij vlucht...
Al zijn daar, gelukkig voor uw troost, de winkels waar men de eetwaren verkoopt van het seizoen: het matte goud der pisangs; het rijpere goud der peren met hun zilver-papieren staartje; al de tonen der gouden appelen; de dof-harde noten van getaand goud; en in hun teenen mandje, de mispels: ‘cette crême de terreau’ gelijk de gulzige Colette zegt, de mispels die al het goud van den zomer hebben opgezogen, waarin al het goud des zomers in te stoven ligt tot de geneugte van melancholische fijnproevers.
En dan: het wild. - Nog missen wij, voor een paar dagen, het verzadigd-gulden tooverspel van het fazantengevedert. Maar reeds hangen, aan den rand der witporseleinen schotels, de geknakt-teere kopjes, geschelptzilver, van de patrijzen met hare opengezegen vlerken van glanzig brons en hare goud-bestippelde buikjes. Dicht aaneengeschaard als hadden zij kou, liggen de lijsters met gouden gensters als paillettes in haar bruinfluweelen kleed. Het haar der wilde konijntjes verzilvert over de doffe warmte van hunne vacht. Maar daar hangen, machtig, de groote hazen in hunnen brutaal-rossen pels, met, op de blankere borst, het roode roset van hunne wonde...
Mijn vriend, nu gaat gij naar uw middagmaal. Gij voelt u opgefrischt: gij voelt uw bloed dat gouden is
| |
| |
gaan vloeien door uwe aderen. Het gouden Brussel heeft u met den komenden winter verzoend.
En van namiddag zult gij gaan wandelen in de ‘Exposition de l'Alimentation’, waar, in het Paleis van het Jubelpark, het glanzende goud van pasteiën en gebakken de wintergeneugten voorbereidt.
|
|