| |
Een gedenkteeken
12 October.
Daareven heeft men, met eene schoone redevoering van den dichter Albert Giraud, in aanwezigheid van gansch het Fransch-Belgische letterbent, een nog wat fonkel-nieuw, trouwens niet heel mooi gedenkteeken onthuld ter eere van Max Waller, en die onthulling had ook voor het, niet-officieel vertegenwoordigd, noch zelfs uitgenoodigd Vlaamsch-Belgische letterbent wel eenige beteekenis. Zoowel de ‘jongere’ Vlaamsche schrijvers als de, niet veel oudere, Fransch-Belgische
| |
| |
‘jongere’ schrijvers, die nu allen op zijn minst diep in de vijftig zijn, hebben wel wat aan Max Waller, althans aan de ‘Jeune Belgique’ die hij belichaamde, te danken. Want Max Waller, veel meer dan een auteur, dan een dichter, dan eene literaire personaliteit, is een teeken, een symbool, de samenvatting van een omwentelenden tijd, waar zoo Vlamingen als Walen zich in herkennen. Als zulkdanig verdient hij dan ook hier met enkele woorden te worden herdacht.
Het stond, aanvang der jaren tachtig, in België, met de letteren even slecht gesteld als in Holland, en met de Fransch-Belgische nog slechter dan met de Vlaamsche. Terwijl wij, in de Vlaamsche moedertaal, bij den nog zeer frisschen uitbloei van Conscience, konden wijzen op den zich in realistischen zin ontwikkelenden Jan van Beers, op den forsch-bitteren Vuylsteke, op den lossen De Geyter, om te zwijgen van thans nog steeds stand houdende figuren als de Loveling's en De la Montagne; om niet te reppen van een eeuwigen lentegod als Albrecht Rodenbach; om, eindelijk, in ons den lof te bedwingen van onzen grooten Guido Gezelle, - terwijl Vlaanderen kon wijzen op een letterkundig landouw, waar, boven dauw-blinkende grassprietjes uit en enkele geurige bloemen, een paar krachtig-slanke boomen ten hemel rezen, was de Fransch-Belgische literatuur niet veel meer dan eene wel-verzorgde, eene net-gekapte, eene glad-geschoren parkzode, waar het nederigste madeliefje eene storende vlek in geleek. Een paar jonge veulens - hun namen waren Camille Lemonnier en Edmond Picard - wekten er schandaal door eene joelende levensechtheid, die, toen voor uitbundig gescholden, ons thans
| |
| |
tamelijk mat voorkomt. De oude heeren en dames - er waren daar ook een paar crinoline-dames bij -, eigenaars van het beminnelijke grasperk, gedachten gaarne Ponsard en smolten weg bij Lamartine, al waren, in 't geniep, Anaïs Ségalas en Bernardin de St. Pierre dan toch de lievelings-auteurs. Bij Victor Hugo werden de brauwen saâmgetrokken; bij Musset werden ze hoog opgehaald; bij Alfred de Vigny werd heftig neen-geknikt. Want zelfs de nationale glorie van een André van Hasselt vermochten zij niet goed te slikken of althans te verduwen; terwijl de fijne, schrander-gevoelige Pirmez voor hen de ‘noble solitaire’ bleef, dien zij niet storen wilden, overmits hij ze niet heel erg stoorde. - Ik ken heel goed de samenstelling van eene bibliotheek uit dien tijd: de bibliotheek van een ‘geletterden’ burger, van een ontwikkelde. De eereplaats werd er bekleed door Buffon... achter wien zich Paul de Kock verdook. Hetgeen wil zeggen dat Barthélémy's ‘Voyage du Jeune Anacharsis’ er beter in te vinden was dan Balzac's ‘Comédie humaine’, al stonden er ‘Les Trois Mousquetaires’ naast de ‘Poésies de Jean-Baptiste Rousseau’.
In zulke boekerij, stel ik mij voor, heeft de zeer jonge Max Waller, die geen dertig jaar oud werd, zijn eerste geestesvoedsel gevonden. Geen wonder dat hij zich met gretigheid wierp op Gautier en op Flaubert, op Baudelaire en op Zola, op Banville en op Daudet, die daar ook misschien wel aanwezig waren, maar verborgen zaten achter een lijvigen Littré. Het is dan ook met misschienoverdreven afschuw voor al het andere, dat de geestdriftige letter-tukke jongeling, lichamelijk-schoon, geestelijk-aantrekkelijk als onze Albrecht Rodenbach, een
| |
| |
gansche schare ‘jongere’ auteurs om zich vereenigde en om de ‘Jeune Belgique’, die, ten onzent en haast tezelfder tijd, de rol zou spelen van, ten uwent, ‘de Nieuwe Gids’; met een Johannes de Dooper die Camille Lemonnier was, een officieel-genegeerde Camille Lemonnier welke er het revolutionaire bent te liever om werd. Onder dat bent van talentvolle jonge mannen was een vrouw, eene Fransch-schrijvende Hollandsche; haar naam is Hélène Swarth, thans in haar land als zestigjarige gevierd, en die het relaas over de Max Waller-huldiging niet zonder weemoed lezen zal.
Stichter van ‘La Jeune Belgique’, was Max Waller nochtans geen vestiger van een school. Hij bondelde zeer uiteenloopende krachten, bracht een Maeterlinck naast een Verhaeren, een Georges Rodenbach naast een Eekhoud, ruimde plaats in voor dezen die, nauwelijks tien jaar later, als Giraud en Gilkin, traditionalisten zouden wezen, naast anderen welke eerst morgen misschien ten volle zullen worden gewaardeerd, als onze goddelijke Van Lerberghe en de zich-zelf-verbergende Maubel. Ook die toenmalige jongeren voelden weliswaar, in meerdere of mindere mate, bewust of onbewust, Vlaamsch of Waalsch; zij waren echter geenszins door een bindende strijdidee bezield, tenzij voor de perfectie van de fraaie letteren. Toen, een tiental jaren later, de jongere Vlamingen ‘Van Nu en Straks’ zouden stichten, literair bevrijd zoo door ‘Jeune Belgique’ als door ‘Nieuwe(n) Gids’, stonden zij op eene dubbele overtuiging, buiten alle literatuur om, en die hun soms afkeer voor de literatuur-van-den-dag inboezemde: de overtuiging dat hun geliefd Vlaanderen diende gezuiverd, ten
| |
| |
bate van een gezuiverd menschdom, - hun tweede ideaal. Dat ethische element, en zelfs dat nationale, element was uit de beweging, door Max Waller in het leven geroepen, afwezig: daardoor geleek zij, veel meer dan de ‘Van Nu en Straks’-beweging, op de ‘Nieuwe Gids’-beweging; als deze laatste viel zij dan ook uiteen, toen zij, louter-esthetisch, allerlei sociale en philosophische, meer tyrannische invloeden ging ondergaan.
Schiep Max Waller dus geen school, zijn groote beteekenis ligt hierin dat hij de vestiger mag heeten van eene traditie. Misschien droeg hij er toe bij, menig talent tot ontwikkeling te hebben gebracht; wellicht danken wij hem 't ontluiken van meer dan eene ziel: tijdschriften als ‘La Jeune Belgique’, te goeder ure ontstaan, hebben de beteekenis van een vlag; zij blinken flapperend boven de hoofden uit; zij lokken en moedigen aan; zij zijn zoowel wekker als teeken van eene actie. Nochtans heeft Waller, heeft zijn tijdschrift niet zoozeer in de literatuur, dan ten bate van de literatuur gewerkt; ik bedoel: hij is belangwekkend en groot, niet als dichter, niet zelfs als literatuur-verwekker, maar als verwekker van een publiek. Ja, dát is het wonder dat de tooverroede van dezen Apolloon der jongere Fransch-Belgische letterkunde heeft teweeggebracht: hij heeft in ons land belangstelling en liefde weten te wekken, voor de schoone letteren. Zeg ik: in ons land, dan spreek ik niet van het eigenlijke volk, dat, in Wallonië als in Vlaanderen, zijn Conscience had en nog heeft; neen: ik spreek van onze burgerij, de afschuwelijkste, want minst-ontwikkelde burgerij van gansch Europa, eene burgerij - ik bedoel vooral de handeldrijvende burgerij, maar sluit de andere
| |
| |
niet gansch uit - die alleen materiëele genieting kende, en van geen kunst wilde weten dan van grove schilderkunst en niet al te verfijnde muziek; tot daar die jonge heraut, deze schoone jonge held, het raam wagenwijd opengooide op een letterkundig vergezicht, waar reeds heel wat mooie oerlandsche heesters bloeiden, en zelfs vruchten blonken in weelderig loover. ‘La Jeune Belgique’ - spoorslag, men vergete het niet, tot ‘Les Vingt’ en ‘La Libre Esthétique’, evengoed als tot ‘Les Concerts populaires’ en de Ysaïe-concerten, - schonk aan dit armzalige land een nieuw artistiek bestaan, maar (en dit is beter en... verwonderlijker) voor dat artistieke leven een artistiek-aangelegd publiek. Vóór hem richten zich de oogen der meer-ontwikkelden naar een secuur verleden; Max Waller heeft ze ongedwongen en met sympathie leeren kijken naar de toekomst, hun belangstelling vooral op die toekomst gevestigd. Een grooteren dienst kon hij aan zijn land niet bewijzen: deze speelsche geest, literair vooral bij een Banville te vergelijken of bij den Coppée van ‘Le Reliquaire’, het boekje dat ook op Hélène Swarth en op Victor de la Montagne een grooten invloed heeft gehad, - deze aristocratische ‘Gavroche’ is een eerste-rangs-opbouwer geweest.
Zeker, bij een Albrecht Rodenbach is hij niet te vergelijken: men kan vermoeden dat, geplaatst tusschen literatuur en volksontvoogding, Rodenbach volksontvoogding als eenig doel zou hebben gekozen, met literatuur alleen als middel - een heel machtig middel in de hand van dezen geniaal-aangelegde. Waller, hij was niet anders dan een literator, en dan nog een van het ‘burgerlijk’ soort, en onder dat soort een niet diepgaand
| |
| |
parnassien. Als uitstralende personaliteit bezitten wij, Vlamingen, heel wat ‘leiders’, van wie grootere kracht uitgaat, omdat hun inhoud voor de eenen rijper en beter geordend (Vermeylen), voor de anderen veelzijdiger is, zooals zelfs van een Pol de Mont kan getuigd. De geestelijke actie van Max Waller omvatte dan ook niet zooveel, ging vooral niet zoo diep als deze van sommige Vlamingen, die meer waren dan letterkundigen, hoe dan ook misschien minder letterkundig dan hij. Maar geeft toe dat de oogen en de ooren te hebben geopend op een zeker soort moedwillig-genegeerde schoonheid, van gansch een wereld blinden en dooven die zich in hun gebrek als het ware verkneukelden, toch ook wel een kunstwerk is, dat boven een parnassiaansch literatuurtje uitreikt.
Dat kunstwerk heeft Max Waller gewrocht. Beters vermocht hij niet. Eere zij hem.
|
|