| |
De warande der nationale dieren
17 September.
Was ik een psycholoog naar den aard en het hart van Freud, dan zou ik mij heel ernstig afvragen, waarom wij Belgen, Walen als Vlamingen, er eene bij uitstek drastische heraldiek op na houden. Onze wapenkundige beesten zijn bewegende beesten, voor zoover ze althans in het volksbegrip bestaan. Onze Vlaamsche leeuw heeft altijd geklauwd, totdat Guido Gezelle hem leerde dansen, hetgeen de volksmond hem thans, niet zeer eerbiedig, bij voorkeur laat doen. Wat de Waalsche haan betreft: hij kraait; hij kraait, zooals gij hier hebt kunnen vernemen, meer dan ooit. De Duitschers hadden hem van het voetstuk waar, kort vóór den oorlog, walloni- | |
| |
seerende Walen en België-minnende Franschen hem te Jemappes hadden geplaatst, weggenomen: het Duitsche voorwendsel, een ‘categorische imperatief’, was hun gebrek aan koper, en deze zeer schoone haan was vervaardigd uit koper der eerste hoedanigheid. Ik ben er echter niet zeer zeker van dat het vooral het kraaien van den haan niet was, die ze stoorde; dat kraaien tergde ze: het belette ze te slapen; en zoo ging de schreeuwerige symbolische haan den vorm in die, ‘festgemauert in der Erde’, zooveel Belgisch brons verslond. Niet zoodra echter waren zij vrij, of de Walen lieten een nieuwen haan gieten, schonken hem aan zijn voetstuk terug, en daar staat hij nu weer te kraaien.
Een ander Belgisch beest, en een veel grooter, mocht aan het lot van den haan ontsnappen: het is de leeuw van Waterloo. Het is een ‘geallieerd’ beest, maar uit een tijd, dat de alliantie uit andere deelen bestond, en dat Duitschland, of althans Pruisen, er zijn partij in speelde, - iets waar de leeuw vermoedelijk zijn behoud aan dankt. Die leeuw nu vertoont eene bijzonderheid, die misschien wel is te wijten aan het feit dat hij niet zuiver Belgisch is: niet alleen onthoudt hij zich van allen dans, maar zelfs van alle andere beweging. Het is een zeer rustige, een ietwat vadsige leeuw, zóó vol zoetheid, dat oningewijden hem voor een poedel houden. Die onverstoorbaarheid heeft dan ook ergernis verwekt, en het heeft een Waalschen volksvertegenwoordiger niet zoo heel veel moeite gekost, een argument te vinden om dien ón-Belgischen, laat staan ón-Vlaamschen leeuw... een dansje te leeren. Hij stond namelijk met zijn goedmoedigen muil naar Frankrijk gekeerd. De
| |
| |
gebeurtenissen van ruim eene eeuw geleden hadden weliswaar die houding, of beter: die stand, gebillijkt. Na Waterloo, heeft de wereld nu echter een tweede ‘changement de front’ gekend, en... de goedige, maar star-naar-Frankrijk-gerichte onaantastelijkheid van het beest kon Frankrijk eens gramstorig maken. Men vroeg dus den bevoegden minister, den willigen leeuw maar nu eens tot eenige beweging te vermurwen: juist vanwege zijne goedzakkigheid zou de leeuw er wel niets tegen hebben, nu eens andere horizonnen te overschouwen. In Duitschland gaat het er juist nogal aardig toe: eene zwenking naar het Oosten toe, waar de verbondene legers aan de Wacht am Rhein eene nieuwe beteekenis geven, zou zijne beschermende rustigheid eene symboliek verstrekken, bij dewelke wij den gealliëerden een nieuw blijk onzer verknochtheid zouden vermogen te geven. De bevoegde minister echter gaf niet toe: hij houdt meer van historie dan van symbolisme.
Misschien vond hij ook wel, dat die Waterloosche leeuw in onze nationale zoölogie eene gelukkige afwisseling bracht. En aldus kwam hij in openlijk conflict met den heer Destrée, die in petto gaarne alle leeuwen door hanen wou vervangen, en met het voorstel voor den dag kwam, den leeuw eene spil door het lijf te steken, en hem te verheffen tot den rang van nationalen... weerhaan. Waarbij hij beweeglijker zou worden, dan welk onzer vaderlandsche dieren.
De leeuw echter behield zijn vasten stand. Tot daar, zeer onverwacht, een ander dier, en weer een vogel, in onze heraldische gaarde zulke herrie ging verwekken, dat hij wel alle aandacht op zich vestigde en dat dezen,
| |
| |
die er gisteren nooit van hadden gehoord, er in eens de hersenen vol van hadden. Deze vogel, die ineens aan de Belgische lever kwam knagen, was de Blauwvoet.
Borms, ter dood veroordeeld, had, tot veler Belgen verbazing, gevraagd of de Blauwvoet vloog. En nu wilde ieder weten, tot in het verst-verstoken hoekje van Wallonië, wie eigenlijk die Blauwvoet was.
Een Waalsch literator vond de uitlegging: die stormverwekkende Blauwvoet was eene Vlaamsche incarnatie van den bekenden reus Adamastor, bezongen in de Lusiades. Zijn naam dankte hij eenvoudig aan de loodblauwe kleur der onweêrsgolven, begrijpt u? Hij was dus een stormmythus, zooals men die ook in de Grieksche mythologie aantreft.
Mis, zei een ander ethnoloog-folklorist: de blauwvoet is een soort meeuw (waarbij hij gelijk had), die als een symbool vastzat op den helm der Noormannen. Waar de Noormannen opdaagden, was het niet alleen storm op zee, maar ook storm in den lande.
‘Goed, maar wat heeft Borms met de Noormannen te maken?’, gingen weetgierige dagbladlezers vragen. En nu kwamen allerlei verklaringen los, alle meer of min historisch, die 't verzamelen waard zouden zijn onder den titel van: ‘Hoe schrijf ik geschiedenis’. Een ding kwam eindelijk deze week vast te staan: het verband tusschen den Blauwvoet en Albrecht Rodenbach. Feitelijk was die Albrecht Rodenbach ook al eene noviteit in de Belgische intellectualiteit. Een paar, zéér ontwikkelden buiten het Vlaamsche kamp, die achting wilden betoonen voor onze ‘seconde littérature nationale’, hadden vroeger wel eens gewaagd van ‘l'abbé Rodenbach’: dezelfde
| |
| |
lieden die ik ook eens van ‘l'abbé Stijn Streuvels’ hoorde praten, en die niet zouden hebben geaarzeld het te hebben over ‘l'abbé Herman Teirlinck’, indien Teirlinck als Brusselsche personaliteit niet zoo goed bekend was. Want, evenwaar als al onze heraldieke beesten futuristisch-beweeglijk zijn, is het in de Fransch-Belgische pers een axioma, dat men geen Vlaamsch schrijver kan zijn, zonder tevens een ‘abbé’ te wezen. De feesten van Roeselare nu deden de schellen van vele oogen vallen: Rodenbach zag er alles behalve als een ‘abbé’ uit, en de Blauwvoet, als een valk op zijne vuist, had niets Noormansch aan zich. Welke nu de verwantschap was tusschen deze beiden? Ten behoeve van zelfs Vlaamsche en bovendien Vlaamschgezinde lezers, ging een redacteur van den Brusselschen ‘Standaard’ het vragen aan Hugo Verriest, die gezapig en met zoet-gevooisde stemme begon:
‘Er zijn eigenlijk drie blauwvoeten...’
Gij begrijpt, geachte lezeressen en lezers, dat dit den Belgischen publieke wat veel is. Van den Blauwvoet is dienzelfden publieke voorloopig alleen duidelijk, overtuigend-duidelijk want binnen de nationale traditie, dat - hij vliegt, zooals de haan met veel krop- en vlerkenbeweging kraait, en de leeuw, voor zooverre niet te Waterloo, bij Van Peene klauwt en bij Gezelle danst.
Op dat vliegen komt het aan, en dat had Baaske onmiddellijk begrepen. Baaske is de waard uit een zeer literaire kroeg. Nauwelijks had hij van den Blauwvoet vernomen, die vliegt als het storm op zee is, of diepzinnig verklaarde hij:
‘Mijnheer, ik begrijp dat. Ik begrijp, wat zij met dien
| |
| |
blauwvoet bedoelen. Zietde wel, ik ben, gij weet het, een duivenliefhebber. Ik ook ik heb er, van die blauwvoeten: ik bedoel “voyageurs” met blauwe voeten. Hewel, als het storm op zee is, dan kunnen zij niet vliegen. Neen, mijnheer, zij kunnen niet vliegen als het stormt. Hewel, ik zeg u, als die blauwpoot, de blauwpoot van de flaminganten, wél kan vliegen als het onweêr is, dan moet het een fameuze zijn, een “charel”, ééne uit de duizend.’
En, zeer tevreden over zijne uitlegging:
‘De Blauwvoet, die moet iets zijn als... de valavond.’
Waarbij, tot beter begrip, dient gezegd, dat bij valavond Baaske gaarne zit te schemeren, met ernst den grond der dingen bemijmert, de gewichtigste gebeurtenissen uit zijn bestaan memoreert, zijne liefste verlangens in zich rijpen voelt, en... er doorgaans bij in 't slaap valt, wat hem geregeld ergert.
|
|