| |
| |
| |
Te Beloeil
I
Beloeil, 25 Juli
‘Dans le vieux parc solitaire et glacé,
Deux ombres ont évoqué le passé.’
Verlaine.
Twee schimmen in het grootsche maar vriendelijke park van Beloeil; in het regen-huiverende, October-kille park, een der weemoedigst-fastueuze, die mijn heimwee naar schoonheid ooit heeft gekend, een park waar Watteau van geluk zou hebben gesnikt: twee schimmen.
Als gij, wel te verstaan, zoo vriendelijk wilt zijn, ook mij voor een schim te houden. Wat zou ik trouwens anders zijn, ik, die niet bedoel te wezen, immers, dan eene weêrspiegeling, het weinig-materiëele beeld van een tijd, waar ik liefst geen al te actief deel aan neem, die me telkens grieft als krassen op het glas, waar ik hem, achter de harde veiligheid van het blinkende glas, in vertegenwoordig?
De andere schim, ik beken het, was échter: het was de schim van Mijnheer Serjanszoon. Zijn manager in Vlaanderen, daartoe door wahlverwantschaft en misschien wel ook door gemeenschap naar den bloede aangewezen, ik bedoel: Herman Teirlinck, heeft hem te mijnen behoeve weêr maar eens opgeroepen en naar Beloeil meêgegeven. Daar zou immers het eeuwfeest van Charles Joseph, prince de Ligne, d'Ambloise et du Saint Empire gevierd worden bij heerlijke feesten en het bij onze tijden passende congres. De vriend van Voltaire en van Jean
| |
| |
Jacques Rousseau, van de groote Catharine, die hij ‘Catherine le Grand’ noemde, en van Jozef den Tweede, zou in het ‘Belgische Versailles’ - in ons land toch vindt men alles, zij het ook gereduceerd, wat Frankrijk aan schoonheid en grootheid biedt - zou in zijn eigen Beloeil als veld-maarschalk in Oostenrijkschen dienst en als hydrograaf, als voorlooper der Belgisch-Fransche letteren en als gastronoom, als vertegenwoordiger der Waalsche idee en als tuinbouwer, als minnaar en als professor van energie gehuldigd worden. En nu kende ik mijn Prince de Ligne wel eenigszins: van mijn zevende jaar al, toen hij mij, van op het hoogste berd der vaderlijke bibliotheek uit de vijf en dertig deelen zijner ‘Mélanges militaires, littéraires et sentimentaires’ met schrik sloeg. Ik-zelf had in dien tijd al eenig proza begaan, dat den dramatischen weg insloeg: ik was de auteur van ‘Grizard den Blinde’, drama, en van ‘den Berchemschen Boer’, blijspel, waar ik later Shakespeare's ‘Merry Wives’ in herkennen zou. Die vijf-en-dertig deelen sloegen mij echter met verbijstering: hoe was het mogelijk, dat één enkel mensch zooveel papier had vol gekregen! De verbijstering ging met heiligen eerbied gepaard. ‘Sacrés ils sont, car personne n'y touche’, zei eens Voltaire van een dichter, die Gewijde Zangen had gemaakt. Op dezelfde wijze waren mij heilig de werken van den Prins: zóo, dat ik ze nimmer aan dorst te raken... Later kreeg ik dieper bewustzijn van mijn plicht als Belg: ik las wel een en ander van den man, die beweerde ‘qu'il faut toujours être plus spirituel qu'on en a l'air’, waarop eene zijner vriendinnen antwoordde ‘qu'il semblait plus spirituel qu'il ne l'était’, een die mijn
| |
| |
vaderland de eer had aangedaan, in vreemden dienst een Belg te willen heeten en als letterkundige, als soldaat, als hovenier, als vuurwerkmaker, als diplomaat, als kok, en als ‘l'homme le plus léger de son siècle’, een Belg te zijn geweest, die als Europeeër in zijn tijd toonaangevend in de wereld der alcoves als der krijgstenten was; een Belg, die mij nogal beviel, omdat zijn geestelijk ras ten onzent zoo goed als uitgestorven is; omdat wij, door de kultuur der bijzondere raseigenschappen (een woord dat voor Charles-Joseph de Ligne Hebreeuwsch zou zijn geweest!), ons van lieverlede en als opzettelijk van eene breedere menschelijkheid - waren wij er dan ook slechts als ‘le plus grand des polissons’, gelijk een andere vrouw den aangebeden Prins noemde, aan verbonden - scheiden en vervreemden zouden. Ik had dien ouden Prince de Ligne, met het smal-hooge voorhoofd onder de poederpruik, met den langen, fijnen en onderaan zinnelijken neus, met den dunnen, spotzuchtigen mond, met de harde en wilskrachtige kin lief gekregen, al was het dan ook zonder geestdrift. Zijn cynisme, niet altijd smaakvolle navolging van een geestelijke vrijheid, die in Voltaire eene soms onpleizierige, soms bewonderenswaardige, soms innemende, uiting vond, kwetste den levensernst en de levensliefde, waar mijne generatie hare beste kracht in gevonden heeft; maar het ging niet zonder eene aanminnelijke luchtigheid, waar onze tegenwoordige aristocratie, zoo van naam als van kapitaal en zelfs van intellect, het niet bij haalt. Vermits ik een Belg was, kon ik met dézen Belg heel goed, en zelfs heel deftig uitpakken. Hij deed ons, Belgen van 1914, lang geen oneer aan. Alleen...
| |
| |
Alleen waren wij niet meer zijne tijdgenooten.
En daarom kreeg ik van Herman Teirlinck zijn Mijnheer Serjanszoon meê.
Met de gevolgen, die gij zult komen te lezen.
| |
II
26 Juli.
‘Deux ombres ont évoqué le passé.’
Ik ging dus, de hooge, maar kranke en gebogen gestalte van Mijnheer Serjanszoon aan mijn arm. Hij had voor de gelegenheid, en ter eere van den Prins het Oostenrijksche uniform aan, dat hij droeg voor de Brabantsche omwenteling, den korten tijd dat hij onder de wapenen was geweest. Het regende. Het uitspansel was eindeloos, was mistroostig eindeloos en grauw over de symmetrische tuinen en hunne gesneden looveren. Grijs blokte het kasteel af, waar men geen leven ontwaarde. Zwaar woog de arm van Mijnheer Serjanszoon op den mijne.
‘Gij zijt hier samengekomen,’ zeide hij, ‘om een congres te houden. In dit Beloeil, in dit weidsche park, dat hij naar eigen inzichten had laten aanleggen en zelfs bij de menigvuldige afwezigheid van zijn bewogen krijgsmansbestaan liet onderhouden met al de zorgen van een weemoedig heimwee, wilt gij, letterkundigen, den grooten Prins bezien op alle naden, onderzoeken langs alle kanten. Het spijt mij het u te moeten zeggen: ik vrees dat de Prins u niet zou hebben begrepen.
Wel heeft hij, een enkel maal, een congres bijgewoond; en wélk congres: dat van Weenen, waar over
| |
| |
het lot van Europa beslist werd. Maar ik kan mij niet voorstellen, dat hij die stoornis der wereldkaart beschouwde als iets gewenschts, al moest zij veel tot de oude orde terugroepen. En ik leid dat misnoegen af uit het feit, dat hij gedurende de werkzaamheden van dat congres verkoos te sterven. Had hij van uw congres vernomen, of hebt gij liever, verneemt hij het in de Laatste Woonst, dan zal hij er zich niet om belgen misschien, maar er dan toch om glimlachen.
De prince de Ligne, jonge vriend, zou er om glimlachen, eerst wel omdat gij en uwe collega's hem nu waarlijk voor een letterkundige gaat houden. Waarom, zou hij u vragen? Ik ben niet als Mijnheer de Voltaire, die zich in zijne tragedies eene moreele roeping geeft, in zijne geschiedkundige werken de philosophie der gebeurtenissen bestudeert, en met den lichtsten en betooverendsten der romans - ik bedoel Candide - heel het wijsgeerig stelsel van Leibnitz aan het waggelen brengt. Ik ben het niet als Jean Jacques Rousseau, mijn zonderlinge vriend zaliger, die, waar hij geene systemen aan 't bouwen was, den drang moest voldoen naar aanklagen van wantoestanden en van dezen die, meende hij, hem miskenden of vervolgden. Wel heb ik vijf en dertig bundels “Mélanges” nagelaten: gij vindt er vaudevilles in en werken over strategie, epigrammata en bemerkingen over tuinbouw; gij vindt er echter nimmer dan den lust in terug, dat ik mij van den krijgsdienst zou ontspannen bij de schermutselingen van den geest. En al ware het mij nu ook zoet, natuurlijk, in de geheugenis der naneven te blijven wonen met een zachten lichtglans om mijn kruin, dewijl ik ze een oogenblik heb kunnen
| |
| |
bezighouden, laat staan vermaken: het laat mij nog niet toe, mij een letterkundige te noemen, woord waar ik eene beteekenis aan hecht, welke het geschrijf van den soldaat, die ik ben, nimmer bereiken kan.
Aldus zou de Prince de Ligne vermoedelijk hebben gesproken. Het ware eene reden tot verwondering voor hem geweest, dat gij hem tot het voorwerp van een Congres verheffen gingt. Niet dat ik, Serjanszoon, u niet tegen den Prins zou kunnen verdedigen. Mijn sympathieke vriend Herman Teirlinck, die mij vele dingen van deze nieuwe wereld heeft verklaard, zegde mij dat hij in hem het Romantisme voorzag - hij mocht trouwens tot in 1874 blijven leven! - en men in zijn geschriften de eerste klachten van den Weltschmerz, de eerste gemoedsbewegingen van Benjamin Constant's “Adolphe” kan ontdekken. Het mag waar zijn, en bewijst dan in hoofdzaak dat de Prins, die een der pittigste geesten van zijn tijd bezat, er ook een der meest-opene en der vrijste bezat. Maar wil nog niet zeggen, dat hij, bewust en met zekerheid, die nieuwe tijden, waarop Congressen gehouden worden, niet ingeluid, maar zelfs maar voorbereid zou hebben.
Want de Prince de Ligne was, als echt edelman, die, in zijn bloed, een verleden voert, dat tot den eersten kruistocht terugleidt, de Prins was hardnekkig-behoudsgezind en duldde moeilijk nieuwigheden. Vriend wel van Voltaire, vriend van Jean-Jacques, maar vriend ook van Catharina, was hij geen omwentelaar, al moest hij er, tot zijn groot verdriet, met zijn keizer Jozef II in ruzie komen om eene omwenteling, de Brabantsche, die hij heette opgestookt te hebben - terwijl hij noch- | |
| |
tans dezen, die hem zijne deelneming aan de revolutie betalen wilden met den titel en rang van gouverneur, tot antwoord had gegeven: “Neen, 't is mij te koud; je ne me révolte pas en hiver.” Uitspraak vol diepzinnigheid, mijn jonge vriend. Deze scepticus, die wel de waarde inzag zoo van republiek als van koningschap, die uitspraken heeft achtergelaten, waaruit zijne volkomene geestelijke onafhankelijkheid tegenover grooten der aarde blijkt; maar niet te minder, uit eene geëerbiedigde traditie, die hij beschouwde als een onwrikbare, zooniet goddelijke instelling, de trouwste dienaar van zijn keizer bleef, en stierf met den kreet op zijne lippen van “En avant! pour Marie Thérèse!”; deze cynische denker, die weleens dieper beet dan hij-zelf bedoelde en er dan wel spijt over gevoeld zou hebben, was eerst en vooral een individualiteit, die er vooral voor zorgde, zich niet door anderen en vooral niet door de massa te laten beïnvloeden. Hij verafschuwde het Parijs van na 1789, het Parijs, dat zijn geest had gevormd, en waar hij zooveel dankbaarheid aan toedroeg, en dat nu nog wel een koning, maar nimmer goeden smaak, bloem van het individualisme terug kan krijgen, zooals hij meende en zei.
Ziedaar wel waarom de Prince de Ligne van het congres, dat gij hem opdraagt, en waarvan de wierook hem misschien wel aangenaam zou hebben gekitteld, - ziedaar waarom hij uw congres, zooniet afgekeurd, dan toch minder begrepen zou hebben. Een congres, is het niet een samenbrengen van oordeelen en gevolgtrekkingen, die elkander trachten te beinvloeden en op elkander inwerken willen? En dat gaat nu geheel tegen den geest van den Prins in, die, mocht hij het
| |
| |
slagveld verlaten, kreeg hij oorlof aan het hof tot afscheid, - hij de soldaat en de viveur - zich kwam verschuilen in deze weidsche en schoone eenzaamheid van Beloeil, alléén met zijne zorgvuldig-raszuiver gehouden geestelijke personaliteit’.
Aldus sprak de heer Serjanszoon. Zijne magere, bevende hand wees over de uitgestrektheid van het park, onder den regen, - solitaire et glacé. Wij gingen door de gesneden lindenlanen, onder de suizende ‘charmilles’, door de dichte looverkameren, waar het zoel en vochtig geurde. Even kabbelend dreef het water van den uitgestrekten ‘Bassin de Neptune’ in kleine rilling door onzen rug. Het was hier plechtig, en vriendelijk toch, nobel en vol aanminnigheid... De hand van Serjanszoon over die treurende schoonheid, die bibberende liefde van den Prins; de tuinen van zijn Beloeil. Wij zwegen. Het was of daar iets luisterde in de stilte...
| |
III
27 Juli.
‘Zouden wij’, vroeg mij vanochtend Mijnheer Serjanszoon, in een der prilste ochtenduren, en nog vóor alle werkzaamheid, ‘zouden wij ons onder dit dunne ontbijt - koffie dun, en de boterhammen ook - niet onderhouden, in de eerste plaats, over de feestelijkheden van dit congres, die, als van alle congres, er trouwens het belangrijkste deel van uitmaken. Gij zult toegeven, dat zij uwen lezers meer belang zullen inboezemen dan, bijvoorbeeld, de onderscheiden menu's van onze middagen avondmalen, waar de plaatselijke koks geen schatten
| |
| |
van verbeelding aan verkwisten, daar zij, die noodzakelijke voedingsoefening, middag en avond telken male uit een schotel geroost rundvleesch bestonden, waarna een schotel kalfsvleesch werd rondgediend: gezonde, maar nogal eentoonige spijzen... Wat het geestelijk ons geboden voedsel betreft: deelt gij mijn oordeel niet, dat wij het eveneens moeten laten bezinken, vóor wij tot eene beredeneerde uiteenzetting overgaan?’
Ik was het gaarne met den heer Serjanszoon eens. Hij begon dan ook met blijkbaar welgevallen. ‘Niet,’ zei ik, ‘dat ik deze feesten zoo heel en al waardig van den Prince de Ligne zou achten. De Prins had veel verstand van het inrichten van feesten, en sloeg wel eens zelf de hand aan 't werk, zoo door het leveren van gelegenheidsstukjes in den geest van Molière's impromptu's, om er grooteren luister aan bij te zetten. Uit zijne Laatste Woonst zal hij gisterenmiddag tallooze plaatselijke pompiers voor het koninklijke perron van zijn kasteel voorbij zien hebben trekken: die pompiers bewezen bij talrijke exemplaren dat zij in het uitoefenen van hun ambt, dat een vol en heldhaftig ambt is, de ouderdomsgrens gaarne en met misprijzen over het hoofd zien. - Dit was het eerste nummer van het feestprogramma. Daarna zou, wist hij, zou ons, en hem, in open lucht, tusschen de boomen van zijn hertenpark, eene vertooning worden geboden van “Colette et Lucas” een “vaudeville mêlé d'ariettes”, die hij, eens in goede luim zijnde, schreef voor eigen vermaak, en waar hij ook ditmaal misschien wel iets van verwachtte. Ik, mijn jonge vriend, ik verwachtte er heel veel van. Toen ik aan uw arm kuierde, de overdadige menigte mijdend,
| |
| |
van het zoogezegde Fransche park, naar het zoogezegde Engelsche park (en een ander maal zeg ik u wel een en ander van Beloeil's tuinen), toen wij samen, onder de zachte namiddaglucht, kuierden, voorbij den grooten Neptunusvijver, die haast zes hectaren watervlakte vertoont, naar dat “Parc au Daim”, waar men binnen hagen van wilgeloover een orkest had geborgen, vóor een verhoog van zoden, dat toegang gaf tot een Fransch paviljoentje, dat mij deed denken aan Trianon, popelde mijn hart: ik zou mijn tijd zien herleven in zijn misschien meest-valsch, maar zeker aanminnelijkst verschijnen: tusschen de herders en herderinnekens, den baljuw en den lummeligen en ongelukkigen minnaar, waar wij onze gemakkelijke verteedering en onze diepere teederheid gaarne in verbeeld zagen, te dien tijde. En ik zou het doen, gezeten tusschen de nazaten van den adel van mijn land, van dat Waalsche Brabant, dat aan Oostenrijk zoovele dappere soldaten en even dappere minnaars heeft geleverd -; nazaten, wier dochters de nobele gratie en wat misprijzende gratie der achttiende eeuw; wier zonen, bij de onveranderde vaderlijke gelaatstrekken, zeker wel evenveel moed zouden weten te toonen, en waarvan men vertelt, dat zij zich even galant weten te gedragen.
Het begon met eene recitatie uit 's Prinsen werk: eene onstuimige regenvlaag kwam ze verstoren, zooals het lot is in België bij elke openlucht-vermakelijkheid. En ik denk eraan: wat gaat gij, België, na de bestuurlijke scheiding, die een dubbel vaderland schept, beginnen met den nationalen regen? Waar haalt gij ooit de dubbele portie water? Daar mocht men wel eens aan denken!
| |
| |
De vlaag dreef gelukkig over: “Colette et Lucas” kon beginnen. - Helaas, mijn vriend, welke ontgoocheling!
Zeker, ik erkende den tekst van den Prince; en, gaat de gedachte nu ook niet diep en is de draad der handeling nu ook niet zoo verwikkeld als in de stukken van Mijnheer de Marivaux of van Sénancourt, de geestige en vlugge en gevatte gezegden vervulden mij met vreugde. Maar, schijnt het, is de oorspronkelijke muziek voor de lichte liedjes, die den tekst veraangenamen, verloren gegaan; men vroeg aan een, trouwens - ik erken het - talentvol, musicus van Brussel een partituur! Ach, hadde hij ze niet geschreven!... Geest van Grétry, hebt gij niet geweend, daarboven in den hemel? Pergolese, hebt gij niet gehuiverd in uw graf?... Om mij fluisterde men namen: zij gingen van Méhul tot Wagner, over Puccini en Reyer heen. Behalve den eerste, zeggen die namen mij niets. Ik zag echter, dat zij met eenige verontwaardiging werden uitgesproken, waar ik uit afleidde, dat zij met den geest van Charles Joseph, Prince de Ligne, vermoedelijk maar weinig gemeens konden hebben...
De avond viel. In onze taveerne aten wij, voor de verscheidenheid, eerst roastbeef, daarna kalfsvleesch. Toen was het de verlichting en het vuurwerk.
Neem mij niet kwalijk: in onzen tijd, dien van den Prins en den mijne, had men daar blijkbaar andere meeningen over, dan thans het geval schijnt te zijn. Gaarne zag men in het loover kiosken in Perzischen trant verrijzen en lichten opgesteld uit kleurige vetpottekens. Ik zocht er, in de drukte, vergeefs naar, en tot mijn spijt. Al
| |
| |
beken ik, dat de breede rood-en-gele guirlanden - 's Prinsen glorierijke kleuren - nobel waren, en hunne vuren rijk aan de oranjeboomen van de oprijlaan en tusschen de majesteitsvolle lijnen der lindendreven, terwijl duizend blauwende lichtjes het uitgebreide vierkant van den grooten vijver afteekenden.
Achter dien vijver aan schoot men het vuurwerk af. Men maakte in mijn tijd veel werk van vuurwerk. Dit van gisterenavond heeft mij zoowaar verrukt aan vuurpijlen, aan laaiend-wentelende zonnen, aan uitspettering der veelkleurige sterren en het eindboeket, dat zoowaar den hemel scheen te willen beschieten met waanzinnige halsstarrigheid.
Doch, - ach jonge vriend, laat mij mijn hart luchten! - was dit het achttiend'eeuwsche feest, dat Herman Teirlinck mij had voorgespiegeld, en voor hetwelke ik er in had toegestemd, u naar Beloeil te vergezellen?... Helaas, mijn vriend, ik ben onberekenbaar oud. Maar ik benijd uwe jeugd niet: uwe feesten zijn niet zoo schoon als deze, waar mijne, zelfs posthume, herinnering op teert als op een goddelijke ambrosia...’
|
|