| |
Rozen
19 Juli
Weêr, langs de weelde der boomgaarden, waar de kerselaars als rood-en-groene tuilen staan en de takken der perelaars reeds naar het dichte gras onder de vracht der vruchten neigen; langs de hoppevelden, waar de ranke planten en hare helle bloembellen al wassend hunne staken te boven zijn gegroeid en hangen te wiegen, meters hoog, op de zachte zomerbries; langs de wijde, golvende stukken graan, de bleek-gele rogge, de geel-roode haver, waar men, al is het Zondag, druk in de weer is, want haast overal is het koren gepikt of staan de
| |
| |
mannen, het gloeiend hoofd in het glooiende graan, nijdig aan 't slaan met de korte zeis, en ziet men de vrouwen, gebogen, de schoven aan 't binden, en weêr gerecht, ze opzetten tot stukken...
Tusschen die heete zomerweelde, weêr naar Gent, ‘stad van Flora’, waar mij roept eene tentoonstelling van rozen. Want ik had aan de verlokking niet weêrstaan: als eenige levendige herinnering aan de wereldexpositie van verleden jaar leefde met zachte pracht in mijn geheugen de Floraliën, en zou de tegenwoordige uitstalling van rozen en andere afgesneden bloemen, nu ook op meer bescheiden schaal - in de groote zaal van het Casino - zijn ingericht, de drang was niet te minder naar deze nieuwe levende schoonheid.
Gent lag in het vuur des middags te blakeren; de burgers zaten aan de Zondagtafel, die lange uren hunne aandacht pleegt op te eischen; straten en pleinen waren leêg onder den log-kalmen gloed der zon, die met uitdrukkelijke gulheid haar zomer-plicht deed. En zoo bereikte ik het Casinopleintje, stiller nog dan de andere Gentsche pleintjes onder een hemel, die zijne calorische vermogens hier speciaal scheen te hebben geconcentreerd.
En van uit die witte en stomme verblinding, uit den stof-geur, die de keel schraapt, uit de gloeiing, die u zou doen gelooven, dat uw eigen hoofd eene hitte uitwasemende zon is: ineens in de blauwe kas-atmospheer, in het gedempte aquarium-licht, dat uit de hooge, met lapis-lazuli-kleuren aangestreken dakramen zeeft, in de vochtige, zoele walmen van duizenden rozen...
Het is de triumphantelijke, haast-pompeuze, weelderig-decoratieve pracht niet der zomerfloraliën; gij vindt
| |
| |
hier de in brons gekleede majesteit niet, die, bij bittere najaars-geuren, de herfstfloraliën plechtig maakte en weemoedig; het is de toover ditmaal, als op het uur, dat de dag geen schemering nog kan worden, maar eene geduldige schemering reeds wacht op de moeheid van den matteren dag, - het is de toover van Armida's tuinen.
Ik ben Renaud niet, - helaas. Maar zelfs als druknoteerend journalist onderga ik de zeer zoete bedwelming, die angstwekkend zou worden, moest ze al te lang duren. Deze wonderste kinderen van de geheimzinnig-duistere aarde, deze onbegrijpelijke grillen der blinde natuur, die geuren en verlokken, die verbazen en soms vreezen doen, hoe kan men er ontredderd voor staan en bewogen, verrukt en achterdochtig... Ik ga de zaal rond. De licht-groene wanden verdwijnen achter het blinkend, haast zwarte groen der reuzepalmen, waar het blauwe licht over glijdt, en het andere, het valsch-aandoende blauw van groote hortensia's, als matte lampen in staat. Daaronder, op de tafels, en lager, tusschen het bleeke grint van den grond, de gedempte veelkleurigheid, die geene bontheid wordt, der sierlijke perken in de wazigheid der verlichting.
En eerst de rozen. Tegen de gordijnen aan van roode, van witte, van gele Crimson's, dichte boeketten, als van dubbele madeliefjes, van zotte kersouwkens aan de stangen, langs de draden waarlangs zij klimmen, de dichte uitstalling der tuilen, der breede schoven, of van deze ééne zeldzame, alleen in haar krystallen vaasje. Er zijn er met bolle, stevig-geslotene knoppen, als moesten zij nooit ontluiken, als stonden ze, vast als jeugdig
| |
| |
vleesch, ineengebonden voor altijd; andere zijn spichtig als een jachtspies, scherp als een lans, met omkrullende kroonbladeren als van weêrhaken voorzien; en deze dan, die openzijgen, die liggen als peerlemoeren schalen rond de gele teerheid hunner meeldraden, en die moe zijn en kwijnend en liefde-smachtend.
Er zijn er, hard en broos, fijn en doorschijnend als porselein. Er zijn er van metaal, onveranderlijk, onaantastbaar.
Er zijn er weeke en donzige als de huid der perzik, weeke en matte als de bloem der waterlelie, weeke en vleezige als de groote kelk der magnolia's.
Er zijn er fiere en preutsche. Er zijn er, die zeer verliefd zijn. Er zijn er, maagdelijk en kuisch, en deze geuren niet.
Maar geuren te feller deze amberkleurige die rieken naar amber, deze duister-roode die staan in een lucht van tropischen peper-en-vanilje, deze licht-gele, die een heelen nacht van hunne klaarte helder kunnen maken, en ademen den reuk uit van de gouden, zon-warme citroenen der Borromaeus-eilanden. Er zijn er, om den herfst te bezwangeren met het dolste verlangen; geen zomer, of hij slaapt in den kalmen vruchten-walm dezer andere; elke lente is doorpriemd van gener beurende geur-scheuten. Neersch en rinsch als nachtelijke dauw; blijde en open als een fiksche ochtend; warm en zalig als een rustende middag; giftig en walgelijk als modder van een najaarspoel in de dubbelzinnigheid van vroeggezakte schemering...
En de kleuren: hier hebt gij Frau Karl Druschki, de stevige witte (zij heeft de rustige gezondheid en de
| |
| |
argeloos-blijde blankheid van eene gasthuis-non); de Marquise Jeanne de la Châtaigneraye is zilverig-wit en heel eventjes rozig als een heusch markiezinnetje; Mademoiselle Simone Beaumez, gij moet gelijken op de roos die uw naam draagt, en blank is als de huid van eene meisjeskoon, en safranig als de huid van uw zwanenhals. Gij statige tooneelspeelster, Mevr. Second Weber, terecht heet deze bloem naar u, daar zij, elegant in hare sterkte, niet zeer zuiver, maar des te aantrekkelijker rozig is. Gij zijt bleeker en sentimenteeler, Lady Ashtown. Magnifiek, gij, Caroline Testout, in uw blijlevendige rozigheid.
En dan zijn daar de rooden: gemeen-rood als baksteen, blij-rood als krieken, duister-rood als fluweelen koningmantels.
En dan zijn daar gele: zuur-gele als het geel van sommige Chineesche vazen; safranig-gele als de sluier van Eros; diep-gele als het verholenste goud in heimelijke Rajah-paleizen.
En daar zijn zwarte zelfs; zij heeten Alsace-Lorraine; zij zien er zwaar-moede en wrokkig uit...
Maar hier zijn niet alleen rozen: daar hebt gij, op hun harige bladeren, de begonia's, de rozige die dwergachtig zijn, en deze bonte groote, onrustig-gekartelde. Daar zijn de strakke, de pronte geraniums, de rozige als naïef-preutsche burgernufjes in zondagkleeren; de lichtend-roode als opzichtige ‘bonnes filles’, als goedlachsche herbergprinsessen; en deze die van wisselende kleur zijn als oude, huidvlekkige douairières.
Zie de groote, pepergeurige familie der dianthen, van den nederigen en liefelijken anjer onzer tuinen,
| |
| |
tot de zwarte, vreemd-bespikkelde, onrustwekkende Amerikaansche bloem, die men nog nauwelijks tot hetzelfde geslacht gelooft te behooren. Zie, tusschen de takken van rooden beuk, van fellen eschdoorn, van bloedenden eik, de menigte der afgesneden bloemen, van stekeligen zilver-distel tot zedig heidekruid. De lobelia voert de kleuren der Maagd Maria, de breede, paarse clematis is een kruis. Naast de wuivige, de blauwe en de roode en de gele vlassen, naast de lage viooltjes, die, na pensées te zijn geweest, weêr eenvoudig willen worden, staan de stijve, vrank-kleurige zinnia's, de hardglimmige dahlia's, en de vreemd-schubbige stam der oranje tritoma.
Roem van Gent rijzen, in de hooge vazen, de gladiolen, en sommige toonen een hart dat vol gespat is met stollend bloed. De Spaansche erwten zijn een tallooze vlucht van bonte vlinders. De petunia draagt een grillig kraagje, waar wit wisselt met violet.
En het zijn de vroege chrysanten, die lichten als solfer. En het zijn de nymphea's, de schuine wijnkleurige, en deze blanke, roze-bevlekte die zijn als het vleesch der perzik, en deze breede gele...
Zoo was daar weêr veel schoonheid in Gent. Helaas, terwijl ik die schoonheid hier onbeholpen tracht op te roepen, is alles verlept al en verwelkt, - behalve het dierbaarste ervan: de herinnering...
|
|