| |
Edgar Tinel †
28 October
‘Tinel! Hebt gij Tinel gezien?’ dichtte Guido Gezelle.
Het uitzicht van den meester, hedenochtend na lang lijden ontslapen, mocht dezen uitroep van verwondering en bewondering billijken. Op de hooge, rechte gestalte, slechts even gebogen als om beter den doordringenden heerschersblik te doen uitkomen, een hoofd zooals men er in onze tijden weinig ontmoet, een hoofd uit oude tijden, een hoofd van buiten de tijden. Uit den opstaanden, wijd-uitgesneden hemdsboord, de pezige, vinnig-bezenuwde hals, op zich-zelf reeds eene physionomie waar men den hartstocht leven, de woede bewegen, de geestdrift zwelgen zag. Daar lag de kin op als een vlakke
| |
| |
steenen tafel, vierkant, hard, groot, geweldig van wilskracht en waar alleen het kuiltje wat goedheid en wat fantazie in legde.
De mond, breed en smal als een sabelhouw, bleef meestal toegebeten als op moedwillig zwijgen; ging hij aan 't spreken, echter, dan werd hij van eene wondere plasticiteit, vormde de klanken uit eene machtige en welluidende keel met eene haast-precieuze zorg die de dunne lippen tot stipte plooiing en glooiing dwong; en zelfs als de professor of de orkest-dirigent die Tinel was, als een nieuwe Jupiter tonans aan het schelden sloeg - en hij deed het met zeldzame maëstria! - bewees de nauwkeurige vormelijkheid van zijn mond eene zelfbeheersching, die het bijtende en het smadende van zijn woord scherper maakte, zoodat het te dieper griefde. De bovenlip, al kon zij misprijzend krullen, was wel wat stijf, wat onbeweegbaar geworden, zooals gebeurt bij menschen die een heel leven dagelijks glad geschoren worden; maar de inkruipende en uitveerende mondhoeken zogen wijsheid genoeg aan, en lieten humor genoeg uitlijnen, de trillende neusvleugels tegen, om de strakheid der lip minder merkbaar te maken. De neus, recht en scherp, der onderzoekers en der gebieders, was nochtans, met de oogen, het eenige teeken van Tinel's sensualiteit: hij was te gevoelig voor indrukken, te huiver-zinderend bij de uitdrukking dan dat men dezen man, met zijn anders scherp, stroef en gesloten gelaat, voor bloot een intellectuëele, voor een passielooze houden zou. Trouwens, dit spraken de blikken tegen.
In hun breede wallen, die van veel werken, en meer nog misschien van veel lijden getuigden, mochten zij nu ook,
| |
| |
achter den verscherpenden bril, den meesten tijd glurendachterdochtig of bral-imponeerend schijnen: soms lag er zoo'n ontgoocheling in, zoo'n weemoed-vol-gewisheid, dat men niet meer twijfelen kon of deze man was meer dan anderen gevoelig, en had hij, een hardnekkig heerscher, meer dan anderen onder de kwetsuren van het leven gesidderd - en gezwegen. Maar het smalle, het bralle, het dwars-doorbalkte voorhoofd kwam dan weer wijzen op de weergalooze koppigheid, op eene beperktheid om der wille der beheersching, die van het dorpsjongetje vol wil en vol vlijt, die van het zoontje van een dorpsonderwijzertje uit Oost-Vlaanderen, door noeste studie, veel ambitie en weinig menschelijk ontzag, den bestuurder van het Brusselsch conservatorium en den kapelmeester des Konings zouden maken. En was daar niet de welige haarbos, het prachtige golfhaar, dat het geheele, bleeke en toch duistere gezicht omkranste, dan zou men gedacht hebben aan een Caesar of aan een Torquemada,... aangenomen dat dezer portret ons onbekend zou gebleven zijn.
Deze autoritaire geaardheid vergiste zich over haar zelve; deze gedachtelijk-sterke en wils-forsche man dacht zich geboren voor de beschouwing en de vernietigende extaze; deze natuur, die fijn en scherp was als een stalen lemmer, dacht zich geroepen tot mystiek en armoe des geestes. Deze redeneerder, deze geestelijk-zeer-geschoolde (weinig musici in België zijn zoo geleerd en zoo ‘gebildet’ als hij was), deze bijna uitsluitend-intellectuëel-hartstochtelijke, die, als zeven en twintigjarige jonge man, in 1887, op het oogenblik dat geheel het jonge muzikale Europa met geestdrift de oogen op Wagner gericht hield,
| |
| |
tegenover den meester van Bayreuth het matehoudende, beheerschte klassicisme van een Brahms verdedigde; deze grammaticus onder de toondichters die, na een aanvankelijken roes van romantiek, met zijn ‘Polyeucte’ tot de strengheid der vroegere meesters terug zou keeren, - hij achtte zich in alle oprechtheid de ontbondene uit eene wereldsche orde en die, op de kimmen waar alle denken en voelen ophoudt, God in het gelaat zou zien. Deze halsstarrige doordenker dacht zich den geroepene tot de glimlachende nederigheid van een Franciscus; deze koppige gezagvoerder meende te zullen rijzen tot de engelachtige weerloosheid eener Godelieve. Toen hij beide heiligen behandelde in een oratorio bleek echter al te duidelijk, hoe de wereldsche deelen van zijn werk beter in zijn drastisch, bewegings-sterk, scherprhythmisch temperament vielen, al miste dit dan ook gulle rijkheid en overvloedige overgave. Zelfs toen hij zich, mysticus, als hij zich steeds dacht te zijn, de heilige Katharina van Alexandrië, eene intellectuëele heilige nochtans, tot het onderwerp van eene opera koos, slaagde hij er niet in, de geestelijke botsingen, waar het klare licht van het geloof uit rijzen zou, naar hunne innerlijke dramatiek en in hunne ontheffende oplossing weêr te geven, en bleek weer het beste deel van het werk te zijn dát waar, dynamisch-bewogen maar geestelijk-beheerscht, de koren optreden.
Die neiging tot de mystiek, Tinel had ze uit zijne gehechtheid aan de Roomsch Katholieke Kerk. Zijn geloof, waar hij, als aan alles, koppig aan vasthield als aan eene idee-fixe, en dat bij hem bevestigd werd door eene genezing die hij achtte mirakuleus te zijn, heeft hem
| |
| |
in zijne loopbaan zeer gediend. En per slot van rekening: ook de kunst heeft dat geloof gediend, juist dáárin waar wij Tinel in prezen; in zijn groot rhythmisch gevoel, in tegenstelling met de weekere melos zonder ruggegraat, waar hij, te goeder trouw, eene vermeende extase in uitdrukte. Zijne katholieke overtuigingen immers deden hem al jong benoemen tot bestuurder der School voor Kerkmuziek te Mechelen. Van dien tijd af dagteekent zijne meer-grondige studie van, zijn geestdrift voor Bach. Meer dan tot de Gregoriaansche cantilene voelt hij zich door den gebondenen overvloed van den Cantor aangetrokken. Hij laat de voorbeelden zijner jeugd, waaronder vooral een Schumann op hem invloed had geoefend: thans gaat hij geheel in de klassieken op, waar trouwens zijn hardnekkige arbeid als klaviervirtuoos hem toe had voorbereid. En aldus ontdekt hij Brahms, met wien hij naar den geest verwantschap had. Voor hem sluit Brahms de reeks der meesters af. Voor het moderne impressionisme niet meer dan voor muzikale plasticiteit kon hij sympathie gevoelen: met den koelen hartstocht en den gemakkelijken wrevel die hem kenmerken zou hij ze negeeren, ten bate steeds van zijn geliefden Bach, dien ik hem, een paar jaren geleden nog, met zeldzame overtuiging en onwrikbare halsstarrigheid in eene academische rede verdedigen hoorde...
Tinel sterft op 58-jarigen leeftijd, na slechts twee jaar bestuurder van ons Conservatorium te zijn geweest, waar hij Gevaert opvolgde. Als deze en als Peter Benoit was hij, zooals ik u zei, van den boer, en van zeer nederige afkomst. Als deze twee heeft hij hard moeten werken. Als dezen heeft hij gezegevierd, zonder echter de groot- | |
| |
heid van een der beiden te bereiken. Misschien is dit te wijten aan de levensvergissing, waar ik op wees. De tijd zal trouwens uitwijzen, wát van zijn werk als waardevol overblijven kan.
|
|