| |
| |
| |
De tentoonstelling te Gent
IX
19 Juni 1913
Doet u ook wel eens aan Bovarysme? Ik beken u zonder valsche schaamte dat het de geestelijke sport is, die ik met de meeste voorliefde beoefen. Al ontbreekt er mij eene hoofdhoedanigheid bij: de onbewustheid. Gij zijt immers niet zonder te weten dat Bovarysme in essentie is: het onbewuste vermogen, zich anders te denken dan men in werkelijkheid is?... Onder ons gezeid: Jules de Gaultier mag de eerste zijn om het met dien naam te noemen: het grondbegrip zult gij reeds bij Arthur Schopenhauer hebben kunnen ontdekken, en...
Maar ik sta hier niet voor u om u een leergang in de geschiedenis der wijsbegeerte te geven, hoe gretig gij er ook op gesteld moget zijn; wat ik tot taak heb: u de Gentsche wereldtentoonstelling te toonen, in de hoekjes en kantjes waar u ze nog niet gezien hebt. Die hoekjes en kantjes liggen buiten de lokaliteiten der groote afdeelingen, waar inderdaad iets nieuws te zien is; zoo de Engelsche, Fransche, Duitsche, Nederlandsche paviljoenen; zoo de hallen der machines en wat erbij behoort, zoo de koloniale gebouwen, zoo de aantrekkelijke sectie der modes, zoo het paleis der Schoone Kunsten, aldaar u betrouwbare gidsen van uit dezer plaatse hebben binnengeleid, in gedachte natuurlijk (wat in sommige gevallen ruim voldoende was). Behalve deze redenen-van-bestaan dezer wereldtentoonstelling, zijn er echter gelegenheden, waarvan het bijzondere is, dat zij juist niets bijzonders bieden, niets nieuws vertoonen, en elken
| |
| |
tentoonstellingbezoeker sedert ruim eene halve eeuw bekend zijn, zelfs als hij den leeftijd van vijftig jaar nog niet heeft bereikt. Deze afdeelingen nu zijn het, die het gewone publiek, de argelooze en onvoorbereide, onbaatzuchtige en alleen-nieuwsgierige bezoeker als bij onontkomelijk noodlot, in den muil gaat loopen. Treedt hij, bij onbegrijpelijk toeval, eene zaal binnen waar in werkelijkheid iets te zien valt, dan heeft hij een gevoel van gêne, de onaangename gewaarwording van iemand die eene strafbare vergissing heeft begaan. En hij spoedt zich naar buiten, naar den stroom menschen toe die het paviljoen gaan vullen... waar voor den ingewijde niets uitzonderlijks te bemerken is.
De ingewijde: dat ben ik. Daar ik u nu, uit plichtsbesef, in de tentoonstelling wil wijzen wat gij er niet zien moet, heb ik mij de gedaanteverwisseling laten welgevallen, van ingewijde, óningewijde te worden. Het is het kunstgreepje, dat men Bovarysme noemt. Snapt gij nu waarom ik deze letteren opende met de opmerking u aan die sport te wagen?...
Ziehier nu hoe ik dat aan boord heb gelegd. Ik ben, 's ochtends halftien, aan het station gaan staan. Ik heb er niet lang moeten wachten: van een buurtspoorweg heb ik een welgedanen burger van eene kleine stad zien stappen, die, onder zijn stroohoed, tusschen zijne vetlellige ooren, boven zijn zwaar en weinig behendig corpus, er rood en dom uitzag. Mijne onfeilbare psychologie heeft hem onmiddellijk herkend voor een voortverkooper van kunstmeststoffen in eene kleine stad. In de week rijdt hij iederen dag uit op een hoog cabriolet waar een blind paardje aan voortsukkelt. Aan iedere hoeve stapt
| |
| |
hij log uit, treedt den boer gul tegemoet, haalt papieren zakjes uit zijn tasch, welke zakjes hij 't eene na het andere op zijne linkerhand uitgiet. De boer staat achterdochtig aan den inhoud te rieken; heft daarna de vragende oogen op. Het zakje wordt weer gevuld. De koopman teekent iets op in een boekje of maakt, bij neenknikken van den landbouwer, een wanhopig gebaar met zijn kort rechterarmpje; en doet daarop het cabriolet onder zijn gewicht angstwekkend terzijde knikken... Hij stapt ook af aan elke herberg, drinkt er telkens een ‘kappertje’, vertelt, wijdgalmend, heldhaftige ploerterijen aan de royaal-heuren-lach-plengende dochter-van-den-waard; en zet daarop zijne ronde voort, om 's avonds eenigszins beneveld terug te keeren naar huis en bij zijne gade, die niet anders verlangt te weten, dan hoe het staat met den verkoop...
Vandaag is hij niet gul-aanlokkelijk als met boer Cnudde, noch manhaftig-ondernemend als bij Elodie uit ‘De Doopvonte’: hij is een beetje verbijsterd, eenigszins vroom-verlegen, nu hij ineens in het Zondag-Gent staat. Hij heeft Gent nooit anders gezien dan 's Vrijdaags, en dán is hij er wél vertrouwd mee. Maar 's Zondaags, en in Expositietijd, en vooral bij dit snikheet weder... Hij blijft een oogenblik staan, om zijne gedachten te zamen te rapen. Ik, bedreven in Bovarysme, maak ervan gebruik om mij in zijne huid te steken... Ik ben er al in: ik dank u. En, zonder dat wij goed weten hoe het komt, staan wij beiden op een tram, tusschen een massa menschen geperst, waarvan enkele exemplaren begaafd blijken te zijn met de kunst, naar aangename verscheidenheid te vloeken.
| |
| |
‘Ixposiesse!’ smijt de Gentsche conducteur ons als eene uitdaging naar het hoofd. Weer zonder dat wij goed weten hóe, staan wij op het voetpad, aan een zij-ingang van de tentoonstelling, bij het stadspark, waar zich de attracties bevinden. Die ingang is opgetrokken uit hout, ziet er eerder lief-landelijk dan grootsteedsch-imponeerend uit. Als wij bijgekomen zijn, trekt mijn kunstmestkoopman - zullen wij hem voor het vervolg maar Triphon noemen, gelijk zijne egade doet? - zijn neus op. Hij kan natuurlijk onmogelijk vermoeden, dat er aan eene tentoonstelling meer dan één ingang, en onder andere een monumentale ingang is. Dezen hier vindt hij minnetjes; koopt niet te minder zijn kaartje en treedt binnen.
Hij staat in een verlaten hoek van het half-verwoeste park, waar in de boomen leelijk gehavende kinderlucht-balletjes hangen. Links, wat verder, staat eene groote duiventil, geheel bestreken met slijk, slecht gedekt met vuil stroo: ‘te slecht om er guano in te bergen’, denkt hij. Met dien eersten, ongunstigen indruk stapt hij verder, tusschen eene dubbele rij van wat hij houdt voor wafelkramen. IJverig zijn vrouwen er aan 't schrobben en boenen. ‘Ze kuischen hier den Zondagochtend’, merkt hij op; ‘hebben ze dan den Zaterdag geen tijd?’... En zijn misprijzen keert in afkeuring.
Daar het pas tien uur is, blijven alle gebouwen nog zorgvuldig gesloten. Er is dan ook natuurlijk niets te zien. Hij kijkt met wantrouwen tegen de Scenic Railway op, waar hij bij plaatsen een rotsig landschap bemerkt. ‘Allemaal namaak’, meent hij. Op den vijver ziet hij de nagebootste galjoot van Christophorus Colombus
| |
| |
liggen; hier moet hij hartelijk lachen: ‘hoe kunnen ze hier van z'n leven steenen lossen?’, zegt hij bij zichzelf, daar hij zich moeilijk een schip kan voorstellen, zonder dat het met baksteenen zou geladen zijn...
Opeens hoort hij muziek en wendt er zijne stappen heen: op kiosk 27 voert de Fanfare ‘De zonen van den heiligen Franciscus Xaverius’, van Oostzuidcapelle-op-de-Ieperlee, ‘La marche des Muscadins’ uit. Om de kiosk heen staat eene vijfvoudige rij ijzeren stoeltjes geschaard. Op het eerste rijtje zit één enkel mensch. Triphon, die mededeelzaam is van natuur en wien het verveelt in deze nog-ledige expositie, waar zoo weinig te zien is, zoo moederziel-alleen rond te loopen, gaat er naast zitten, en, na een oogenblikje spreekt hij 't meneertje aan: ‘'t Is schoon, niewaar? Wat is dat, wat ze spelen?’ Het meneertje beziet hem verbijsterd en schuift een beetje opzij: het is een doove...
Triphon durft niet zoo maar ineens van zijn stoeltje opstaan. Hij krijgt het plots heel warm. Wanneer hij tot het besluit komt, toch maar verder te wandelen, en rijzen gaat, staat een streng-magere vrouw met een weduwegezicht naast hem, reikt hem een couponnetje toe en laat haar lippen geen andere woorden ontvlieden dan: ‘Tien centiemen.’ Triphon begrijpt niet zoo onmiddellijk. Als hij eindelijk wèl heeft verstaan, ziet hij in dat hij te lang heeft zitten nadenken, om nog verzet te plegen. Hij geeft het nikkelstuk en vraagt: ‘Maar mag ik nu nog een beetje blijven zitten?’ Zij knikt van ja. Om zich eene bij de omstandigheden passende houding te geven, luistert hij met groote aandacht naar een ‘Potpourri sur Le Postillon de Longjumeau’.
| |
| |
Het was over elven geworden. Triphon zet zijn tocht voort, kwam in eene verblindend-witte straat, waar al wat meer beweging was. Hier zijn herbergen open: het herinnert er hem aan, dat hij dorst heeft. Hij betreedt dan ook den stoep van een net paviljoentje, waar boven op het bordes een aardig juffertje in wit boezelaar hem tegenlacht. Hij treedt eenigszins verlegen binnen en bestelt een glas bier. ‘Dat hebben wij niet’, zegt het juffertje; ‘gij zijt hier in het chalet-Bovril. Een Bovril dan?’ Hij knikt, en slurpt het kokende drankje. De hitte barst hem langs alle poriën uit.
Hij treedt weer buiten en begint zich vreeselijk te vervelen. Een kwartiertje wel verwijlt hij vóor het kraampje van een man, die, een blikken toestelletje op den neus, hartstochtelijk staat te fluiten, onder begeleiding van een gramophoon. Triphon denkt aan de kiespijn van zijn vrouw: iemand die zulke herrie maakt, kan, naar zijne voorstelling, niet anders dan een tandentrekker zijn. Maar de man houdt niet op met fluiten, biedt niet het minste fleschje aan ten verkoop. En Triphon wordt er niet wijs uit, waarom hij daar al die luidruchtige drukte staat te maken...
Terwijl hij er over nadenkt, keert zich ineens, onder gemompel, de aangedikte menigte waarin hij staat, als één man om. Triphon natuurlijk ook. En nu tenminste krijgt hij den schok-der-verwachte-schoonheid: op den bult van een hoogen mehari, schip der woestijn, zit een aanbiddelijk zwartharig, melkwit meisje, met lange, diepe, vochtige gazellen-oogen, die hem sidderen doen. Zij draagt een groenzijden broek, en over het witte hemd een rijkgeborduurd kort roodsatijnen vestje. Gratievol
| |
| |
zit zij op haren kemel te wiegen en glimlacht geheimzinnig. Haar dier wordt geleid door een donker man in een wit kleed en met een witten tulband, die moeite heeft zich een weg te banen... En Triphon vraagt zich niet af waar dat meisje vandaan komt (natuurlijk is er eene ‘Rue du Caire’ in de expositie), noch waarom ze daar op dat leelijke dier zit. Hij vindt haar alleen wonderbaar, en, met een zucht, beklaagt hij zich niet langer, voor de tentoonstelling te zijn overgekomen...
Maar het is etenstijd geworden: nieuwe bekommernis voor Triphon. Wáar, van de talrijke gelegenheden, zal hij binnengaan? De beraadslaging duurt lang; eindelijk wordt de beslissing aan het noodlot overgelaten. Hij gaat aan het eerste tafeltje het gereedste zitten. Wacht lange, lange stonden. Vindt eindelijk gelegenheid, aan een drukken kellner een ‘beefsteak patates-frites’ te bestellen. Weer lang, lang wachten. Als hij eindelijk het harde lapje tusschen de tanden heeft, komt eene zekere gerustheid in hem. Hij laat zijne oogen verpoozen van tafeltje tot tafeltje. En zie: plots heeft hij eene aangename verrassing; daar heel ver, in het halfduistere der lange zaal, heeft hij stadgenooten gezien, die hem, juist op hetzelfde oogenblik, eveneens herkennen. Er worden uitnoodigende wenkgebaren gewisseld, beantwoord echter met teekenen van vork en mes, die wijzen op het vleesch en de aardappelen der borden. Maar bij iederen hap lacht men elkander tegen; men eet genoeglijk en vol hoop: straks bezoekt men samen de expositie verder...
| |
| |
| |
X
21 Juni.
Triphon, de koopman in meststoffen, die uit Eecloo de Gentsche expositie was komen bezoeken, had dus al zijn losheid van geest en gebaren teruggekregen: in de dompige diepte van de ruime en nogal duistere volksrestauratie waar hij eene fossiele schoenzool als beefsteak verorberde, had hij een stadgenoot, Pier de Lange, herkend, en Cadie, dezes vrouw, die eveneens aan het eten waren. Pier de Lange was een koopman in aardappelen, wat geene zonde is, die echter in de oogen van Triphon deze bijzonderheid vertoonde dat hij, vermits zijn negotie hem dikwijls naar Gent riep, al een paar maal de expositie had bezocht. Vol blijde verwachting knikte Triphon hem dan ook bij iederen hap toe, hij zou niet langer het doleerende zieltje zijn, dat op eigen hand - als ik mag spreken van de hand eener ziel - den schoonheidskern eener wereldtentoonstelling heeft te ontdekken, en andere dingen te bewonderen krijgt dan beeldschoone meisjes of gedrochtelijke woestijnschepen.
Terwijl Triphon betaalde, betaalde Pier. En zij laveerden van links en van rechts af op dezelfde uitgangsdeur, waar de opene buitenlucht ze ontving.
- ‘Ach wat doet-de gij hier?’ vroeg Pier joviaal, hoewel eenigszins uit eene aanmatigende hoogte. - ‘Ah de ixpesiesse bezoeken’, antwoordde Triphon eenigszins verlegen, omdat Pier hem den tijd niet gelaten had de Eecloosche aardigheid te plaatsen, die hij aan tafel met zooveel innige lol verzonnen had. - ‘Ah, en wat hebt-de al gezien?’ ondervroeg weêr Pier eenigszins ironisch. - ‘Ah nen man die met zijnen neus 'nen ocarina naar- | |
| |
doet en een...’ hij dorst niet voortzeggen, vanwege Cadie, maar proestte het ineens uit: ‘en een snelle poeze op 'nen kemel!’ - ‘Ach ja, dat locht sigaarken met haar broek aan!’, lachte Pier meê. - ‘Ah wie is dat?’ kwam Cadie nogal streng tusschen. - ‘Ah, gij zult dat ook wel nen keer zien!’ suste haar echtgenoot.
Zij stapten, tusschen de wit-gloeiende gevels der breede straat, in de stovende middaghitte, naar het hoofdgebouw toe. Weer waren zij schier moederziel alleen. - ‘'t Is warm,’ meende Cadie; ‘'t is in geen twee jaar...’ Maar Pier onderbrak haar met deze verzekering aan Triphon: ‘Ah gij hebt gij nog juist niets gezien. Wat ge moet zien dat is hier dit’; en hij wees op het Ros Beyaart, dat zijne vier Heemskinderen dwingt tot allerlei statische acrobatie, en verder op de talrijke naakte vrouwen die zich, op stier en paard, oefenen in de meest-gewaagde ‘haute école’ (‘de Vlaamsche hoogeschool,’ noemen venijnige Franskiljons deze, anders onschuldige, beeldhouwwerken om den grooten ingangskom). - ‘Ah deze zullen 't zoo warme niet hebben als gij, madam de Lange!’ meende Triphon, galant. Maar Cadie zag er verontwaardigd uit en verzekerde: ‘Het is een schande!’ - ‘Wat wilt gij hebben,’ vergoelijkte haar man: ‘om schoon te zijn moet dat bloot zijn. En gij kunt ze toch geenen corset aandoen en een voorschootje!’...
Zij slenterden verder. - ‘Zouden wij niet ievers binnengaan?’ zei half onderdanig Triphon. ‘Ik kan dat verstaan dat madam het heet krijgt: ik begin zelf te zweeten!’ Maar verontwaardigd keerde Pier, die voorop liep, zich om: ‘Ah hier toch niet zeker?’ smaalde hij ‘'t
| |
| |
zijn hier anders niet dan schilderijen en posturen, en aardige, zulde, dat 'k waarlijk niet weet hoe ze dat hier laten binnenkomen. Zie, 't en heeft van de week nog niet gebrand; maar moet dit 'nen keer afbranden, 't zou mij veel minder kunnen schelen dan van dien schoonen café die afgebrand is verleden maand... Maar dées moet gij zien: daar gaat iedereen naar kijken,’ voegde hij eraan toe, met indringerigheid de belangstelling afsmeekend.
Zij stonden vóór de afdeeling Perzië: een nogal weinig-zuiveren moskee-gevel, met schetterende kleuren beschilderd, waar voor ingewijden een ruime garve spreuken uit den Koran gebeiteld staan. - ‘Van welke streek is dat?’ informeerde Triphon. - ‘Dat is van Perzië,’ doceerde Pier. - ‘Dat moet rap vuil zijn, zulke façade, met al die stof-nesten,’ vond Cadie; ‘ik heb liever 'nen effen muur, dien ge kunt afwasschen!’ - ‘Ja’, zei Triphon, ‘en 't moet nogal wat kosten ook om te doen herschilderen als het vuil is. Gaan wij binnen?’ - ‘'t Er is niets te zien dan wat matten en tapijten,’ verzekerde Pier; ‘hier dus niet; maar hiernevens!’
Dáar was het een wonder. Stelt u voor: uitstalling van duizenden beeldjes in gegoten marmer; allemaal van die snoezige snuitjes met twee krieken in den mond; of naakte maagdengestaltetjes met een licht neteldoek oversluierd, zóo echt nagebootst, dat je 't er van àf zoudt kunnen nemen; en anderen dan met zulke aandoenlijke titels: ‘Le Printemps’, ‘Premier Amour’, ‘La Prière’, ‘l'Aveu d'une vierge’: allemaal matte, witte ‘marbre de Carrare’, met kleederen aan in blinkend gekleurd marmer, zóó verrukkelijk, dat geen enkele kapper ze in zijne uitstalling zou willen ontberen, noch welke burger- | |
| |
dame ook in haar salon. Het wordt dan ook druk verkocht. Want Triphon merkte het met bewondering op: elk der beeldjes droeg - merkwaardige bijzonderheid - om zijn hals een lange rist visitekaartjes, en op elk kaartje de aanduiding ‘vendu’. ‘Dante et Béatrice’ is negentien maal vendu. ‘Le bouton de rose’ is drie en twintig maal vendu. Wie doet meê?...
- Triphon genoot: ‘Ahwel, dát is nu de moeite waard!’, erkende hij. Pier triumpheerde: ‘En allemaal met de hand gekapt’, legde hij uit. ‘Dat is geen plaaster: dat is pure marmer. Ge kunt dat dan ook alleen hier krijgen, in de Italiaansche sectie!... Maar nu begin ik toch óók een beetje dorst te krijgen’, ging hij sluw voort.
't Is omdat hij wist dat naast de afschuwelijk-goed-koope afdeeling Italië de ‘Alimentation Française’ onder dak was. - ‘Triphon’, zei hij triumphantelijk, ‘wij gaan wijndrinken: ik ben 't, die trakteer!’... Zij stonden om eene toonbank, omrankt met katoenen wingerdbladeren. Cadie, die den prijs kent van wijn, had zich over de mildheid van haar man aanvankelijk gebelgd. Maar kartons hadden haar weldra gerustgesteld: ‘20 centimes le verre’. Zestig centimes dus maar voor hun drieën... En zij dronken. - ‘'t Is koel’, verzekerde Triphon. - ‘En goed dan!’ galmde Pier zegevierend. - ‘Ja, maar een beetje zuur’, verbeterde Cadie, ‘ik moet oppassen voor mijne darmen, menneer Triphon’...
- ‘En wat is dit hier’, vroeg nu Triphon, wijzend op een baksteenen burgershuis met een aardig klokketorentje. - ‘Dat is Holland’, zei Pier. ‘'t Is schoon niewaar?’ - ‘Ah dat is gelijk het huis van mevrouwe
| |
| |
Verplancke de Dievoet, in de Nieuwstraat’, zei Cadie, die eerbied heeft voor den adel harer geboortestad. - ‘En is er van binnen ook iets te zien’, vroeg gretig Triphon, die zijne genietingen uit de Italiaansche afdeeling graag voortzetten wou. - ‘Ah zie, ik weet het niet!’ zei Pier. ‘'k Ben hier al dikwijls geweest, maar de deur is haast altijd toe. 't Is veel moeilijker om hier binnen te geraken dan elders. Zij vinden vele redens uit om niet open te moeten doen. Die Hollanders zijn zoo proper, nietwaar? Ze zijn zeker bang dat men hunne expositie vuil zou maken!’...
- ‘'k Ben moe’, zei Cadie. - ‘Om de waarheid te zeggen: ik ook, madam,’ zei Triphon. - ‘Ahwel, wij gaan ons een beetje zetten, hier, op de stoelekens’, zei Pier. - ‘Merci, om nog nen keer vijf cens te moeten geven, gelijk van den morgen, aan die zwarte kraaie!’ protesteerde Triphon. - ‘Ahwel, dan kunnen wij naar “Oud-Vlaanderen” gaan: daar hebben wij ten minste een pinte voor ons cent’, zei Pier.
Zij liepen nu langs de overzijde, voorbij eenvormige gevels die de aandacht niet zoo heel bijzonder trokken.
- ‘Dát is Engeland, en dát is Frankrijk, en dát is Parijs’, verklaarde Pier. ‘Maar daar is niets te zien. De menschen gaan anders niet dan waar wij al geweest zijn. Er is anders niet meer te zien dan Oud-Vlaanderen’. - ‘En dat hier?’ vroeg Cadie; ‘dat is zeker 't prison?’ - ‘Wel neen, gij sloore, dat is Duitschland!’, lachte haar man. - ‘Ah 't heeft er toch veel van’, bevestigde Triphon; ‘'k ben ik er bijna bang voor geweest!’...
Het was al vijf uur geworden. Hun trein ging om halfzeven: zij hadden nog drie kwartier tijd... Aan
| |
| |
‘Oud Vlaanderen’ moesten ze nogmaals betalen. - ‘Ze zouden hier een mensch het vel afstroopen’, verontwaardigde zich Cadie. Maar Triphon, vergoelijkend: ‘De menschen moeten toch ook aan hunne kosten komen, madam. Zouden wij niet een druppeltje drinken? 't Is goed om 't zweet te doen indroogen!’ Juist stond een slungerige kerel vóór een uiterst klein huisje te schreeuwen: ‘Bols' likeuren! Bols' likeuren!’ - ‘Dezen keer is het mijne toer om te tracteeren’, zei Triphon vergenoegd. ‘Wat drinken wij? Een cognacje? Garçon: drij cognacjes!’... Zij slurpten. Zij overzagen het plaatsje dat vóór hunne oogen in den gulden namiddag lag. - ‘'t Is hier gelijk bij ons’, stelde Cadie vast; en zij ondervroeg: ‘Hebben zij dat expres gebouwd voor de ixpesiesse?’ - ‘Ja, natuurlijk’, zei haar man. - ‘Maar waarom hebben ze dan geene schóone huizen gemaakt, in plaats van die oude barakken?’ - ‘Ah wel, ah 'k en weet-ik dat niet’, antwoordde Pier. - ‘Ahwel, merci!’ zei Leocadie. - ‘G'hebt gelijk, madam’, lachte luidkeels Triphon...
De slungerige jongen werd ter vereffening opgeëischt. Het kwam uit dat de consumptie stukken van menschen kostte, natuurlijk naar Triphon's schatting, ‘'k Ben vandaag al bij de zes frank kwijt, zoudt ge gelooven?’ ondervroeg hij. En zij geloofden 't...
Het uur des scheidens was gekomen: zij moesten naar den trein. Ik ging mee tot aan den uitgang, waar Cadie nog even moest lachen om die rare hellebardiers. Zij stapten op den tram die ze naar 't station zou voeren. En...
Ik verzaakte voor dien dag aan Bovarysme: ik was
| |
| |
blij dat ik van de huid van Triphon, koopman in kunstmeststoffen te Eecloo (Oost-Vlaanderen), verlost was. Evenals gij-zelf vermoedelijk blij zult zijn verlost te zijn van dit, in elk geval uiterst-natuurgetrouw verslag (dat juist dáárom voor u werd opgeteekend) van de wijze, waarop de kleine Vlaamsche burgerman eene wereldtentoonstelling bezoekt.
|
|