van den eenigszins voorbereiden is zoo groot, ook bij het onderling vergelijken, dat men bij 't eind voor de blijde vraag staat: wát was nu werkelijk het allerhoogste?, en men de vraag onbeantwoord laat met de zekerheid, andere, maar even hooge kimmen betreden te hebben.
Ik ontmoette in de zaal een priester, die naar de concerten gekomen was met de vaste hoop, de bewering van Mej. Belpaire bewaarheid te zien, in haar boek over Beethoven (verleden jaar te Antwerpen bij Lod. Opdebeek verschenen) uitgesproken, als zou Beethoven waarlijk Roomsch-katholieke neigingen hebben gehad, die hij in zijne Hoogmis overtuigend zou hebben geconcretiseerd. Toen hij mij gisteren bij het einde der tweede uitvoering tegemoet trad, schudde hij bekommerd het hoofd, en hij zei: ‘de man wil doen gelooven in zijn dona nobis pacem dat hij den vrede reeds bezit; maar welke angst achter dien menschelijken jubel! Neen, Beethoven had de katholieke sereniteit nog niet bereikt; hij was niet het leven en het lijden, hij was het menschelijke niet te boven gestegen. Terwijl die oude cantor, die naïeve geloovige, die blijk gaf van zulk diep inzicht in en van zulke ware kennis van het Roomsche dogma...’
Waar het missen aangaat, mag men ze wel eens bezien van een katholiek, niet louter muzikaal, eerder gevoelig en geloovig standpunt. En daarom heb ik ook gretig naar mijn priester geluisterd, die trouwens genoeg onderlegd is om zich ook in zake muzikale uitdrukking niet te vergissen.
‘Het menschelijke, het lijdend menschelijke’, ging hij voort, ‘gij vindt het bij Bach vooral in den Kyrie. O, ik weet het: bij Beethoven wordt dat lijden nijpend-