De verduistering
17 April 1912
Ik weet waarachtig niet, of ik het geduld, den moed, of eenvoudig maar den tijd zal hebben, te leven tot in 1999. Daarom nam ik vanochtend dan ook maar het besluit, niet te wachten op de eerstvolgende gelegenheid eener kwasi-totale zon-eclips, om mij over dit alleszins merkwaardig verschijnsel te documenteeren; ik heb mij aangekleed, en om tien uur, na ontbeten te hebben, ben ik op ontdekkingstocht uitgegaan.
Het weder was een echt lente-feest, en de jonge zon zoo schitterend, dat het waarlijk spijtig was, dat ze moest verduisterd worden. Intusschen stond ze daar heel rustig in den wolkenloozen hemel te stralen, zonder maar iets dat op een, nochtans goedverklaarbaren ‘trac’ geleek. Ze stond daar, koket en onschuldig, als een Roodkapje, dat het bestaan van vretende wolven niet eens vermoedt; zij blonk daar in haar frisschen lentetooi, onbewust dat eene nachtkoningin haar maagdelijken bloei zou verdonkermanen: zij leek, die maan...
Maar dit wil geen idylle worden: alleen maar het wetenschappelijk relaas van een ontdekkingstocht. Verneem dan, geachte lezer, dat ik mij, ter documentatie, begaf naar het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, waar ik talrijke vrienden bezit, en waar men, dacht ik, ongetwijfeld de Kunst verstaat, Wetenschap op te doen. Ik had mij hierin niet bedrogen. Want nauwelijks was ik de inrijpoort ingeloopen en had ik de eerste trappen bestegen, die mij, door tallooze gangen en voorbij duizend deuren, naar het oord der bestemming