Verzameld werk. Deel 6. Beschouwingen over literatuur. Het dagelijks brood I. Keur uit de brieven in dagbladen 1906-1929
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
komst der koningin aankondigde, en dat dezer ongesteldheid geen wijziging brengen zal in de aangekondigde bezoeksplannen, - president Fallières zal dus zoo vriendelijk zijn, Dinsdag a.s. naar Brussel de beleefdheid van Albert en Elisabeth te komen reciproceeren. Al vervult dit bezoek mijn hart, evenals dat van al de Brusselaars en van talrijke Belgen daarbij, met de meest-sympathieke en -dankbare gevoelens, ik kan niet nalaten het voor den heer Fallières ten zeerste te bejammeren. De circa vijftig uren immers, dat hij binnen de, trouwens sinds eeuwen gesloopte, muren onzer stad zal doorbrengen, zullen voor een groot deel aan tafel gesleten worden. Het is of de inrichters bang waren geweest, hem te Brussel te zien vermageren: galadiner volgt op galalunch; nauwelijks is de President aan een stadhuiselijke raoût ontsnapt; men dwingt hem den dag van zijn aftocht om elf uur 's morgens te dejeuneeren; en de tusschentijd wordt aangevuld met ontvangsten, - zij beginnen van 's morgens negen uur al! - ruim voorzien van onverduwbare redevoeringen, der spijsvertering weinig bevorderlijk. De weinige tijd, die nog overschiet zal deze ‘lieve Heer’ (om nog eens burgemeester de Vos aan te halen) zich den Brusselaren vertoonen, 't zij hij van 't station naar het Koninklijk Paleis rijdt, 't zij hij van het Koninklijk Paleis naar 't station terugkeert, 't zij hij op 't balkon van 't stadhuis den fakkeltocht bijwoont. Enkele uitverkorenen zullen verder kunnen vaststellen of hij inderdaad gekleed wordt door den infaamsten der kleermakers: een ‘tailleur de pierre’, gelijk beweerd wordt... En in nadere aanraking zal de President der Fransche Republiek met het Brusselsche publiek niet | |
[pagina 366]
| |
komen, zelfs niet met de bloemenverkoopsters van de Groote Markt. Want men heeft hem verzocht, geen broches uit te deelen, zooals de Keizerin van Duitschland helaas meende te moeten doen... President Fallières komt dus naar België. Daar zal hij den Vlamingen minstens even welkom zijn als den Walen. Deze bewering zal misschien sommige mijner lezers bevreemden: in Holland heeft men, naar mij uit talrijke gesprekken met Nederlanders bleek, nog steeds eene heel verkeerde opvatting der Vlaamsche Beweging, en de uitdrukking ‘Vlaamsche Strijd’, die ervoor wordt gebruikt en die ik geenszins wensch te verloochenen, interpreteeren zij meestal als een hardnekkigen weêrstand tegen al wat Fransch is en uit Frankrijk komt. Dit is gedeeltelijk de schuld der Vlamingen zelf, die, in de romantische periode van hun groei naar zelfstandigheid, Frankrijk gaarne den ‘erfvijand’ noemden, hierbij steunend, trouwens, op onloochenbare historische feiten; het is ook wel eenigszins de schuld der vele Hollanders, die, in hun liefde voor het buitenlandsche en meer speciaal het Fransche, zich afkeerig gevoelen van een beweging, die nationalistisch is en zich tot eigen behoud der Vlamingen tegen al te indringerige verfransching te vrijwaren heeft. Wien echter, aan flaminganten of aan Hollanders, de schuld toe te schrijven moge zijn: de opvatting, als zouden wij niets dan haat voor Frankrijk gevoelen, is uit den booze. Ik ga zelfs zoover te beweren, dat de meeste Vlaamsche ‘strijders’ - jawel! - de jongere strijders vooral, heel wat meer sympathie voor den Franschen geest, het Fransch leven, heel het Fransche wezen gevoelen, dan voor het Ger- | |
[pagina 367]
| |
maansche in 't algemeen en het Pruisische in 't bijzonder. En ik mag u zeer bepaald verzekeren, dat, moesten ze kiezen, de Vlamingen, niettegenstaande de erfvijandelijkheid bij noodzakelijke keus geenszins liever onderdanen zouden worden van keizer Wilhelm, dan landgenooten van president Fallières. En dit is goed te begrijpen. Wel is de Vlaming een Germaan, al is hij ook bij uitstek de Grensgermaan. Maar van in de Middeleeuwen is zijn graaf een leenman van den koning van Frankrijk, en de invloed van het Fransche element in Vlaanderen werd toen reeds zóó gevoeld, en weldra zóó drukkend, dat de eerste gemeentelijke macht aangewend wordt tot eene Vlaamsche beweging, die heel wat krachtdadiger was dan de tegenwoordige: de Beweging van den Gulden Sporen-slag. De Fransche heerschappij bevestigde zich echter met de hertogen van Burgondië, en niet alleen deze, ook andere latijnsche invloeden werkten op het Vlaamsch-Germaansche leven in, meer nog dan de hoogere hofkringen het doen konden. Lombardisch geld wordt immers de zekerste steunpilaar van Brugge's luister. En als die luister op Antwerpen overgaat, wordt hij er te niet gedaan door op elk gebied overheerschende Spanjolen. In beide steden, en ook te Gent, draagt menigeen nog een Italiaanschen of Spaanschen naam; de Zuidersche afkomst staat er op menig aangezicht te lezen; het Zuidersche bloed is de oorzaak misschien van de Vlaamsche fantazie, de Vlaamsche gulheid, de Vlaamsche pronkerigheid, die zoo verschillen van wat grondeigenschappen zijn van het broedervolk, dat eenzelfden oorsprong door dezelfde taal bewijst. | |
[pagina 368]
| |
En dat Zuidersche, laat staan dat Fransche, wenscht zeker geen enkele Vlaming te verloochenen - of het moest een Bastaardvlaming zijn. Meer dan tot welk volk ook, meer zelfs dan tot den Noorderbroeder, al durft hij het zelden bekennen, voedt hij zich tot het Fransche aangetrokken. Hij voedt doorgaans zijn geest het liefst met Fransche lectuur, komt er zelfs rondweg voor uit dat, na zijne moedertaal, de Fransche hem het liefst is, en niet alleen vanwege de noodwendigheid in zoover dat het Duitsch in Vlaanderen nooit zoo populair wordt als in Holland. Al beseft hij het gevaar ervan, hij weet wat hij te danken heeft aan zijne Fransche opleiding. Hij is, en hij weet het, een halve Franschman. Maar hij weet ook welk gevaar erin ligt, iets maar half te zijn, slechts de helft van iets te zijn; halfslachtigheid is het zekerste teeken van ondergang; half-Franschman en half-Vlaming te zelfder tijd kan niet meer eene eenheid worden, dan twee linkerhandschoenen een páar handschoenen zijn. En 't bewijs ervan ondervond de Vlaming aan zichzelf: hij gevoelde wel dat al wat naar hooger geestesleven streefde bij hem valsch was, of halfslachtig, en steeds onbeholpen. Om waarlijk beschaafd te worden; ja, om zelfs maar eenvoudig beleefd te worden, stond hem, zoo dacht hij aanvankelijk, maar een ding te doen: van half-Franschman, geheel-Franschman te worden. En dat heeft de Vlaming vóor de Beweging ook lang geprobeerd, in zoover dat bij sommige landgenooten zoowaar de illusie leefde, en nog leeft, dat ze heusch deelachtig in de Fransche cultuur zijn. Wie echter zich-zelf niet begoochelen wilde; wie nuchter genoeg was om te zien dat hij zijne Fransche | |
[pagina 369]
| |
halfheid nooit te boven groeide en dat die halfheid hem alleen den spot der heel-Françozen bezorgde; wie over de grenzen wist te kijken en zag dat slechts nationaliteitsgevoel de volkeren groot maakt in geestelijk als in materiëel opzicht, die bevroedde aldra, buiten alle chauvinisme om, dat hij het langs den Vlaamschen weg moest zoeken, wilde hij zijn ik, zijn geheelheid veroveren, en dat het trouwens gemakkelijker zou vallen, zijne grondeigenschappen te laten groeien en te ontwikkelen tot een totaal-Vlamingschap, dan enkele overgeërfde bijkomstigheden te verwerken tot geheel Fransch-zijn. En dit beteekende geenszins de uitroeiing dier, trouwens onuitroeibare, Fransche bijkomstigheden: het beteekende alleen vastere positie te nemen in den eigen ondergrond, door meer stambewustzijn, door diepere kennis van het eigene volkswezen, door meer liefde voor, meer beoefening van de volkstaal: het zuiverste, het edelste teeken van het volksbestaan. Er was dus geen spraak van vijandelijkheid tegen het Fransch: er was alleen in eere houden van het Vlaamsch, niet slechts als taal van den huiselijken haard, maar als hooger verkeersmiddel, als wetenschappelijk gereedschap, als letterkundig schoonheidsmateriaal. Het gold niet, zich te berooven: het gold, eerst en vooral eigen rijkdom te beveiligen. En dit is de oorsprong geweest der Vlaamsche taalbeweging die, het Vlaamsche bewustzijn door meer beoefening van het Vlaamsch gewekt, het daar niet bij liet, eene politieke beweging moest worden, en thans de krachtige sociale beweging is, waar ik u zoo dikwijls over te spreken heb. Dit is, geachte lezer, de echte, de ware toedracht der geheele zaak. Er is in Vlaanderen geen vijandschap tegen | |
[pagina 370]
| |
het Fransch, laat staan tegen Frankrijk. Maar wat er in Vlaanderen wèl is, als natuurlijke reactie vanwege fossiele bestanddeelen die als keien zijn in een nog niet geheel ontgonnen grond: er is franschdolheid, er is overdreven en belachelijke franschelarij. En dáartegen dient gevochten, evenals men de keien weert die een normalen groei der gewassen belemmeren. Die versteende bestanddeelen worden gelukkig minder en minder talrijk, en zelfs minder en minder interessant. Zij blijven echter gevaarlijk, al was het maar omdat zij wanen geheel Frankrijk achter zich te hebben, voorgeven dat zij Frankrijk vertegenwoordigen, en klagen dat Frankrijk in hen wordt vervolgd. Die meening hebben zij in de Fransch-Belgische pers verspreid; die meening heeft Frankrijk uitgebaat; die meening is tot in Holland doorgedrongen... Zal deze korte uiteenzetting volstaan om ze daar uit te roeien? Ik durf het nauwelijks hopen, want wanbegrippen zijn als kwaad kruid: zij schieten den diepsten wortel... Maar zij zal, mijne uiteenzetting, verklaren, waarom de Vlamingen in hartelijkheid bij de Walen niet achter zullen staan, als president Fallières Brussel komt bezoeken: zij weten dat zij aan Frankrijk, niettegenstaande vroegere onderdrukking, die hun koppige vrijheidsgeest niet makkelijk vergeet, toch ook wel een en ander te danken hebben - en dat vergeten ze evenmin, en verklaren zij nog liever. |
|