| |
Almanak van Snoeck!
28 December
Nog al te vroeg in den morgen, dan dat men zelfs maar de kregeligheid ondervinden zou van een aanstaande ontwaken; nog vóor de melkboer, die stipt half-zeven komt, met zijn korten ruk aan de bel de eerste aankondiging brengt van den dag, en de geruststelling dat men nog voor een klein uurtje kan indutten; lang vóor de brievenbesteller u om half acht de temptatie brengt van nog-verholen vreugd of pijn onder vorm van correspondentie, die stuk aan stuk de bus komt betokkelen; - nog heel vroeg in den morgen, vlak onder mijn venster, als eene rechtstreeksche uitnoodiging, met de halsstarrigheid haast van een onontkomelijke verplichting, deze lange minor-melopee op drie slepende noten: ‘Almanak van Snoeck! Snoeck's almanak! De Gentsche almanak! De Nieuwe-n almanak! Almanak van Snoeck! Vijf cens den boek!’...
Het is me, plots, of uit de diepte van mijn allervroegste kinderjaren, al mijne herinneringen me roepen naar de zoetheid en de wrangheid die het verleden, geslacht aan geslacht, voor mij uit honderd menschenzielen gefilterd heeft en voorbereid. Er is ineens een
| |
| |
bewust-zijn in mij van bitterheid en van heimwee. En, al te goed wakker, duik ik huiverend onder de lakens; want daarbuiten begeleidt het klaaglied een motregen die, door den wind aangewuifd, bekletst de ruiten; - de sarrende en wrevelwekkende motregen, die men ten onzent smokkelregen noemt, omdat hij, door kleêren heen en vleesch binnengesmokkeld, u rillen doet tot op het been.
Mopperend, alhoewel verteederd, wou ik wel weêr inslapen. Maar geen nood: de klagelijk-huilerige stem, eene gebarsten en stokkende vrouwestem, zingt aldoor maar voort onder het venster: ‘Almanak van Snoeck!’, als een uitdaging aan den slaap, eene weemoedig-insidieuze uitdaging. Voorgoed ga ik, onwillig, ontwaken. Te meer dat ik de stem erken. Zij is het, die iedere week, meest op het middaguur, de straat doorwandelt op de golving van de
‘Hoort, burgers, hier al wat ik ga vertellen
Van wat onlangs te Deinze-n is geschied’;
terwijl het knalgeluid van haar blinden echtgenoot met de hare afwisselt, blaffend:
‘La gigolette, elle est perdue:
On l'a trouvée morte à la rue!’...
Thans klaagt de jammerlijke stem der vrouw:
‘Almanak van Snoeck! Vijf cens den boek! Snoeck's almanak!’ - En ik hou het niet langer uit: hoe de onwil ook me tusschen de dekens houdt, een gebod van heel
| |
| |
mijn jeugd heet mijn zenuwen mij uit mijn bed te wippen. Ik schiet een paar kleedingstukken aan. Twee minuten nadien ben ik in het bezit van het heel-heel kleine boekje met het blauwe kaft, - evenals thans al de stedelingen van Gent, Eekloo, Deynze, Audenaerde, Ronsse, Sint-Nikolaas en Lokeren; evenals alle Leie- en Scheldeboeren tusschen Kortrijk ten Westen en Dendermonde ten Oosten; evenals alle veekoopmans naar Maldeghem, Assenede en Ertvelde toe. Van winter zullen de Gentsche naaistertjes er de ‘nieuwe liedjes’ uit leeren; de landjeugd zal de ‘lollekens’ spellen van den ‘Dagklapper voor 't Jaar 1911’; de wijze landbouwer zal hem bewaren achter het Lieve-Vrouwken van het schouwberd, want hij wijst al de ‘Jaar- en Paardenmarkten’ aan; ik-zelf leer er uit, dat ik op 17 Januari bij Stijn Streuvels den Winter-ommegang van Ingoyghem moet gaan zien, en bij Herman Teirlinck op 9 October de Brabantsche ruinen en merries, die op dien datum te Linkebeek worden verkocht; Cyriel Buysse zal er zich in vergewissen, dat Nevele-Jaarmarkt nog steeds op 5 Juni plaats heeft; en ieder zal vinden profijt en jolijt, dit jaar als de vorige jaren, aan het ‘Gentsche praatje’ dat heet, ditmaal: ‘Aan de Vischkar’, en overtuigd blijven, dat de beeldspraak der zonen van Artevelde niets van hare heroïsche kracht verloren heeft...
Wêer houd ik het in mijn hand, het boekje. En zoowaar: het is of ik de essens in mijn handen hou van heel Vlaanderen, van heel de Vlaamsche winterbedrijvigheid. Noem het belachelijke gevoelerigheid, gebrek aan zelfbeheersching, verregaande dweepzucht, den burger van een groote-stad onwaardig; maar deze ‘129e
| |
| |
Jaargang’ van ‘Snoeck's almanach voor het jaar O.H. Jesu-Christi 1911, met Kluchten, Dagklapper, Liedekens, Markten en Kermissen’, zooals de volledige titel prijkt boven de beeltenis van Nostradamus onder zijn punthoed en de schittering der hemellichamen die zijne aandacht gaande houden, - maar dit boekje is me als de praktische handleiding tot welvoegelijke leven van heel mijn land. Toen ik een knaap van twaalf, dertien jaar was, opgevoed bijna uitsluitend in het Fransch, verstond ik geen ander Nederlandsch dan dat van den ‘almanak’, gretig verslonden achter de lange buis van de Mechelsche stoof die midden in de keuken stond te blozen, terwijl daarbuiten de regen kletste of een luie sneeuw viel tusschen de donkere muren der doodsche straat, waar zong nog eene andere winterstem van: ‘Sprot; schoone sprot; lekkere sprot; àl sprot àl sprot; sprot gelijk zallem!’, op dezelfde tonen, de klagende minortonen van den ‘Almanak van Snoeck’... Trouwens, met Conscience en Snieders, maakte Snoeck's bibliotheek en hare oude verhalen onze eenige lectuur uit, in de moedertaal althans. Wij vonden in die bibliotheek ‘Het Duifken in de Steenrots’ en ‘Het H. Hof van keizer Theodosius’, ‘Fortunatus’ en ‘De vier Heemskinderen’; ‘Reinaart’ en ‘Uilenspiegel’, ‘Valentyn en Oursson’ naast ‘Cobonus en Pecavia.’ Ons Gentsch jongenshart haalden wij op aan ‘Jellen en Mietje.’ ‘Der Vrouwen Peirle’, door Van Dishoeck opnieuw uitgegeven, kende ik, op mijn twaalfde jaar, als ‘De Vrouwenperels.’ Mijne aardrijkskundige kennis werd vermeerderd door ‘De Ontdekking van Amerika’ à 85 centiemen; voor het dubbele van dien prijs kenden wij ‘De laatste dagen
| |
| |
en verwoesting van Pompeia.’ Ons dienstmeisje verzadigde zich aan het ‘Droomboek’ meer dan aan ‘De Belgische keukenmeid’, en schreef, bij laten nacht en een einde kaars, óver uit den ‘Dubbelen brievenboek voor verliefde Harten.’ Ik durf niet zeggen, dat mijn vader ooit den ‘Dubbelen Belgischen Negociant’ heeft geraadpleegd; maar verleden jaar nog vond ik in een pachthoeve het handboek tot ‘Het genezen en verlossen van het Vee’, dat vroeger nergens ontbrak, nog beroemder zijnde dan ‘De Geheimen van den Bakkerstiel.’ Aldus had de firma Snoeck zich sedert onheugelijke tijden de aanbesteding van het geestelijk voedsel voor den Vlaming verzekerd, en zoowaar: nog steeds blijft de pit, de kern van dat geestelijk voedsel - neem voor een oogenblik aan, dat de Vlamingen vegetariërs zouden zijn - de ‘Almanak’, die voortleeft, ontkiemt en bloeit, ieder jaar.
Begrijpt ge nu, waar ik hem lief om heb? Wordt het u duidelijk, waarom eene jammerlijke melopee mij vanmorgen, waarlijk ál te vroeg, uit het bed heeft gejaagd?... Och, ik weet het wel, en ik heb het niet zonder teleurstelling ondervonden: wij zijn, sedert mijne hier opgeroepen jeugd, een mooi eind vooruitgegaan. Het komt me voor dat de liedekens over de actualiteit heel wat geestiger en fijner waren dan wat ik thans moet lezen over ‘De Vliegmachien’:
‘Wie had er ooit wel durven droomen,
Dat men zou vliegen in de locht?
De vindingsgeest is niet te toomen,
Hij heeft het werkelijk ver gebrocht.’
| |
| |
Maar ik stel me te goed voor hoe, van winter, nu de beeten binnen zijn en men 't land met ruste kan laten, onder den grooten haard rond den koeketel gezeten, de boer aan meiden en knechts, aan de nuchtere zoons en de blozende meisjes, en aan de zorgelijke bazinne, die in slaap zit te vallen, voor zal lezen de moppen uit Snoeck: ‘Een arme kreupele, wiens beide beenen zijn afgezet geworden ten gevolge van een spoorwegongeluk, vraagt een middel tegen de geweldige hoofdpijn, die hem gedurig kwelt. Niets is beter daartegen als een voetbad van warm water met zout of mostaard erin.’ - Hij heeft langzaam en uiterst ernstig gelezen, de boer. En toen het uit was, hebben ze allen eerst een tijdje nagedacht en gezwegen, en zijn daarna in een luiden lach geschoten, waarvan de bazinne verbaasd wakker is geschoten...
Gij vindt de mop flauw; gij vindt die boeren dom. Ik ook, feitelijk. Maar ik hóud van die boeren ziet ge, en - weet helaas dat ze voor hooger geestesvoedsel niet vatbaar zijn. En daarom is me ook dit schamele voedsel lief...
Heel die liefde is heden weêr opgekomen bij 't lezen van ‘Snoeck's almanak’, en - zoudt gij willen gelooven dat ze mij, vóor 't nieuwe jaar, werkelijk een belofte van moed en van blijheid heeft gegeven?
Geachte lezer, ik wensch u evenveel toe!
|
|