| |
De tentoonstelling te Brussel
22 Juni
In dezen brief, waarde lezer, zal gehandeld worden over doopsel en lijkverbranding, zeepbereiding en stadsverlichting, geitenteelt en muziek. Dit alles naar aanleiding van eene tentoonstelling, die niemand meer aarzelen zal ‘Wereld’-tentoonstelling te noemen, als men weten zal dat, - behalve de lijkverbranding die bijna van nergens is en de geitenfokkerij die zoowat overal tiert, de bedoelde doop Senegaleesch, de zeepbereiding Engelsch, de stadverlichting Brusselsch en de muziek Vlaamsch zijn.
Een Muzelmansch-Senegaleesche doop, samenvallend met de inhuldiging van een crematorium (dat, gelukkig, niet ‘werken’ zal): welk meditatieveld! Einde en begin; alle hoop en alle ijdelheid! Wat is het menschelijk leven? ‘Anderhalve kilogram asch’, zegt de lijkverbrander, die bedoelde asch gewogen heeft; ‘iets dat niet altijd en op elk oogenblik plezierig is’, meent de jonge Senegaleesche moeder; ‘kan me voor 't oogenblik niet
| |
| |
schelen’, zou de pasgeboren neger denken, indien hij al denken kon... Maar laat ons ernstig en zakelijk worden.
Ik heb u al een en ander verteld over het Senegaleesche ‘dorp’ dat een sieraad is van onze tentoonstelling: eene privaat-onderneming, voor welker echtheid ik dus niet insta. Ik bedoel: ik weet niet of het er in Senegal uitziet, als hier, en of deze negers wel degelijk van dit land herkomstig zijn. Eén ding staat vast: het zijn onbetwijfelbaar negers; hetgeen niet kan worden gezegd van de Roodhuiden van den ‘Wild West Show’, waaronder, naar ik vermoed, Chineezen loopen. - Bewuste negers nu oefenen in de tentoonstelling hunne gewone, z.g. Senegaleesche bezigheid uit; die bezigheid bestaat voor éen hunner, die er weemoedig en heimweevol uitziet, in het behameren, heel den dag door, van een kleine trom, waarvan het sterk-gespannen ezelsvel het menschelijke trommelvlies martelt; een andere begaat hetzelfde op een geelkoperen ketelken, dat klinkt als een gebarsten klokje; een andere nog zingt een liedje; de meesten echter hangen den ganschgodschen dag over de balie die ze van het gapend publiek scheidt, rooken sigaretten, toonen - met de vriendelijkste bedoeling der wereld - hunne tanden. Dat schijnt wel der Senegaleezen voornaamste levensuiting te zijn. Behalve dat ze ook vele kinderen hebben. Want dát kan Frankrijk van zijne kolonie leeren: het multiplicamini. Het wemelt er van zwarte snoetjes, van dikbuikige kleuters, die u schalks of verwonderd bezien, er heel wat levendiger en levenslustiger uitzien dan hunne heeren vaders, en waarvan men het betreurt, heel rechtzinnig, dat ze, binnen enkele jaren, gedwee en onderworpen zullen zijn als
| |
| |
mevrouw hunne moeder, voor zoover ze van dezer kunne zijn. Die ontelbare kudde kinderen is nu sedert een paar dagen met éene uniteit vermeerderd. Men heeft er voor gezorgd, dat het beeld van een Senegaleesch dorp in zijne bedrijvigheid volledig was. Dat is ten zeerste te loven, vooral bij eene privaat-onderneming. En, daar dit het eerste geboortegeval is, dat zich bij mijn weten op de tentoonstellingsterreinen voordoet, wilde ik niet nalaten, het u te vermelden.
Met inlichtingen over den doop van dezen Senegaleeschen wereldburger - hij dient terecht aldus genoemd - kan ik niet dan schaarsch zijn. Men had verwaarloosd, mij bij de plechtigheid uit te noodigen, en het spijt mij ten zeerste, want het moet een aandoenlijk schouwspel zijn geweest. Men vertelt mij, dat men het hoofdeken van den boreling inzeept, dat daarna de officieerende neger verschijnt met een reuzen-scheermes en zorgvuldig al de zwarte wol van het kopje wegscheert. Dan is het doopsel afgeloopen, en ieder keert naar zijne, hierboven gemelde, bezigheid terug. Meer weet ik er niet over...
Ook van lijkverbranding weet ik weinig af. Alleen hoe een mooi gebouwtje er hier aan herinnert, dat crematie in België een inderdaad brandend vraagstuk is, waar de heer Louis Franck een ontwerp van wet over klaar heeft. De overbevolking van ons land en de duurte van den grond brengen de kerkhoven letterlijk in het nauw. Daarbij komt, dat het veel gezonder is... voor anderen natuurlijk, zijn lijk te laten verbranden, dan het te laten stoppen in den schoot der moeder-aarde. Nu heeft men er voor gezorgd, op de tentoonstelling te toonen, dat zoo'n crematorium, met bijbehoorend columbarium,
| |
| |
er heel aardig kan uitzien. Iets als een Vredespaleis, - wat het dan ook is. En ook deze aesthetische kant der zaak heeft zijn belang... Ik kan hier, volledigheidshalve, bijvoegen, dat er in de omstreken van Brussel al een crematorium geheel kant en klaar is, dat alleen op de stemming der wet-Franck wacht, om de gewenschte diensten te bewijzen. Het behoort aan de voorstad Sint-Gillis toe, die het voorloopig gebruikt om straatvuil te verbranden. Zoodra zich echter een liefhebber, voorzien van eene officieele toelating, aanbiedt, zal hij kunnen gediend worden. Of dit nu zal gaan met de goedkeuring en zonder tegenstribbelen van de buren? Ik wasch mijne hand in onschuld...
Waartoe ik Sunlight-soap gebruik, dewelke soap twee duizend vijfhonderd harer bewerkers naar Brussel stuurde, om de expositie te bezoeken. Die 2500 bewoners van Port-Sunlight waren voor een dag of twee nog binnen onze muren. Het zijn beschaafde en ernstige gentlemen, die wandelen in groepen van gebouw tot gebouw, geloodst door meestergasten en beambten van de firma Lever brothers, de gekende fabrikanten, waarvan één mee overkwam. Die heer Lever heeft heel dat volkje meëgetroond, omdat sedert enkele dagen zijn zoon meerderjarig is, - iets waarvan ik het logisch verband niet geheel snap, maar de goede bedoeling ten volle apprecieer. Wat is inderdaad de inrichting van eene reuzen-onderneming als die van Port-Sunlight, met de in rekening komende verhouding tusschen arbeid en kapitaal, merkwaardig. En welk voorbeeld voor Belgische aangelegenheden, als b.v. Cockerill, en, in de toekomst, de Kempische mijnen. In de, zeer onbevangen rede, die de heer Lever
| |
| |
op een gastmaal, den overheden der tentoonstelling aangeboden, hield, wijdde hij over zijn werkmans-dorp uit, legde de grondgedachte uiteen die te Port-Sunlight den werkman als den patroon, de hand als de gedachte beheerscht. En ik mag het niet verzwijgen: bij die, zeer eenvoudig voorgedragen, louter praktische uitleggingen, ging er werkelijk eene intellectueele ontroering door de aanzittende schaar. Men vroeg zich in allen ernst af: is dát de toekomst niet?... voor een land als het onze, waar de sociale en oeconomische strijd zoo hardnekkig is, is een reisje als dat der Sunlight-werklui een gelukkige gebeurtenis: het zal misschien hebben geleid tot koeler onderzoek, - mocht dat nu eens waar zijn! - tot meer goeden wil in de toenadering van de twee kampioenen in dezen strijd. Want, dat ons hier een zeer gelukkig voorbeeld van goede verstandhouding; dat ons hier zeer zeker eene mogelijke - vermits bestaande - misschien niet volledige, maar dan toch zeer achtenswaardige oplossing van 't moeilijkste der moderne problemen geboden wordt, staat buiten kijf. Hetgeen onze minister voor nijverheid, de welsprekende Hubert, geestdriftig erkende,... waarop de socialistische ‘Peuple’ hem voor socialist uitschold...
Eene afvaardiging der Sunlight-reizigers werd door den Koning ten paleize ontvangen. Hij-zelf, de Koning - die meer en meer, soms tweemaal ter week, naar de tentoonstelling gaat - bracht een bezoek aan een prachtige tentoonstelling van geiten en schapen, die er plaats greep. Neem me niet kwalijk, maar er is niets dat mijn geestdrift zóo in lichter laaie ontsteekt, als een schoone bok, tenzij, misschien, een hengst. En van die fiere,
| |
| |
norsche beesten, die nu wel verhuiselijkt schijnen te zijn, maar wier neusgaten nóg steeds als naar berglucht hunkeren; wier hard-spierige beenen pezig uitschieten als gingen zij springen van klip op klip; wier huid rilt, wier oog loenscht, wier baard trilt als van de hevigste woede, zoodra men ze aanraakt, maar die niet roeren, omdat ze als 't ware hunne verknechting kennen: zijn ze niet als eene, getemde, maar aldoor weêr opflitsende, niet te smachten, natuurkracht uit oeroude tijden?... Een leeuw in zijn hok: hij toont wel eens zijn tanden,... maar springt niettemin, gedwee, onder de zweep, en denkt wellicht aan het paardenribbetje, dat hem tweemaal daags verzekerd is. Het heeft me altijd verbaasd hoe echt-wilde dieren, onmiddellijk overgebracht uit hun geboorte-oord in het hok van een dierentuin of van een temmerstent, na de eerste dagen al, mak, onderworpen, en als 't ware onverschillig worden. En, dat is 't merkwaardige: onverschillig heb ik een bok nooit gezien. Hij, die sinds lang den natuurstaat verlaten heeft, een ‘vriend des menschen’ is geworden - hebben hem niet alle tijden en alle volkeren als dusdanig gekend? -, hij blijft, als het ware, achterdochtig-norsch, laat de huid van boven zijn neus rimpelen tot misprijzen, ziet u nooit recht in de oogen, beschouwt u als een ál te jovialen vijand, dan dat uwe bedoelingen tegenover hem goed zouden zijn. Het is, alsof hij zijn knechtschap als een verslaving, eene onwillige verslaving draagt. Hij is een opstandeling, die zijn opstand verkropt, - omdat hij voorloopig niet anders kán. En in dat opzicht is hij werkelijk... van onzen tijd...
Ik heb dit niet geschreven zoo maar om het grapje,
| |
| |
om de fantazie, omdat het bezoek der Sunlight-menschen in mij de verhoudingen van patroons en proletariërs, van ‘verdrukkers’ en ‘verdrukten’ wakker houdt. Maar: omdat physisch, de schoone, machtige, trotsche bok me werkelijk zulken indruk geeft. Ik heb er prachtige gezien op de tentoonstelling, met hunne schichtige nervositeit, hun zelf-bewuste kracht, die gepaard gaat met plotschen schrik en lang-doorkouwden argwaan. Wie schrijft eens de psychologie van den Bok? Daar is echt kunstwerk mee te maken...
De psychologie der massa, o.m. der feestmassa, is allang geschreven. Het boekje van Gustave Le Bon is in aller handen. Iederen avond is er Brussel thans een levende illustratie van. Want nu mogen de vreemdelingen aankomen: behalve dat de tentoonstelling mooi naar de voltooiing gaat, heeft Brussel zijn feesttoilet aangetrokken. Iederen avond zijn de binnen-boulevards of de Stadwarande verlicht: een zeldzaam-schitterende, electrische verlichting. En... ik weet niet wie eens het menschelijk geslacht bij hommels heeft vergeleken; maar, óf zijn vergelijking raak was! Niet alleen zijn wij, mét de hommels, de levende wezens die het meeste gerucht maken om de minste reden; maar, als hommels weer, is er niets dat ons meer aantrekt, dan het licht. Wat moest de mensch zijn vóor Promêtheus? Of, beter misschien: wat een volksopruier moest die Promêtheus zijn, dat zijn lichtbrengende daad ons telkens en telkens weer met vreugde vervult? Terwijl er toch niets is om ons te bewijzen, dat leven in duisternis niet veel nuttiger, laat staan: aangenamer, zou zijn. Wat zouden onze zintuigen erbij verscherpen!... Maar voor 't oogenblik
| |
| |
houden wij het bij het licht; en met gretigheid. Avond aan avond bewijzen de goede Brusseleers het, die er extra met vrouw en dochter van achter de toonbank voor komen, en zich, buiten gewoonte om, vermengen aan de opgetogen vreemdelingen, wandelend onder de duizendvoudige bogens kleurig licht, die Noorder-station aan Zuider-station als een reuzenportiek verbinden, of, in de boomen van de weidsche warande, het loover van een menigvoudige maan laten leven en er honderden wondervogels, veel schooner dan men er droomen durft, wakker roepen...
Deze lyriek laat me toe, in een wipje op de laatste muzikale plechtigheid der tentoonstelling te springen: de uitvoering van Edgar Tinel's ‘Franciscus’. Ik zal me van alle beoordeeling onthouden, omdat ik gedurende de uitvoering door allerlei dingen ontstemd werd. Allereerst door den tekst van het oratorio, of beter door de vertaling van dien tekst. Oorspronkelijk getoondicht op Vlaamsche woorden van Lod. de Koninck - die er dóór kunnen - heeft men welvoegelijk geacht, Tinel's werk in een Fransche vertaling te laten zingen. Had men Mendelssohn's ‘Elias’ gezongen, dan - ik verwed er mijn snor op - dan had men het gedaan op den oorspronkelijken, Duitschen tekst. Maar ditmaal gold het een Vlaamsch werk, en dit mocht in Vlaanderen alleen... in het Fransch worden uitgevoerd. Men zal mij zeggen: er zijn geen Vlaamsche zangers. Waarop ik antwoord: mevrouw Croiza, de heerlijke sopraan van den Muntschouwburg, heeft verleden jaar de ‘Katharina’ van denzelfden Tinel te Leuven... in het Nederlandsch gezongen. Ditmaal zong zij in 't Fransch... en wat voor
| |
| |
Fransch dan nog!... Tweede reden tot ontstemming: de akoestiek van de Feestzaal is beslist erbarmelijk. Vlaggetjes en wimpels verhelpen er blijkbaar niet in... En daarom spijt het mij, dat ik dezen langen brief dissoneerend eindigen moet...
|
|